17
Ik leunde uit het raampje van de pick-up naar het klantenloket van de fotowinkel. ‘Alsjeblieft,’ zei Dolores en gaf me het felgele plastic doosje.
‘Staat er nog iets anders op dan alleen maar het lensdopje?’ vroeg ik grappend.
‘Een paar geweldige kiekjes van je linkerwijsvinger,’ lachte ze. ‘Je vriend Art zou ze zo in zijn vingerafdrukbestand kunnen opnemen.’ Bij het zien van mijn geschrokken gezicht lachte ze opnieuw. ‘Grapje. Best aardig gelukt, de meeste dan. Minder goor dan gewoonlijk, wat ik persoonlijk wel kan waarderen. Maar op een paar lijkt het wel alsof je per ongeluk al knipte voordat je klaar was.’
‘Hoezo?’
‘Alleen maar modder.’
Ik glimlachte. ‘Nog voetafdrukken in die modder?’
‘Nou, nu je het zegt. Dat zou best kunnen. Was je daar naar op zoek?’ Ik knikte.
Al jaren ontwikkelde Dolores mijn dia’s voor me. En in die tijd had ze beelden gezien die geharde agenten meteen naar het toilet deden rennen. Ze leek altijd belangstellend, en haar vragen kwamen dicht in de buurt van bemoeizucht. Ik vond het geen punt om wat details te vertellen, want ik wist wel dat ze de beelden en uitleg voor zich hield. In gedachten leek ze de reeks dia’s nog eens de revue te laten passeren. ‘Op sommige alleen maar modder, maar hier en daar zul je ook wat interessants tegenkomen. Ze zijn vast ’s avonds genomen.’
‘Nou, in een grot dus.’
‘Ik dacht al, waar komt al die modder toch vandaan, zo droog als het deze maand is geweest. Je komt altijd weer met iets onverwachts, doc.’
‘Dat houdt het leven interessant, Dolores. Zo hou je je ouwe dag op afstand.’ Ik betaalde, nam de kassabon aan en zwaaide nog even terwijl het raampje van de fotowinkel werd dichtgeschoven en Dolores’ gestalte weer vervaagde in de FotoFastwinkel.
Terug in mijn werkkamer schoof ik de dia’s ondersteboven in een carrousel en klikte deze op de Kodakprojector. Ik zette de projectorlamp aan en knipte de tl-verlichting uit. Terwijl de autofocuslens in- en uitzoomde, zoekend naar scherpte, vormden de groene en gele vlekken zich geleidelijk aan tot de atv ’s waarmee we ons langs de berghelling en in de grot hadden geworsteld. Daarna volgde sheriff Kitchings’ bierbuik, die het halve scherm in beslag nam terwijl hij zich door de nauwe spleet naar binnen wurmde. Het gezicht verwrongen, de kaken opeen. Ik bekeek hem eens aandachtig, deze man die eerst mijn hulp had ingeroepen en vervolgens de waarheid voor me had verzwegen. Iets aan de dia zat me dwars. Het beeld – de manier waarop hij zijn dikke pens optilde – was grotesk, maar dat was het niet. Ik staarde nog wat langer naar zijn gezicht, nog altijd niet in staat te ontdekken wat me stoorde. Daarna drie verschillende voetzolen, die van de sheriff, de hulpsheriff en van mij. Omdat ik expres deze referentiedia met de schoenen buiten de reeks had gehouden, volgden nu pas de dia’s van de modderige vloer van de grot.
De eerste beelden leken iets van voetafdrukken te onthullen, maar het perspectief, bijna recht van boven, maakte dat alles er plat en vlak uitzag. Bij de volgende beelden werd de invalshoek telkens een beetje kleiner en verschenen er contouren die zich steeds scherper aftekenden, alsof de zon langzaam in de grot was ondergegaan. Ze onthulden een wereld van patronen. Een wereld van voetafdrukken.
De dia’s deden me denken aan kraters op de maan, gezien door een telescoop. Bij volle maan, recht van voren, lijkt het rotsachtige oppervlak bedrieglijk vlak. Maar op andere plekken, vooral bij de terminus, de overgang tussen de belichte en donkere kant van de maan, tonen de kraters en valleien zich opeens als woeste, grillige en vervaarlijke plekken. De kraters in de grot waren gemaakt door mensenvoeten, niet door enorme meteorieten. Maar het oppervlak was bijna net zo pokdalig en gelaagd als het oeroude gezicht van de maan.
Kitchings had me verteld dat hij en Williams de grot net ver genoeg waren binnengegaan om vast te stellen dat er een lichaam lag. En inderdaad, twee voetsporen – gripzolen die overeenkwamen met die van de sheriff, en een ribbelig patroon van de schoenen van Williams – voerden naar de rotsrichel waar het lichaam lag. Daar hielden de twee sporen op. Wat willekeurige afdrukken suggereerden kleine bewegingen en wat geschuifel van beide mannen. Daarna voerde het spoor terug, in de richting van de camera en de ingang van de grot. Ik knikte bij mezelf: het was wat ik had verwacht te zien, gebaseerd op wat ze me hadden verteld.
