5
Wonderen bestaan
Ik vind dat je net zo goed liefde moet geven als krijgen. Je moet mensen ook laten merken dat je van ze houdt. Dat doe ik soms door het tegen ze te zeggen, maar meestal door hun met hun verjaardag een kaart te sturen of een cadeautje te geven. De mensen van wie ik hou zijn: mijn moeder, die heel lief is, mijn vader, die sterk is, Lucy, die grappig is, Oli, die aardig is, en Phoebe, die gestoord is. Ik hou ook van mijn opa en oma en van Katie, mijn nichtje, die ook gestoord is. Ik hou oneindig veel van mijn familie, en dat is heel belangrijk. Je moet van iemand houden, of het nu familie is of iemand anders, anders heb je geen steun en dan is het leven heel zwaar.
Er is nog een ander soort liefde, die ik niet goed begrijp, en dat is die liefde waar iedereen het de hele tijd over heeft: die van een jongen en een meisje, zoals in The Prince and Me. Dat is een film over een meisje dat naar de universiteit gaat en verliefd wordt op een jongen die later een prins blijkt te zijn. Ze houdt zo veel van hem dat ze denkt dat ze haar leven wil opgeven om prinses te worden. Maar dan beseft ze dat ze daar nog niet aan toe is, omdat ze nog verder wil studeren. Dus gaat ze weer haar gewone leven leiden, en dan zegt hij dat hij wel op haar wil wachten tot ze eraan toe is om met hem te trouwen.
Love Lessons van Jacqueline Wilson gaat daar ook over. Daarin krijgen twee zusjes thuis les, maar dan krijgt hun vader een beroerte en gaan ze naar school. Ze kunnen niet naar een goede school, dus moeten ze naar het laagste van het laagste, en dat is een moeilijk begin. Dan wordt Prue, de oudste van de twee, verliefd op haar tekenleraar, meneer Raxberry, en dan gaan ze zoenen. Dat schijnt lekker te zijn, maar ik vond het maar raar dat ze op een oude man viel. De enige jongen op wie ik beslist verliefd zou worden is Zac Efron, maar ja, op hem wordt iedereen verliefd. Verder interesseert het me niet zo. Misschien dat ik op een dag ook verliefd wil worden, net als Assepoester, maar nu niet. Er zijn te veel andere dingen waar ik me druk over moet maken.
Op dit moment zit ik op mijn bed in mijn kamer, en ik moet er even bij zeggen dat mijn bed helemaal super is. Ik doe het nooit van mijn levensdagen weg. Het is een hemelbed van wit hout met bovenaan roze gordijntjes. Ze hadden gezegd dat ik een bed moest hebben dat omhoog en omlaag kan, want dat is handig als ik ziek ben. Het hoofdeinde duwt me een beetje omhoog, zodat ik beter adem krijg als ik dat nodig heb, maar dat zit erg in de weg als ik verzorgd moet worden. Maar ik wil absoluut geen ander bed.
Toen we uit ons vorige huis verhuisden, dacht ik dat ik mijn nieuwe kamer minder leuk zou vinden dan mijn oude, want die had wel meer dan vijftig stickers op de muur. Maar we moesten verhuizen, omdat mijn kamer boven was, en dat betekende dat ik een beetje afgezonderd lag van de anderen, maar nu is mijn kamer naast de voordeur, dus ik hoor ze komen en gaan. Mijn moeder werd er ook doodmoe van om de hele tijd de trap op te moeten lopen om naar mij toe te gaan. Op een dag heeft ze het geteld, en ze was tweeënzestig keer naar boven gelopen, omdat ik zo ziek was dat ik niet eens de televisie kon aanzetten. Maar mijn nieuwe kamer was een beetje saai toen ik er net in zat, want de muren waren donkerblauw en er lag een vreselijk roodbruin tapijt op de vloer. Ik verheugde me er totaal niet op om daar veel tijd in door te brengen, maar toen bood een liefdadigheidsorganisatie, Doe een Wens genaamd, aan om hem voor me in te richten, en die mensen vroegen wat voor kleuren en stoffen ik wilde. Nou, roze natuurlijk!
