5
DE NACHT NA DE BEGRAFENIS
Een langgerekte heuvel boven de Main: Daarop lag de kazerne, waarin de militaire academie was ondergebracht. De stafkaarten duidden dit punt aan als hoogte 201. Menigeen hield het voor de spil, waarom de aarde draaide.
Daaronder in een komvormig dal, omarmd door een bocht van de Main, lag de kleine stad Wildlingen met kronkelende, bochtige, nauwe straatjes, die aan darmkronkels deden denken. Een bleekblauw maanlicht scheen over dit alles. De sneeuw was als een deken. Een loodzware slaap leek deze nacht te beheersen.
Want de grote oorlog was ver weg. En geen van zijn wegen had tot dusver naar Wildlingen aan de Main gevoerd. Toch werden hier, vlak erbij, in het verborgene, nieuwe kiemen voor vakkundige vernietiging gelegd. Nu stond de grote machine van de militaire academie stil. De ingenieurs rustten en hun gereedschappen ook. Ook al kende de oorlog geen slaap – zijn soldaten konden er niet buiten. En voor velen was deze slaap slechts een overgang naar de dood.
Maar de dood hield zich in het algemeen ver van de leerlingen op een militaire academie. Waarom zou hij degenen storen, die niet in de laatste plaats ook hem dienden? Hier waren zijn slachtoffers schaars. Hij incasseerde ze in zekere zin uit routine, om niet helemaal te laten vergeten, dat hij alom tegenwoordig was. De grafstenen op het kerkhof te Wildlingen aan de Main, dat tussen de stad en de kazerne inlag, droegen meestal hoge leeftijdcijfers. Luitenant Barkow met zijn tweeëntwintig jaren maakte haast een buitenissige indruk in deze omgeving. Maar ook deze schoonheidsfout zou spoedig worden hersteld.
De maan was het in elk geval volkomen onverschillig wat hij bescheen. Hij keek op alles neer, zoals hij dat altijd al had gedaan – op liefdespaartjes en op lijken, op de oude stad en de nieuwe fabriekshallen van de oorlog.
De mensen mochten gedichten over hem schrijven, naar hem opkijken, hem vervloeken, hij kwam en ging, nam af en wies. Bij hem vergeleken was de schildwacht bij de kazernepoort een stofkorrel, de oude stad een kronkelige worm, de militaire academie een loze noot. Maar binnen deze militaire academie ademden duizend mensen. Duizend mensen sliepen en verteerden hun voedsel. Stromen bloed verrichtten traag hun arbeid. Miljarden poriën reinigden de lucht als de filters van een gasmasker.
Geen spoortje licht drong door de verduisterde ramen. Achter de gesloten vensters verzamelden zich de zoetige geur van de lichamen en de smerige reuk van dekens, matrassen en plankenvloeren. De luchtjes van de nacht stroomden samen, verdichtten zich, om dan als een dikke, trage, adembeklemmende massa, de in nauwe vertrekken opgehoopte slapers te omringen.
Maar niet iedereen was het gegeven te slapen. Niet iedereen zocht de slaap. Enkelen was het niet toegestaan om hem te vinden. De schildwacht bij de poort, een cadet, voelde kou, vermoeidheid en verveling. Iets anders voelde hij niet. En hij mompelde voor zich heen: ‘Vervloekte rotzooi!’
Wat hij met die woorden bedoelde, wist hij zelf niet precies. Het enige, dat hij werkelijk wist was: Hij moest officier worden! Maar waarom dat moest, daarover dacht hij allang niet meer na.
Hij vervulde zijn taak. Ook wacht kloppen behoorde daarbij; volgens plan. Dus…
‘Ben je dan nog helemaal niet moe?’ vroeg Elfriede Rademacher aan het meisje, dat op haar bed zat. ‘Toen ik zo oud was als jij, sliep ik om deze tijd allang.’
‘Je bent maar een paar jaar ouder dan ik,’ zei het meisje. ‘En hoe later het wordt, des te opgewekter schijn je te worden.’
Elfriede Rademacher keek in de spiegel, die voor haar stond. Ze kamde zorgvuldig haar haar. En terwijl ze dat deed, keek ze in de spiegel naar het meisje achter zich.
Dit meisje was pas een paar dagen in de kazerne. Een aanwinst voor de keuken en daar te werk gesteld voor kleine karweitjes. En alleen overdag. Want Irene Jablonski was nog jong, niet veel ouder dan zestien jaar. Daarmee werd bij haar werk tekening gehouden. ‘Ga je nog uit?’ wilde het meisje weten.
‘Ik heb nog wat te doen,’ zei Elfriede afwijzend.
‘Ik kan me wel indenken, wat je nog te doen hebt,’ zei het meisje.
‘Je kunt je dergelijke gedachten beter besparen,’ zei Elfriede wrevelig.
‘Dan slaap je beter.’