Wat ik echter niet had verwacht, toonde de volgende dia, die ik had gemaakt door vlak boven de grond ver naar links te leunen en te richten op de plek achter het hoofd van het lichaam. Het beeld dat nu op het scherm verscheen, deed mijn adem stokken. Een waarlijk opstootje van voetafdrukken naderde het lichaam uit tegenovergestelde richting – vanuit een donkere spelonk in de grot, zo herinnerde ik me, die ik voor een gewone spleet had gehouden. De sporen, flink wat, misschien wel meer dan een dozijn, verdwenen in dezelfde richting als van waaruit ze gekomen waren. Ik stond paf. ‘Jezus,’ zei ik hardop. ‘Hoeveel lui hebben hier in ’s hemelsnaam van afgeweten?’ Een andere gedachte schoot me te binnen: konden ze afkomstig zijn van morbide pottenkijkers die op de een of andere manier lucht hadden gekregen van dit griezelige geheim? Maar ik had slechts een paar seconden nodig om tot de slotsom te komen dat deze ogenschijnlijke variatie afkomstig was van één persoon: voetspoor na voetspoor leek toe te behoren aan hetzelfde paar schoenen. Oud en versleten, afgaand op de zolen. Werkschoenen misschien, geen wandelschoenen of soldatenkistjes. Maar helemaal links en rechts waren hier en daar wat oudere afdrukken te zien – slechts gedeeltelijk overschreden door recentere voetafdrukken – die duidelijker leken, alsof ze van nieuwere schoenen waren. Ik voelde hoe mijn gedachten heen en weer schoten, net als de in- en uitzoomende projectorlens, die worstelde om het beeld scherper te krijgen. Ten slotte wist ik het: iemand had gedurende een langere periode de grot herhaaldelijk bezocht. Ik zou Art vragen eens te komen kijken om zijn reactie te geven, maar toch leek dit de enige uitleg die hout sneed. Tenzij er mensen in de grot waren geweest die allemaal dezelfde schoen van verschillende ouderdom hadden gedragen. Beide scenario’s waren zorgwekkend.
Maar nog niet zo zorgwekkend als wat ik nu te zien kreeg. Het was de laatste dia van de vloer van de grot. Hij was te vergelijken met de vorige, maar dan het spoor nog verder volgend naar wat zich nu duidelijk ontpopte als tweede ingang tot de ondergrondse kamer. Aan de rand van de massa identieke voetafdrukken, liep nog een ander voetspoor, dwars over de oudere heen, en dus van recentere datum. In tegenstelling tot de sporen van de versleten werkschoenen, waren dit afdrukken van zo goed als nieuwe zolen. Gripzolen. En ze hadden veel weg van de zolen onder de schoenen van sheriff Kitchings.
Ik zette de projector uit en in het donker bleef ik even zitten. Alleen het zachte gezoem van het koelventilatortje van de projector doorkliefde de stilte. Door de hitte van het apparaat was het warm geworden in mijn werkkamer, maar wat ik zojuist had gezien bezorgde me koude rillingen. Ik hielp een sheriff die ik niet kende en die ik niet vertrouwde. Ik onderhield contact met een zelfverklaarde outlaw, een potentiële verdachte die ik eveneens niet kende, maar die ik gek genoeg wél vertrouwde. De stevige grond die ik doorgaans onder mijn voeten placht te voelen, zakte nu volledig weg. Ik balanceerde op een messcherpe richel tussen twee duizelingwekkende pikzwarte, gapende diepten links en rechts van mij. Voor het eerst in mijn loopbaan overwoog ik me terug te trekken uit een zaak. Alle alarmbellen in mijn hoofd rinkelden als een gek. Er leek te veel op het spel te staan en de waarheid leek te veel bezoedeld door geheimen, diep verstopt tussen de bergen of opgeborgen in de harten van de clanachtige gemeenschappen die daar leefden.
Ik haalde diep adem, knipte de projectorlamp weer aan en klikte door naar de volgende dia. Ze – Leena, zo wist ik nu – lag op de rotsrichel, voor altijd bewegingloos. Opnieuw werd ik getroffen door de sublieme staat van haar wasachtige dodenmasker, de opmerkelijke conservering die het klimaat in de grot en de chemische reacties in het lichaam hadden bewerkstelligd. Merkwaardig toch dat ze na jarenlang bijna perfect bewaard te zijn niet langer bestond: door haar te onderzoeken, had ik haar immers vernietigd. Het was noodzakelijk geweest, maar ook triest. Vooral achteraf, gezien het prille leven dat ze in zich koesterde op het moment dat ze stierf.
Ik bekeek de overige dia’s van Leena en bleef even hangen bij de beste foto van haar onderbuik. Nu leek het zo duidelijk dat ze zwanger was geweest, maar dat kwam alleen omdat mijn geestesoog het piepkleine skeletje dat ik uit haar buik had verwijderd op het lichaam projecteerde. Ten slotte bekeek ik een close-up van haar gezicht. Een paar lange minuten bestudeerde ik het aandachtig en probeerde ik te ontcijferen wat voor geheimen het voor me verborgen hield. Verried deze blik iets wat wees op een zwangerschap, een glimp van een innerlijke glimlach of bezorgdheid? Zo ja, dan had die inmiddels plaatsgemaakt voor een ijzingwekkender gelaatsuitdrukking. Was het ontzetting, verwijt, of gewoon vervorming als gevolg van het mummificatieproces?
‘Wat is je verhaal, Leena Bonds?’ mompelde ik. ‘En wie heeft jou en je baby vermoord, en waarom?’
Ik had het nog niet gezegd of ik wist dat ik, ongeacht wat, me voor geen goud uit deze zaak zou terugtrekken.