Ik was mijn kamer helemaal vergeten toen ik naar Acorns ging. Ik ga daar aan het eind van elke maand naartoe, en ben daar op z’n langst een keer twee weken gebleven, maar meestal zijn het vier nachten. De verpleegsters en verzorgers zijn ontzettend aardig en toen het met mijn hart slecht ging, zijn ze me in het ziekenhuis komen opzoeken. Ze nemen niet elk kind dat naar het ziekenhuis moet aan, dus ze moesten onderzoek doen en vergaderen voordat ze me aannamen. Maar ik ben blij dat ze dat gedaan hebben, want ik vind het heel leuk in Acorns. Ik kan daar uitrusten, en mijn vader en moeder krijgen zo ook wat rust, en dat is heel belangrijk, want door mij zijn ze aan huis gebonden, dus als ik er niet ben, kunnen zij ook doen wat ze willen.
Acorns is een hospice, en veel kinderen die ernaartoe gaan zitten in een rolstoel of worden kunstmatig gevoed. De meesten zijn klein, maar er zijn ook wat oudere kinderen, die met hun rolstoel tegen de muren botsen als ze door de gangen op en neer racen. Er gaan ook kinderen dood; één keer een heel klein meisje, een baby’tje dat ik heel lief vond. Ze was heel schattig, met een wilde haardos, en toen ze doodging, miste ik haar erg. Ik moest ook veel aan haar vader en moeder denken, die heel lief waren, en aan het grote verdriet dat zij gevoeld moeten hebben toen ze doodging.
Ik werd daar erg verdrietig van, maar zo gaat het niet altijd in Acorns, want als ik daar ben moet ik vaak lachen, vooral met Paul, die nachtdiensten draait en die echt gestoord is. Je kunt er allerlei leuke dingen doen, zoals naar het zwembad gaan, dat lekker warm is, zodat je het nooit koud kunt krijgen. In de zomer hebben we een sportdag – gewoon iets gemakkelijker – en houden we watergevechten. Ze hebben er ook Playstations, SingStars en een tekenlokaal. Maar het leukste is wel het eten, dat je goed kunt ruiken, doordat de keuken vlak naast de woonkamer ligt en de deur altijd openstaat. Martin, Sally, Corby en Jane zijn de koks, en die zijn heel aardig, ook al mogen we niet in de keuken komen als zij de lunch klaarmaken, maar als ze het niet druk hebben, kun je vragen of je zelf iets mag maken. Zo heb ik een keer een chocoladetaart gemaakt. Het leukste is wel dat je iets anders kunt vragen als je het eten van die dag niet lekker vindt, en dan krijg je waar je maar zin in hebt, zelfs een pizza. Dat doe ik niet vaak, want meestal vind ik het wel lekker wat ze gekookt hebben.
Toen ik voor het eerst naar Acorns ging, kwam mijn moeder in het weekend bij me logeren. Maar ik besloot dat ik dat niet meer wilde, en mijn moeder wist niet zeker of ze wel kon komen, want ze moest natuurlijk ook nog voor Oli, Lucy, Phoebe, mijn vader, de paarden, de kippen en Ted en Tails McFluff zorgen. In het begin vond ik het een beetje eng om er alleen heen te gaan, maar toen bedacht ik dat het een makkie zou zijn, want in Acorns voel ik me echt thuis. Er staan televisies, grote zachte banken, en er is altijd wel iemand om mee te praten. Ze luisteren echt naar wat je te zeggen hebt en ik heb zelfs een keer geholpen om nieuwe dekbedhoezen voor de slaapkamers uit te kiezen. Ik heb ook voorgesteld om lavalampen voor onze slaapkamers te kopen, want ze wilden iets wat de zintuigen meer aansprak, en hoewel heel veel spullen vanwege veiligheidsregels niet zijn toegestaan, dacht ik dat die lampen wel zouden mogen. Ik heb ’s nachts graag een lichtje aan in mijn kamer als ik me niet lekker voel, dus ik dacht dat de andere kinderen dat misschien ook wel wilden.