Irene Jablonski meesmuilde en wierp zich op haar bed. Ze voelde zich volwassen en wilde als zodanig behandeld worden. Soms was ze er bang voor. Het was waar: ze sliep slechter de laatste tijd. Elfriede deed, alsof ze helemaal niet op het meisje lette. Irene Jablonski was een van de vijf meisjes, met wie ze deze kamer bewoonde. Een smal, sierlijk, broos schepseltje, met grote ogen en een opvallende boezem. Volkomen rijp, naar die boezem te oordelen. Een kind – als je naar haar gezicht keek.
‘Kan ik niet eens meegaan, als je ’s avonds weggaat?’ vroeg het meisje.
‘Nee,’ zei Elfriede beslist.
‘Als je mij niet meeneemt, dan ga ik gewoon met de anderen.’
De anderen, dat waren de vier andere meisjes, waarmee ze samen woonden: twee van hen zaten op de centrale, een was op de registratie te werk gesteld en de vierde op de ziekenzaal. Volwassen waren ze allen, ervaren en zorgeloos tot op het onverschillige af – zoals dat na twee, drie jaar kazerneleven onvermijdelijk leek. Nu sliepen ze al – maar twee van hen in hun eigen bed.
‘Wat jullie kunnen,’ zei Irene gemelijk, ‘dat kan ik ook.’
‘Dat kun je nog lang niet,’ zei Elfriede. ‘Daarvoor ben je nog veel te jong.’ Ze keek de kamer rond: meubilair, zoals het in alle kazernes gebruikelijk was – iets beter dan dat van de manschappen, meer voor onderofficieren. Zelfs nachtkastjes waren aanwezig, die eigenlijk alleen aan officieren waren toegestaan. Evenwel allemaal standaardmodel, al werd de uniformiteit verzacht door kleedjes, papieren bloemen en wat snuisterijen. Een vrouwelijke toets was onmiskenbaar. Ze hadden zich nog niet helemaal prijs gegeven.
‘Luister eens,’ zei Elfriede tegen Irene Jablonski, ‘het is misschien beter, als je je niet de minste illusies maakt – in die bepaalde aangelegenheid, die je, laten we zeggen, zo na aan ’t hart ligt. Je bent daarvoor nog te jong en te goed. Ik was vroeger precies als jij, net zo. En ik heb zo ongeveer alles gedaan, wat jij je in je heimelijkste dromen wenst. Nou, het is niet de moeite waard, begrijp je. Het is zinloos.’
‘Maar je doet het steeds weer, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Elfriede openhartig. ‘Want tenslotte koester ik de hoop, dat het de moeite waard kan zijn.’
‘Denk je dat niet altijd?’
Elfriede knikte. Ze wendde zich af en dacht: Als je niet meer hopen kunt – wat dan? Wat blijft er dan over? En zacht zei ze: ‘Hij is anders dan de anderen – geloof ik.’
Kapitein Ratshelm hield datgene, wat hem niet met rust liet, voor plichtsgevoel.
Hij had zich voorbereid op de dienst van de volgende dag, zijn moeder een opbeurende brief geschreven en dan dromerig naar de laatste geluiden geluisterd, die aan de taptoe vooraf gingen. Naakte voeten over de gang, het ruisen van water in het waslokaal en op de w.c.’s, een korte woordenwisseling, een paar schertsende opmerkingen, luid gelach van jonge mannen en dan de stappen van de dienstdoende klasseofficier, die door de slaapzalen van de cadetten liep: een stevige tred, een geluid van metaal op steen, toen de met ijzer beslagen hakken op de tegels tikten. Kort afgebeten meldingen en dan een kunstmatig aandoende, gedwongen stilte.
Dat was de regel: Wie van de cadetten nu, om tweeëntwintig uur, wilde slapen, die mocht daarbij niet worden gestoord. Dat wil zeggen: door zijn kameraden niet! Door superieuren, alarmoefeningen of voor bijzondere onderzoeken te allen tijde. Wie echter nog wilde werken, kon dat doen tot middernacht. Uiteraard mocht hij onder geen voorwaarde storend lawaai veroorzaken. Nu kwam Ratshelms speciale uur.
Want de kapitein had zich het volgende tot principe gemaakt: Laat de je toevertrouwde cadetten weten, dat je altijd bereid bent, je om hen te bekommeren! Volgens een hem alleen bekend plan, dat hij voor weldoordacht hield, kwam hij in actie: de ene keer ’s morgens vroeg, meteen na het ontwaken, waarbij hij toezicht hield op het wassen en de ochtendgymnastiek; een andere keer: zoals nu, des avonds laat. Ratshelm verliet de kamer, die hij bewoonde. Hij liep kaarsrecht door de gang van zijn compagniesgebouw, de buitendeur door, over appèlplaats en door de hoofdstraat, om een munitieloods heen, naar een barak toe. Hier was klasse H ondergebracht.