Het enige wat ik soms niet leuk vind aan Acorns is dat er verder niemand van mijn leeftijd komt, dus speel ik met een meisje van tien, dat dus een stuk jonger is dan ik. Ze is heel aardig, maar soms wilde ik wel dat er nog een dertienjarige was om mee te dollen. Als ik me zo voel, ga ik een praatje maken met Yasmin, mijn verzorgster, want die is heel aardig, of met een van de twee Clares of met een van de twee Helens, of met Andrea of Sharnie, en dan kikker ik weer op.
Maar goed, ik had het zo naar mijn zin in Acorns dat ik, toen mijn moeder, Oli, Lucy en Phoebe me kwamen halen, mijn kamer helemaal vergeten was. Maar toen ze binnenkwamen, riep Phoebe dat ze met een grote witte auto waren.
De auto van mijn moeder is blauw, dus ik begreep niet waar ze het over had.
‘En de man achter het stuur heeft een hoge hoed op!’ riep ze.
Toen wist ik dat er iets gaande was, dus ik liep naar de voordeur, en wat zag ik daar? Een gigantische witte stretchlimo!
‘Waar is dat voor?’ vroeg ik aan mijn moeder.
‘Nou, je wilde altijd al eens in zo’n ding rijden, dus dat gaat vandaag gebeuren,’ zei ze, en ik kon mijn oren niet geloven.
We stapten in de auto, waar discolampen flitsten en muziek speelde, en dat was echt super, totdat Oli toen we halverwege waren, misselijk werd en we moesten stoppen. Ik vond het niet erg voor hem, hoor, want hij had onderweg naar Acorns bijna alle cola opgedronken, dus het was zijn eigen schuld.
Toen we thuis aankwamen en ik naar binnen liep, had ik nog steeds niet door wat er aan de hand was. Ik deed deur van mijn kamer open en zag wat Doe een Wens gedaan had. De hele kamer was opgeknapt en opnieuw ingericht: roze muren, roze tapijt, roze gordijnen. Ik was zo verbaasd dat ik nergens aan durfde te komen. Dat is inmiddels een jaar geleden en ik ben nog steeds heel blij dat Doe een Wens mijn kamer heeft gedaan.
Ik denk dat ik aan die dag de leukste herinneringen heb, en ook aan de keer dat ik prins Charles heb ontmoet, nadat ik was uitgekozen om met een paar andere kinderen naar Clarence House te gaan. Ik dacht dat hij in een reusachtig huis zou wonen, maar het was veel kleiner dan ik had verwacht. Maar ik ging toch op bezoek bij een prins, dus ik had mijn mooiste kleren aangetrokken: een lange paarse rok met bloemen erop en een witte bloes met nepbont langs de polsen. Terwijl iedereen op hem zat te wachten, dacht ik de hele tijd dat er wel trompetten of iets dergelijks zouden klinken om ons te laten weten dat hij er was. Maar nee hoor, ik draaide me om en daar stond hij.
Mijn moeder was erbij en we hadden een cadeautje gekocht om aan de prins te geven. Ik was heel zenuwachtig toen we het overhandigden: koekjes, jam en een soort alcohol. (Ik wilde geen alcohol geven, want ik had een keer een slokje sherry genomen en daar had ik hoofdpijn van gekregen, maar mijn moeder dacht dat prins Charles het wel lekker zou vinden.)
‘Is dat lekker?’ vroeg hij toen hij de fles bekeek.
Ik wist niet wat ik moest zeggen, want ik had het niet geproefd, dus zei ik maar tegen hem dat mijn moeder het lekker vond, en toen moest hij lachen. Hij bleef met me praten en ik was heel verbaasd, want ik had gedacht dat hij heel streng zou zijn en niet veel zou zeggen. Maar hij was heel aardig en zag er heel chic uit in zijn uniform met knopen, een ketting en gekleurde strepen. Hij droeg dat omdat hij een plechtige inhuldiging had gedaan voordat hij alle kinderen zou ontmoeten, en het enige wat me echt verbaasde aan prins Charles was dat hij een stuk kleiner was dan ik had gedacht. Hij was maar iets langer dan mijn moeder, en hij had heel grote handen met worstachtige vingers.