Het onderkomen van deze cadetten was in zekere zin een noodkwartier. Want de kazerne begon langzamerhand voor zijn grote taak te klein te worden. Dus moesten er barakken bij worden gebouwd. En de allerjongsten onder de toekomstige officieren, samengebracht in klasse H, waren uiteraard de eersten, die deze beperking te voelen kregen. Dergelijke woonverblijven leken Ratshelm op zichzelf nog niet zo slecht. Alleen, dat ze een beetje apart lagen, vond hij vervelend. Dat eiste een verhoogde controle.
Ratshelm betrad de nauwe gang van de barak. Vol verwachting keek hij om zich heen. Maar wat hij zag, of liever niet zag, stelde hem teleur. Want in geen van de vertrekken, waarvan de deuren met glazen ramen waren voorzien, brandde licht. De cadetten schenen inderdaad al te slapen. Dat betekende echter, dat ze er kennelijk geen waarde aan hechtten om nog te werken – ofschoon dat toch uitdrukkelijk was toegestaan. Ratshelm belichtte met zijn zaklantaarn de nummerbordjes op de deuren. Hij ging de kamer met nummer zeven binnen. De hier ondergebrachte cadetten sliepen inderdaad – tenminste niets wees erop, dat het niet zo was. Een lag er zelfs te snurken op zijn brits. De anderen lagen stil en onbeweeglijk; vol overgave, als gebroken van vermoeidheid; haast als doden.
In elk geval: de kamer was netjes opgeruimd. Ratshelm zag dat met een korte deskundige blik. Waardering blonk in zijn ogen. Hij bescheen de veldbedden met zijn speciale zaklantaarn. En toen keek hij in een paar ogen, die hem klaar wakker tegemoet straalden.
‘Zo, Hochbauer,’ zei Ratshelm, terwijl hij dichterbij kwam. ‘Slaap je niet?’
‘Ik heb tot voor kort nog gewerkt, kapitein,’ zei Hochbauer zacht. De kapitein glimlachte dromerig zoals kenners doen, die in een museum voor hun lievelingsschilderij staan. Hij prees zich gelukkig, dergelijke prachtige mannen in zijn compagnie te hebben.
‘Waaraan heb je nog zo laat zitten werken, Hochbauer?’ vroeg hij belangstellend. In zijn goedklinkende bariton klonk de vaderlijke welwillendheid door.
‘Ik heb in Clausewitz zitten lezen,’ zei de cadet.
‘Uitstekende lectuur,’ gaf Ratshelm toe.
‘Ik ben alleen bang, kapitein,’ zei Hochbauer vertrouwelijk, ‘dat ik een paar onduidelijkheden tegen ben gekomen. Niet dat ik aan Clausewitz twijfel – maar er zijn een paar passages, die ik niet goed begrijp.’
‘Nou, als het anders niet is, m’n beste Hochbauer – kom dan rustig naar mij toe. De een of andere dag, buiten diensttijd. Wat mij betreft morgenavond. Je weet, waar ik woon. Ik zal je wel helpen. Daarvoor zijn we hier!’
‘Dank u, kapitein,’ zei de cadet gelukkig. En hij strekte zich, welfde zijn borst, als een soort eerbetuiging.
Zijn pyjamajasje viel open over zijn borst en liet zijn matglanzende huid en zijn identiteitsplaatje zien.
Ratshelm knikte tegen hem en vertrok. Hij scheen plotseling veel haast te hebben. Waarschijnlijk was het zijn plicht, die hem riep.
Generaal-majoor Modersohn zat achter zijn bureau. Het scherpe licht van een lamp viel op zijn hoekige gezicht. Het leek wel of er een wassenbeeld op zijn plaats zat. Maar de generaal werkte. Hij had een opengeslagen dossier voor zich liggen. En op de omslag stond geschreven: Krafft, Karl, eerste luitenant.
Modersohn bewoonde twee kamers in het zogenaamde gastenhuis, dat aansloot bij het casino. In de een werkte hij, in de ander sliep hij. En zolang hij daar woonde, had hij nog nooit een kamer gebruikt voor een bezigheid, die hij in de andere hoorde te doen.
De generaal zat volledig gekleed aan zijn bureau. Het was moeilijk om zich hem voor te stellen met een geopend hemd of opgerolde mouwen. Zelfs zijn oppasser kreeg slechts zelden gelegenheid om Modersohn in bretels of op sokken te zien. Voor de generaal waren er slechts geklede en ongeklede soldaten – slordig gekleden hadden in zijn ogen geen recht van bestaan. En daarom was het voor hem vanzelfsprekend, dat hij midden in de nacht, alleen in zijn kamer een even onberispelijke houding aannam, als bij een inspectie of een parade.
Zijn kamgaren jasje, wat versleten aan de ellebogen, maar uiterst schoon, droeg hij ook nu hooggesloten. Het rode eikeloof op de kraagspiegels leek in het schelle licht van de lamp magisch te gloeien. De rijksadelaar op zijn linkerborst zag er gebleekt en vaak gewassen uit. Geen onderscheiding, geen ereteken was zichtbaar; hoewel Modersohn ze haast allemaal had, die er waren. Maar de generaal stelde er prijs op, om alleen door zijn persoonlijkheid indruk te maken – niet door kerstboomversiering.
Toch zag het gezicht van de generaal er wat anders uit – een kleine concessie door de omstandigheid, dat hij nu absoluut alleen was. Hij keek haast peinzend naar het dossier, dat voor hem lag. Nauwlettend las hij de ene beoordeling na de andere en vergeleek ze met elkaar. Toen kwam hij tot de slotsom, dat hier stumpers aan het werk waren geweest. Want volgens deze beoordelingen was eerste luitenant Krafft steeds een man zonder kwaliteiten geweest, een goed soldaat, haast braaf te noemen; betrouwbaar en bereidwillig. Maar dat klopte niet erg goed. Nog een keer las de generaal de beoordelingen door. Hij zocht nu systematisch naar bepaalde zinswendingen, naar typerende formuleringen meer tussen de regels door – en hij vond ze ook. En glimlachte nauwelijks zichtbaar.
Daar stond bijvoorbeeld in de beoordeling van de voormalige sergeant Krafft:
‘… kenmerkt zich door een bijzondere halsstarrigheid – zijn gevoel voor discipline munt nog niet uit – eigengereidheid is hem niet vreemd…’
En in de beoordeling van luitenant Krafft was te lezen:
‘… kan zelfstandig opgaven oplossen – heeft een eigenzinnige natuur – bezit energie, die hij echter nog niet in goede banen weet te leiden – een uitstekend aanvoerder, die onder leiding van een bekwaam superieur tot buitengewone prestaties in staat kan zijn…’
De laatste beoordeling, geschreven kort voordat Krafft naar de militaire academie werd overgeplaatst, ging vergezeld van de volgende leerzame aantekening:
‘… een kritisch gezinde natuur – een veelzijdig bruikbare, zij het ook niet bepaald een bijzonder gemakkelijke ondergeschikte – begaafd met een sterk uitgesproken zin voor gerechtigheid…’
Alles bij elkaar slechts enkele woorden, gekozen uit een overvloed van neutrale, nietszeggende formuleringen, van goedkope gemeenplaatsen en vriendelijke frasen. Maar die paar woorden lieten vermoeden, dat die Krafft geen alledaagse verschijning was. Hij was verdacht vaak overgeplaatst – maar nooit zonder waarderende woorden. Vermoedelijk was hij hooggeprezen, om hem makkelijker kwijt te kunnen raken. En nu was hij juist hier, op deze militaire academie, terechtgekomen – onder het bevel van generaal-majoor Modersohn, die in de volksmond ook wel de Ijsberg of de Laatste Pruis werd genoemd.
Modersohn sloot het dossier Krafft. Het aantekenboek, dat binnen zijn bereik lag, bleef leeg. De generaal sloot even zijn ogen, alsof het schelle licht van de bureaulamp hem pijn deed. Nog steeds verraadde zijn gezicht niets, van wat hij dacht. Maar de kleine glimlach was gebleven. Toen stond Modersohn op en ging zijn slaapkamer binnen. Daar stond een veldbed, een stoel en een kast. De generaal knoopte zijn uniformjas los en haalde er een portefeuille uit. Hij deed hem open en keek naar een foto ter grootte van een briefkaart. Dit portret stelde een jonge man voor – een officier met een hoekig gezicht; zijn ogen waren groot, openhartig en met vragende uitdrukking; er was geen opgewektheid in hem, maar een stille, gelovige vastberadenheid.
Toen de generaal dit portret bekeek, kwam er iets als warmte in zijn ogen. En zijn hardheid scheen te wijken voor een verre treurigheid. Het was het portret van luitenant Barkow, die de dag tevoren was begraven.
Ook luitenant Krafft kon die nacht de slaap niet vatten. Maar het was zijn geweten niet, dat hem niet met rust liet – het was Elfriede Rademacher.
‘Ik hoop, dat niemand je heeft zien komen,’ zei Krafft een beetje bezorgd.
‘En wat dan nog!’ antwoordde Elfriede schijnbaar kalm en ze ging bij hem op het bed zitten. Ze meende te weten, wat een man nodig had: rustige bereidwillige opgewektheid. Vooral geen problemen! ‘Wat zullen de andere meisjes zeggen, waar je mee samen woont?’
‘Precies hetzelfde wat ik over hen zeg, als zij hun eigen bed verwaarlozen namelijk niets.’
Krafft luisterde, maar er was niets, dat hem kon verontrusten – afgezien van Elfriede, die juist begon, haar jurk uit te trekken. Krafft vond dat er merkwaardige zeden in deze kazerne heersten; alleen al omdat ze onder het oog van een generaal Modersohn mogelijk waren.
‘Daartegen is geen kruid gewassen,’ zei Elfriede en trok haar onderjurk over haar hoofd. Ze deed dat met grote vanzelfsprekendheid, wat – naar Krafft vermoedde – op enige ervaring wees.