Mijn leukste herinnering is misschien wel de afgelopen kerst, want die was echt fantastisch. Het jaar daarvoor had ik pas een half jaar mijn pacemaker, en ik was nog heel ziek, dus ik kon niets eten, op een paar worteltjes na, ook al wilde ik wel meer. Maar als het eten dicht bij mijn mond kwam, kreeg ik het toch niet naar binnen, en ik wist dat ik er niet bij kon blijven zitten en kon toekijken hoe iedereen zich volpropte. Dus bracht mijn moeder me naar de woonkamer, waar ik wachtte tot iedereen klaar was en bij me kwam zitten.
Het was verschrikkelijk, want ik vind de kerstmaaltijd juist een feest, maar ik kreeg gewoon geen hap naar binnen. Hebben jullie dat wel eens gehad? Het is net alsof een stemmetje, terwijl je de vork naar je toe steekt, tegen je fluistert: ‘Niet doen.’ Daarom was de afgelopen kerst zo leuk, want ik voelde me veel beter en kon echt alles eten: kalkoen met alles erop en eraan, vulling, jus, groenten en worstjes met spek eromheen. Toe kregen we een kerstpudding, waar we whisky overheen goten en die we toen in brand staken. Er kwamen allemaal blauwe vlammen uit, echt fantastisch.
Mijn moeder zei dat ik even moest wachten voordat ik er iets van nam, en dat zegt ze omdat ze weet dat ik buikpijn krijg als ik te veel eet. (Dat was mijn vader vergeten toen hij me zijn stoofschotel opschepte.) Dus wachtte ik, en toen ik eindelijk van de pudding kon eten, was hij zo lekker dat ik het nooit meer zal vergeten. Zo zie je maar wat je allemaal kunt als je het echt wilt.
Ons nieuwe leven ging erop vooruit naarmate we er langer met z’n allen aan gewend raakten, en tegen de tijd dat Hannah in juli vijf jaar werd, hadden zij en ik een bepaalde routine ontwikkeld voor haar medicijnen en verzorging. Elk stapje voorwaarts voelde als een reuzenstap en mijn zelfvertrouwen werd langzaam sterker naarmate ik de centrale lijn vlotter leerde schoonspoelen. Hannah had er nog niet één infectie in gehad, en dat was vrij ongebruikelijk, en ik wist dat ik erop moest vertrouwen dat ik het goed deed, net zoals ik moest leren om naar mijn intuïtie te luisteren, die me steeds duidelijker vertelde dat ik haar niet dag en nacht in de gaten kon houden.
In het begin realiseerde ik me dat Hannah’s ziekte ons als gezin uit elkaar of juist dichter naar elkaar toe kon drijven. Net zoals veel huwelijken het onder die druk begeven, kan ook de jeugd van veel broertjes en zusjes van een ziek kind eronder lijden als de ouders al hun aandacht aan dat kind geven en er voor de rest maar weinig overblijft. Er waren natuurlijk dagen waarop Hannah thuis uitzonderlijk ziek was, of weer in het ziekenhuis lag, doordat ze was afgevallen of er een nieuwe sonde moest worden aangebracht, en dan was mijn aandacht uitsluitend op haar gericht. Maar ik wist ook dat Oli en Lucy net zo veel recht op geluk en geborgenheid hadden als Hannah en dat ik iets van mijn energie voor hen moest overhouden.
Ik begreep de ouders wel die ik in het ziekenhuis had gezien en die met hun kinderen de halve wereld over reisden op zoek naar een behandeling, maar ik wist dat ik nooit zo zou worden. Ik respecteerde de keuze van die ouders en zou alles doen wat ik kon om voor Hannah te zorgen, voor haar behandeling te vechten en beslissingen te nemen voor haar bestwil. Maar ik wist ook dat ik het mijn gezin verplicht was om Hannah, Oli en Lucy een zo normaal mogelijk leven te geven, een leven waarin rekening werd gehouden met Hannah’s ziekte, maar waarin ook ruimte was voor haar broer en zusje om zorgeloos kind te kunnen zijn. Zij hadden een gezond leven, en net als alle kinderen vlogen ze erdoorheen. Ik moest hun daar de ruimte voor geven. De toekomst was onzeker, maar het was voor ons allemaal het best om te geloven dat Hannah ooit weer beter zou worden, want anders had niets nog zin.