Krafft werd uit dit meisje niet helemaal wijs. Eigenlijk was alles heel eenvoudig geweest, volkomen ongecompliceerd, met verheugend weinig problemen. Maar ze was anders dan ze zich voordeed. Krafft voelde dat. Hij betrapte zich er steeds weer op, als hij over haar nadacht. Nou, zei hij tegen zichzelf, waarschijnlijk wilde ze veeleer hem een plezier doen, dan zichzelf. Wat zij hier op het punt stond te doen, had iets gemeen met vrouwelijke zorgzaamheid.
‘Heb je eigenlijk helemaal geen gewetensbezwaar?’ vroeg Krafft.
‘Waarom?’ vroeg ze terug. ‘Wij mogen elkaar – dat is toch wel voldoende.’
‘Voor ons wel,’ zei Krafft. ‘Maar wat als kapitein Kater te weten komt, hoe jij je nachten doorbrengt? Tenslotte is hij voor jou en voor de andere meisjes verantwoordelijk.’
Elfriede begon te lachen. Het was een volkomen onbekommerde lach en het klonk gevaarlijk luid. ‘Kater moet hier nodig de zedenmeester uithangen.’
‘Heb je met hem soms ook speciale ervaringen opgedaan?’ vroeg Krafft. En hij stelde met verbazing vast, dat hij zich haast ongelukkig voelde bij die gedachte.
Elfriede onderbrak haar bezigheid. Ze richtte zich een beetje op, keek hem met donkere ogen aan en zei: ‘Ik ben hier al twee jaar – zolang deze academie bestaat. Ik woon hier met meer dan veertig andere meisjes in het stafgebouw, op een afgezonderde, afgesloten gang; wij hebben zelfs een eigen ingang. Overdag werken wij op de bureaus, in de cantines, in de centrale, in de barakken en werkplaatsen. Wij zijn vrouwelijke burgeremployé’s – verplicht tot oorlogsdienst. Wij komen dag in dag uit met mannen in contact; duizend mannen zijn om ons heen. Dan is het toch geen wonder, dat wij vaak de wens voelen, om ook ’s nachts met mannen samen te zijn.’
‘In elk geval ben ik blij, dat je onder die duizend juist mij hebt uitgezocht.’
‘Om verschillende redenen,’ zei Elfriede, terwijl ze haar kousen uittrok.
‘In de eerste plaats omdat je kamer in hetzelfde gebouw als de mijne ligt dat vergemakkelijkt de zaak belangrijk. Vervolgens omdat wij beiden bij de verzorgingscompagnie zijn ingedeeld – daardoor kunnen wij onze vrije tijd beter op elkaar afstemmen. En dan is er nog een reden, Karl, een niet onbelangrijke – je bevalt me. Ik wil daarmee niet meteen zeggen, dat ik van je houd. Ik houd niet van die grote woorden – en ze zijn ook wel heel klein geworden in deze gewelddadige wereld, waarin wij moeten leven. Maar ik mag je heel graag. En alleen, omdat dat zo is, doe ik, wat ik hier doe. Kapitein Kater staat in elk geval niet op mijn betrekkelijk kleine lijst – en hij zal daar ook nooit op staan.’
Elfriede trok bijna haastig haar bustehouder uit. Krafft keek haar vol liefde en verlangend aan en strekte zijn handen naar haar uit. Maar ze weerde hem af en keek hem haast treurig aan.
Toen zei ze: ‘Ik ben nu niet bepaald de deugd in eigen persoon; dat hoef ik je niet eerst te verzekeren. Maar het is toch ook niet vanzelfsprekend, dat ik hier ben, dat alles zo vlug tussen ons ging – dat moet ik je nog zeggen. Maar er is nog wat.’
Ze haalde gejaagd adem en hij legde dat verkeerd uit. ‘Kom bij me,’ zei hij ongeduldig.
Elfriede schudde haar hoofd.
‘Maar er is nog iets,’ zei ze weer met een haast hese stem. ‘Ik ben bang. Het is waarschijnlijk dom om dat te zeggen. Maar van het eerste ogenblik af heb ik het gevoel gehad, dat alles tussen ons maar heel kort zal duren. Lach me niet uit, Karl. Ik weet wel, dat er in deze oorlog niets van lange duur kan zijn. Iedereen komt en gaat, heeft lief en bedriegt, wil vergeten en wordt vergeten. Nou goed, daar moeten we ons in schikken. Maar dat is het niet alleen – ditmaal niet.’
‘Kom bij me,’ zei hij weer en legde zijn armen om haar heen. Het verlangen begon hem te bedwelmen; hij kon haar woorden niet meer in zich opnemen. Zijn lippen gleden naar haar oor en hij dacht haar bloed te horen ruisen. ‘Je hebt het koud, meisje. Kom, ik zal je warmen.’
‘Ik ben bang,’ zei ze.