Langzaam maar zeker ging ik tijdens de twee uur dat Hannah ’s middags van de sondevoeding af was meer tijd aan Oli en Lucy besteden. Aanvankelijk hooguit een paar minuten, maar dat bouwde zich langzaam op tot ongeveer een half uur. Als ik Hannah voor haar favoriete televisieprogramma had gezet, ging ik naar boven naar Oli’s kamer. Ik wist dat mijn onverdeelde aandacht voor hem net zo veel betekende als een hele dag vol leuke dingen, dus we namen chips, kaas en appels mee naar zijn kamer, stopten de lakens rond zijn hoogslaper in om voor Lucy een sprookjeskasteel te maken, waar zij dan in kon spelen terwijl Oli en ik torens van Lego bouwden of hij het laddertje naar zijn bed op en af sjeesde terwijl ik toekeek.
We begonnen ook korte uitstapjes naar het park te maken, waar ik dan met Oli en Lucy speelde terwijl Hannah in haar buggy zat. Ik wilde dat zij de lessen bleef leren die elk ander kind van haar leeftijd ook moest leren, en leren geduld uit te oefenen was daar een van. Zoals een moeder meteen weet wat er aan de hand is als haar baby huilt, was ik altijd waakzaam en klaar om alles uit mijn handen te laten vallen als Hannah me dringend nodig had, maar ik reageerde niet meer elke keer dat ze me riep. De neiging om Hannah voortdurend gerust te stellen kon me, als ik niet oppaste, gemakkelijk te veel worden, en ik wist dat zij, Oli noch Lucy erbij gebaat was als ik haar voortdurend met mijn aandacht vertroetelde.
Nu we weer thuis waren, waren Hannah en ik onophoudelijk in gesprek over haar ziekte, en hoewel ze er nooit over klaagde, wist ik dat ze het niet altijd leuk vond om te zien hoe haar broer en zusje stapje voor stapje de wereld verkenden.
‘Ben ik nog steeds ziek, mama?’ vroeg ze een keer toen we aan de keukentafel zaten te tekenen. ‘Waarom is niet iedereen ziek?’
‘Jij bent ziek geworden door de beestjes in je bloed, Han,’ antwoordde ik. ‘Daarom moet je al die pillen nemen; die moeten je beter maken.’
‘Kan ik snel weer naar school?’
‘We hopen van wel. Je hart is nog steeds zwak, maar we hopen dat het beter wordt.’
Hannah hield op met wat ze aan het doen was en keek me aan.
‘Weet je dat ik, als ik naar de hemel ga, bij opa en oma ben totdat jij komt, en dat daar een heleboel snoep, dieren en bomen zijn?’
‘Ja, liefje.’
Hoe vaak we dit gesprek ook hadden gevoerd, ik moest mezelf altijd vanbinnen tot bedaren brengen, wetend dat ik eerlijk en open met Hannah moest zijn, maar woedend over het feit dat dat moest. Ik werd er onuitsprekelijk verdrietig van om haar zo te horen praten, maar Hannah aanvaardde alles in stilte, zoals ze altijd had gedaan. Ze wist dat ze niet te lang buiten in de kou kon blijven of rond kon rennen met Oli en Lucy, omdat zij een ander leven moest leiden. Maar hoewel ze best een woedeaanval had kunnen krijgen of had kunnen gaan mokken of krijsen, deed ze dat allemaal nooit.
Toch waren er wel momenten waarop haar kwetsbaarheid zichtbaar werd, net als bij mij het geval was, want hoewel ik de niet-aflatende angst en zorgen niet uitte, moesten mijn gevoelens er op de een of andere manier toch uit. Daardoor werd mijn gebit steeds slechter toen Hannah uit het ziekenhuis was, en op een gegeven moment was het zo erg dat ik al mijn boventanden moest laten trekken, omdat de tandarts ze gewoon niet kon behouden. Ik was vierendertig, kreeg een prothese en kon alleen maar opgelucht zijn dat ik geen pijn meer had.
Maar hoewel ik mezelf nog steeds niet toestond om iets aan mijn uiterlijk te doen, waren er dagen dat ik me niet meer kon inhouden. Op een dag was ik zo uitgeput dat ik begon te huilen waar de kinderen bij waren. Ik weet niet waarom het gebeurde en ik had het ook nog nooit eerder gedaan. Maar ik weet nog heel goed dat ik boven aan de trap zat met mijn drie kinderen om me heen.
‘Mama is heel moe,’ snikte ik. ‘En ik wil dat jullie nu naar bed gaan.’
Ze keken met grote ogen niet-begrijpend naar mijn tranen. Ze wisten dat het nog veel te vroeg voor ze was om al naar bed te gaan. De zon scheen nog. We hadden nog niet gegeten en ze waren nog niet in bad geweest. Dit was heel anders dan hoe het normaal altijd ging.
‘Goed, mama,’ zei Hannah. ‘Ik help je wel.’
Zoals altijd had ze haar zuurstofslangetje om, dat via een lange dunne buis was verbonden met de zuurstofconcentrator in haar kamer, die de cilinders had vervangen waarmee ze uit het ziekenhuis was gekomen. De concentrator was een doos die er een beetje uitzag als een kleine wasmachine, die de zuurstof uit de lucht zoog en via een slangetje onder haar neus aan Hannah toediende. Ze droeg hem voortdurend, want haar hart was niet sterk genoeg om haar bloed goed van zuurstof te voorzien.
Maar nu deed Hannah het zuurstofslangetje af en pakte Oli’s hand. De angst sloeg door me heen.
‘Ik ga jou in bed leggen, en mama legt Lucy in bed,’ zei ze zacht tegen haar broertje, en ik keek even naar haar, verscheurd tussen de aandrang om te zeggen dat ze het slangetje weer om moest doen en de wetenschap dat ze niet elke minuut van de dag door haar ziekte kon worden ingeperkt.
Ik moest haar haar gang laten gaan.
Terwijl Hannah langzaam met haar broertje wegliep, veegde ik mijn gezicht af en bracht Lucy naar haar kamer, waar ik haar instopte. Daarna ging ik terug naar Oli. Hij lag op zijn hoogslaper en Hannah, die niet omhoog had kunnen klimmen, zat eronder op een plastic stoel. Ze had een boek open in haar handen en Oli hing over de rand van het bed om naar de plaatjes te kijken terwijl zij hem voorlas. De woorden kwamen er haperend en met veel ademgeruis uit.
‘We zijn op de helft,’ zei ze zacht toen ze mij bij de deur zag staan.
Ik liep de gang op om Hannah’s zuurstofslang te pakken en ging toen Oli’s kamer weer in om haar erop aan te sluiten. De zuurstof siste zachtjes door de slang en ze ademde diep in.
‘Zal ik het verhaal verder voor je aflezen?’ vroeg ik, en ik ging naast haar zitten.
De deur ging dicht en ik drukte mijn gezicht tegen het ruitje bovenin. Een half jaar nadat Hannah uit het ziekenhuis was ontslagen bevond ze zich nu aan de andere kant, waar ze door een onderwijzeres mee de klas in werd genomen voor haar eerste dag terug op school. Ik had haar ingeschreven bij een kleine basisschool in het dorp Whitbourne, op ongeveer vijftien kilometer van Worcester, waar we nu een koophuis zochten. Andrew en ik hadden altijd al gedacht dat we ooit weer buiten zouden gaan wonen, en Whitbourne was perfect.
Het was een dorpje met een school met een stenen muur eromheen, een gemeentehuis met een plantsoen eromheen, een pub, een rivier, een winkel en een paar huizen. Ik wilde dat mijn kinderen naar school konden lopen, op blote voeten over het gras konden hollen en bij het ontbijt gekookte eieren konden eten van de kippen die in de tuin liepen. Dat was een heel oude droom van me, maar Hannah had me geleerd dat we die niet nog een week, maand of jaar konden uitstellen. Andrew en ik gingen het leven op poten zetten dat we voor onze kinderen wilden, in plaats van op de dag van morgen te wachten die misschien wel nooit zou aanbreken.
Dus terwijl ik op huizenjacht ging, ging Hannah de ochtenden zo vaak ze kon een paar uurtjes naar school. Voor ze begon, legde ik het personeel uit dat Hannah’s hartaandoening betekende dat ze plotseling bleek kon worden, flauw kon vallen of zich slap kon gaan voelen. In elk geval de eerste weken bleef ik daarom op school bij haar, en hoewel we voor school hadden ‘geoefend’, zodat ze een paar uur zonder zuurstof kon, zou er altijd een cilinder in de klas aanwezig zijn, voor het geval ze die nodig had.