En ze sidderde in zijn armen, wat hij voor een gevolg van de koude hield. Hij wilde niet denken, niet luisteren, niet weten. Hij wilde alleen nog voelen – en vergeten.
En zo hoorde hij niet, dat ze zei: ‘Ik ben bang – om jou.’
‘Zo is het nu eenmaal,’ zei kapitein Kater zwaar van gedachten. ‘Je doet onvermoeibaar je plicht – en wat is je loon? Je wordt miskend. Je raakt in moeilijkheden! Alleen omdat er ergens iemand is, die meent, dat hij de Laatste Pruis is en die voorschriften belangrijker vindt dan menselijke kwaliteiten.’
Kapitein Kater zat in een achterkamer van het casino, in de verste hoek. Zacht licht van een staande lamp verlichtte zijn vollemaansgezicht. Voor hem stond een buikige fles rode wijn. Tegenover hem zat Wirrmann, het lid van de opperste krijgsraad.
Beiden zagen er bedrukt uit. Ze keken gemelijk naar de fles rode wijn, die wat vrolijker gezichten verdiende, want het was een Pommard, een van de edelste wijnen, die onder Frankrijks zon rijpten. Kater had nog enige kisten daarvan in de kelder staan; maar hij werd gekweld door de vrees, dat hij er nog weinig van zou kunnen genieten. Want de generaal scheen hem een draaglijk leven niet te gunnen. En Kater was toch, volgens zijn eigen mening, een door en door goed mens en bovendien een succesvol organisator. Maar Modersohn wist zulke eigenschappen natuurlijk niet te waarderen. In de hele weermacht was er waarschijnlijk geen tweede zoals hij te vinden! En uitgerekend die ene moest gouverneur van een militaire academie worden, waar kapitein Kater commandant van de verzorgingscompagnie was! ‘De generaal,’ zei Wirrmann, ‘schijnt een heel eigenzinnig heerschap te zijn.’ Deze formulering werd met grote voorzichtigheid gebruikt; er lag geen uitdaging en ook geen verwijt in.
Dat was Wirrmanns tactiek. Hij was gewoon de keus van zijn woorden goed te overdenken; ze klonken haast formeel, maar de klank van deze woorden deed Kater vermoeden, hoe het Wirrmann te moede was. Wirrmann, toegevoegd aan de inspecteur van de militaire academie, een beproefd jurist, een betrouwbaar dienaar van het rijk, een blank zwaard van de gerechtigheid, met meer dan tweeduizend doodvonnissen op zijn naam – juist hem had Modersohn een schrobbering gegeven als een onbekwame, lagere gerechtsdienaar. Voor het gezamenlijke officierscorps! Kater moest dus onvermijdelijk in Wirrmann een bondgenoot vinden.
‘Onder ons gezegd,’ zei Kater en hij boog zich vertrouwelijk naar voren.
‘De generaal is niet alleen eigenzinnig – hij is doodgewoon onberekenbaar. Het ontbreekt hem, zou ik willen zeggen, aan levensvreugde. Hij versmaadt de edelste wijnen, de beste sigaren en zijn blik wordt niet vriendelijker als hij een aardig meisje ziet.’
‘Maar zijn belangstelling voor zekere jonge officieren kan toch moeilijk over het hoofd worden gezien,’ viel Wirrmann hem in de rede. En daarbij glimlachte hij heel fijntjes, naar hij meende een wetend glimlachje. Hij had heel zacht en voorzichtig een tip van de treurige waarheid opgelicht – volgens hem.
Kapitein Kater verslikte zich een beetje. Hij morste rode wijn op zijn uniform, maar hij lette er niet op. Hij dacht ingespannen na. De woorden, die de jurist zojuist had gezegd, klonken op zichzelf volkomen onschuldig. Maar het verband, waarin ze blijkbaar met opzet werden gesproken, kon als een waarschuwing worden beschouwd. En Kater vroeg voorzichtig: ‘U bedoelt werkelijk?’
‘Ik bedoel helemaal niets,’ zei Wirrmann meteen. ‘Ik heb niet een keer ergens op gezinspeeld. Mijn overwegingen gingen enkel in die richting, dat toch geen mens – onze Führer natuurlijk uitgesloten – feilloze beslissingen kan nemen. Tenzij hij het geluk heeft zich naar bestaande wetten te kunnen richten. Wat ik dus wilde zeggen, is dat menselijke sympathieën ook bij generaals niet helemaal zijn te vermijden.’
‘En dat is niet helemaal ongevaarlijk – daar hebt u gelijk in.’ Kater knikte instemmend. ‘En dat is niet zelden tot nadeel van een braaf en eerlijk man, van de bescheiden en betrouwbare officier. In mijn speciale geval komt daar dan nog bij, dat die Krafft mijn baantje als commandant van de verzorgingscompagnie wil hebben. Anders zijn de dingen, die hij zich veroorlooft, niet te verklaren.’