Ik keek naar haar door het ruitje: Hannah was nog steeds heel mager en stak kleintjes af bij de rugzak die ze droeg, waarin haar voeding zat. Haar neussonde zat op haar wang geplakt en ze droeg een muts om haar hoofd warm te houden. Ik wilde wel juichen toen ik zag dat ze met twee andere kinderen aan een tafeltje ging zitten.
Een paar uur later was ik weer in de klas om haar voor de pauze mee naar buiten te nemen. Aan het begin van de dag had ik Hannah in haar rolstoel naar de schooltrap geduwd, maar nu wilde ze lopen. We liepen voetje voor voetje zes meter de speelplaats op en gingen op een bankje bij de deur zitten. De kinderen gluurden eerst verlegen, maar vatten toen moed en kwamen naar Hannah toe om met haar te praten.
‘Wat is dat?’ vroeg een jongetje, en hij wees op haar neussonde.
‘Dat is mijn voeding. Ik kan niet genoeg eten.’
‘Waar gaat dat naartoe?’
‘Naar mijn buik.’
‘Mogen we in je rugzak kijken?’
‘Ja hoor,’ zei Hannah nuchter.
‘Wat is dat?’ vroeg een ander kind, wijzend op het slangetjeszakje om haar hals, waar de slangen uit haar centrale lijn in zaten.
‘Dat is voor mijn medicijnen,’ vertelde Hannah ernstig.
‘Waarvoor heb je die nodig?’
‘Omdat ik een slecht hart heb.’
‘Waar is je haar?’ vroeg een meisje.
‘Dat is uitgevallen.’
‘O.’
Even later waren alle vragen gesteld en werd Hannah een gewoon klasgenootje, net als alle anderen. Ik kon mijn geluk niet op.
Hannah drukte haar gezicht tegen het vliegtuigraampje.
‘Waar is de Kerstman?’ vroeg ze. ‘Ik zie hem niet.’
We vlogen naar Schotland met een groep uit het kinderziekenhuis van Birmingham en de landing was ingezet. Het was een heel bijzondere dag. Hannah had met haar vijfde verjaardag in het ziekenhuis gelegen, dus dit was de eerste gelegenheid dat we die als gezin konden vieren, en Oli, Lucy en zij hadden het niet meer, vooral niet nadat ze onderweg naar de vliegbasis RAF Kinloss een heel bijzonder iemand hadden ontmoet.
‘Dit is gezagvoerder Kerst!’ had vlak nadat we aan boord waren gegaan een stem uit de luidsprekers gebulderd, en er was een siddering van opwinding door de groep verwachtingsvolle kinderen getrokken.
‘Ik heb jullie hulp nodig om op te stijgen, want de Kerstman wacht op ons! Iedereen moet heel veel lawaai maken om mij te helpen het vliegtuig de lucht in te krijgen.’
We stegen onder luid gejoel van de kinderen op, en even later mochten Oli, Lucy, Hannah, Andrew en ik in de cockpit komen en kennismaken met gezagvoerder Kerst. We liepen naar binnen, en daar zat hij. Er lag sneeuw op het dashboard, er knipperden lampjes en in de stoel naast hem zat een klein mannetje.
‘Hij lijkt misschien op de Kerstman, maar hij is het niet,’ zei het mannetje, en hij gebaarde naar de rode jas en witte baard van gezagvoerder Kerst. ‘Hij is zijn broer en hij brengt jullie naar de Kerstman, omdat hij weet dat sommigen van jullie op kerstavond niet in jullie eigen bedje liggen.’
Met grote ogen en nog opgewondener dan zo-even waren de kinderen teruggegaan naar hun stoel, en nu keek Hannah geïmponeerd en stil naar buiten hoe we landden. Op de landingsbaan stonden tientallen verklede figuren op een rij.
‘Waar is hij?’ riep ze weer.
‘We zien hem zo,’ zei ik. ‘Daar zorgt de gezagvoerder wel voor.’
Toen het vliegtuig tot stilstand was gekomen, liepen Oli, Lucy en de andere gezonde broertjes en zusjes de trap af, waar ze begroet werden door de verklede vrijwilligers die die dag voor hen zouden zorgen. Daarna werden Hannah en de andere zieke kinderen met behulp van een stoellift uit het vliegtuig gehaald en vervolgens naar een enorme zaal gereden.
Daar stonden tafels vol eten, er lag ‘sneeuw’ op de grond en er hingen slingers aan het plafond. De kinderen hapten naar adem, zo mooi vonden ze het, en Andrew, de andere ouders en ik werden naar een zitplaats gebracht en kregen te horen dat we de rest van de middag niets hoefden te doen, want de dokters en verpleegsters uit Birmingham namen alles van ons over. De broertjes en zusjes vielen aan op de enorme schalen met snoep en chips, en de zieke kinderen kregen kleine hapjes eten die speciaal voor hen met hun heel kleine eetlust waren bereid. Wij keken vol stille verwondering toe. Als kinderen, zoals Hannah, niet konden eten, hielpen de vrijwilligers hen met een kleurplaat of ‘dansten’ op de discomuziek. Er werd gelachen en gejoeld, en binnen een uur lag de hele zaal bezaaid met rommel, terwijl de kinderen samendromden om een reusachtige Engelse herdershond met glinsterfolie in zijn staart, waar ze op mochten rondrijden.
‘De rendieren komen eraan!’ bulderde een stem, en de kinderen stormden naar het raam.
Heel in de verte, aan de andere kant van het vliegveld, zagen we zes rendieren die een slee trokken met de Kerstman erin.
‘Hij komt! Hij komt!’ riepen de kinderen opgewonden naarmate de slee dichterbij kwam. Even later beende de Kerstman de zaal binnen.
‘Gelukkig kerstfeest, kinderen!’ riep hij. ‘Heeft mijn broer jullie hiernaartoe gebracht?’
Hannah was diep onder de indruk, Oli en Lucy zaten te wiebelen van opwinding, en ik moest denken aan het afgelopen jaar, toen Hannah te zwak was geweest om zelfs maar overeind te gaan zitten toen de Kerstman bij haar op bezoek kwam. Nu hield ze de ‘muis’ en het ‘elfje’ die voor haar zorgden stevig vast toen hij binnenkwam en de kinderen op hem afstormden.
‘Jullie moeten allemaal een voor een bij me komen,’ zei hij lachend, en hij nam plaats op een troon. ‘Normaal gesproken geef ik geen cadeautjes voordat het Kerstmis is, maar volgens mij zijn jullie allemaal zo lief geweest dat ik jullie wel alvast iets kan geven.’
Elk kind kreeg een cadeautje en daarna werd een aantal van de gezonde kinderen in een brandweerauto gezet, die over het vliegveld reed en waterkanonnen afvuurde, en andere kinderen gingen de rendieren aaien. Het was te koud voor Hannah om naar buiten te gaan, maar ze bleef binnen naar de anderen kijken, totdat het eindelijk donker werd en er iemand riep dat de Kerstman weg moest.
‘Hij heeft hulp nodig om op te stijgen,’ kregen de kinderen te horen, en ze begonnen allemaal te juichen.
De Kerstman galoppeerde over het vliegveld weg, en toen hij in het donker verdween, werden de lichtjes van de slee langzaam maar zeker vager, totdat hij plotseling helemaal uit het zicht was verdwenen. Een paar tellen later gingen de lichtjes omhoog de lucht in en de kinderen keken verbaasd toe hoe de Kerstman wegvloog, de nacht in.
Toen was het tijd om het vliegtuig weer in te gaan. Gezagvoerder Kerst heette ons met zijn helm op welkom aan boord.
‘Niet vergeten om afscheid te nemen,’ zei hij tegen de aanwezigen in de cabine.
We keken naar buiten. In het donker stonden de verklede mensen weer in een rij op de startbaan, ieder met een handschoen aan met minuscule lampjes erin, die fonkelden toen we opstegen: tientallen handen die ons uitzwaaiden, van heel gewone mensen die hun tijd hadden opgeofferd om ons een gelukkig kerstfeest te wensen.