‘Nou ja,’ zei Wirrmann gerekt. ‘Uw vriend is tenslotte de generaal niet. En Krafft schijnt een tamelijk flinke en meedogenloze knaap te zijn. Misschien lukt het hem werkelijk om u te verdringen. Want een sleutelpositie als de uwe is begeerlijk. Maar als die Krafft werkelijk uw opvolger moet worden, dan toch alleen als de generaal er in toestemt, als hij dat wil en eist.’
‘En dat is helemaal niet uitgesloten,’ gaf Kater toe. ‘Want wat weet de generaal van mijn bijzondere bekwaamheden? Bovendien doe ik hier minstens even goed mijn plicht als hij. Maar hij weet dat blijkbaar niet te waarderen. Deze man is eenzijdig – onder ons en in vertrouwen gezegd. Nou goed – hij weet iets van strategie en tactiek. Maar hij heeft de simpele waarheid niet begrepen, die al eeuwen als een waarheid geldt en die luidt: Een soldaat, die honger en dorst heeft, is maar een halve soldaat.’
Wirrmann keurde Katers primitief gepraat af, zijn ongedwongen ergernis en zijn onvoorzichtige openhartigheid – maar hij aarzelde niet, om er gebruik van te maken.
Het leek of Wirrmann genietend de zware geur van de rode wijn inademde, terwijl hij zei: ‘Het zou zeker heel anders zijn – en niet alleen voor u – als deze academie een gouverneur had, met wie men op aangenamer wijze kon samenwerken.’
Kater staarde Wirrmann aan. Hij schonk haastig zijn glas vol en ledigde het in een teug. Nieuwe hoop glansde op zijn vollemaansgezicht. Hij zag de kisten voor zich, die hij had opgeslagen, tot welzijn van zijn kameraden en dat van zichzelf. Hij zag zich, onbedreigd en vrij van gevaar, genieten van de vruchten van zijn vlijt en bekwaamheid. En hij vroeg: ‘U bedoelt, dat dat mogelijk zou zijn?’
‘Het komt erop aan,’ zei Wirrmann gerekt.
‘Waarop komt het aan?’.
‘Nou,’ zei Wirrmann voorzichtig, ‘ik stel natuurlijk voorop, dat het u duidelijk is, dat ik mij uitsluitend verplicht voel om de gerechtigheid te dienen.’
‘Een heel natuurlijke veronderstelling,’ stemde Kater bereidwillig toe.
‘Kapitein Kater,’ zei Wirrmann, ‘wat wij nodig hebben, is een beetje materiaal. Een aanknopingspunt is al genoeg. Alleen al de mogelijkheid van een vergrijp kan voldoende zijn, om een onderzoek in te stellen. Een geopend onderzoek staat meestal gelijk met schorsing. Ik denk in het bijzonder aan twee punten. Ten eerste: Van de persoon, over wie wij spreken, bestaat geen enkele ondubbelzinnige belijdenis van onze staatsvorm en onze Führer. De vraag is nu: Zijn er soms opmerkingen, handelingen, papieren, waardoor een afwijzing van onze staatsvorm en onze Führer duidelijk wordt? Dat zou van een zwaarwegende betekenis kunnen zijn. Ten tweede: Genoemde persoon toont een opvallende belangstelling voor alles, wat met luitenant Barkow in verband staat; dus ook met luitenant Barkow persoonlijk. Waarom is dat zo? Wat steekt daar achter? Ligt hier een aanknopingspunt? Denkt u er eens over na – voor het geval, dat u er waarde aan hecht, hier nog langer commandant van de verzorgingscompagnie te zijn!’
‘Volg mij, kameraden!’ riep cadet Weber onderdrukt. ‘Niet net doen of je vermoeid bent. Wie officier wil worden, moet onder elke omstandigheid volhouden.’
De cadetten Mösler en Rednitz slopen over het terrein van de militaire academie. Cadet Egon Weber ging geruisloos tien tot vijftien passen voor hen uit. Alle drie bewogen ze zich in de schaduw van de garages voort; ze vermeden de kazernewegen en de route van de schildwacht. Ze gingen in de richting van het stafgebouw.
Gebukt bewogen ze zich door de duisternis, alsof Karl May voor hun opleiding had gezorgd en niet de Grootduitse weermacht. Hun zakken stonden flink bol – er zaten flessen in. Een van hen verborg een brandende sigaret in de holte van zijn hand.
‘Niet zo haastig, kameraden,’ zei cadet Rednitz, zonder zijn stem daarbij erg te dempen. ‘We moeten niets overhaasten en ons eerst eens een beetje versterken.’
‘We hebben al veel te veel tijd verloren,’ gaf Mösler in overweging.
‘We hadden geen rekening moeten houden met Hochbauer. Waarom moest je juist hem aan zijn neus hangen, wat wij van plan zijn! Je weet toch, dat hij tegen dergelijke dingen is.’
‘We moeten Hochbauer niet tegen ons innemen,’ zei Weber vergoelijkend.
‘Want hij wordt vast nog wel eens klasseoudste. Het scheelt niet veel meer, of hij windt kapitein Ratshelm om zijn pink.’
‘Kerel,’ zei Mösler bedenkelijk, ‘als dat ooit zover komt, zijn we in de aap gelogeerd.’
‘Hochbauer is een prima kameraad,’ beweerde Egon Weber. En hij meende werkelijk wat hij zei.
‘En jij, Weber, bent een stomme hond,’ zei Rednitz vriendelijk.
‘Vroeg of laat zal zelfs jou een licht opgaan. Wedden?’
Ze bevonden zich ter hoogte van de keuken, verstopten zich in de schaduw van een materieelloods en keken naar het stafgebouw. De maan schoof edelmoedig achter een wolkenbank.
Egon Weber ontkurkte een fles en nam een stevige slok. Toen gaf hij de fles door, zoals dat onder kameraden hoorde, terwijl Rednitz op de loer stond, of er een vijand naderde – een schildwacht of een officier.
‘Wat doen we eigenlijk, als we worden gesnapt?’ wilde Egon Weber weten.
‘We houden ons van de domme,’ zei Rednitz.
‘En wat zeggen we?’
‘Alles wat ons dan te binnen schiet – alleen niet de waarheid.’
Rednitz scheen overal plezier in te hebben. Mösler daarentegen zocht systematisch naar alle mogelijkheden, die plezier beloofden en daarbij was hij nooit erg kieskeurig. En Egon Weber deed met alles mee, waartoe hij werd uitgenodigd – van een kerkgang tot het bezoek aan een huis van plezier. Het was alleen nodig een beroep te doen op zijn kameraadschap en lichaamskracht. Dan verzette hij bergen. Dus was hij algemeen geliefd bij iedereen; zijn benoeming tot officier was zo goed als zeker.
‘En als nu bijvoorbeeld de wachtcommandant opduikt,’ Informeerde Weber vervolgens, ‘wat dan?’
‘Dan,’ zei Rednitz, terwijl hij naar de fles greep, ‘loopt de beste onder ons hem regelrecht in de armen – om zich op te offeren. Ik neem aan, dat jij dat zult zijn, Weber. Die eer zul je je vermoedelijk niet willen laten ontnemen.’
‘Nou goed,’ zei Weber onaangedaan. ‘Laten we aannemen, dat dat zo is. Dan zal de wachtcommandant willen weten, wat ik hier uitvoer.’
‘Je slaapwandelt Egon – wat anders?’
‘Met een fles?’
‘Juist daarom!’ beweerde Rednitz ernstig. ‘Zonder fles ben je volkomen normaal.’
‘Hou op met dat geklets!’ zei Mösler aandringend. ‘Waar wachten we nog op. Vooruit, laten we naar die meisjes gaan!’
‘Rustig,’ zei Rednitz waarschuwend. ‘Als we alles niet heel goed overleggen en daarbij scherp opletten, zitten we zo in de bak. Ik zal eerst eens – alleen – een verkenningstocht houden en de toestand peilen.’
‘Je wilt je alleen van de beste brokken meester maken,’ zei Mösler wantrouwend. ‘Dat is niet bepaald kameraadschappelijk van je.’
‘En als iemand niet kameraadschappelijk is,’ begon Egon Weber, die kampioen worstelaar van klasse H en een hartstochtelijke vechtjas was, ‘dan kan ik heel ongemakkelijk worden.’
Tegen zoveel overredingskracht was Rednitz machteloos. Er bleef hem niet anders over, dan te handelen, zoals ze het tijdens de lessen van kapitein Feders hadden geleerd: Elke vastgestelde onderneming moet konsekwent worden uitgevoerd, voor zover niet beslissende strategische veranderingen nieuw overleg eisen.
Van ‘strategische veranderingen’ was wijd en zijd geen spoor te bekennen; geen officier liet zich zien en de schildwacht stond te doezelen in de een of andere hoek. Maar in het stafgebouw, beneden in de kelder, in de centrale, zaten de arme, nette, verlangende meisjes van de verbindingsdienst.
Wat er de nacht tevoren was gebeurd, had in de loop van de namiddag in de kazerne overal de ronde gedaan. Cadet Weber had zekere details van de beheerder van het sportmaterieel gehoord. Deze was door een keukensergeant ingelicht. Die was weer een intieme vriend van een schrijver en die was op zijn beurt weer intiem bevriend met de verkrachte sergeant van de verbindingsdienst. Kortom: uitstekende adressen; naar verhouding gemakkelijk te bereiken. De meisjes konden geholpen worden! ‘Nou, kom op!’ zei Rednitz het sein tot de aanval gevend. Mösler en Egon Weber volgden hem opgewekt. Ze hielden hun flessen bij de hals en zwaaiden ze als handgranaten. Ze staken, gebukt, de betonnen hoofdweg van de kazerne over en verdwenen in het stafgebouw, vastbesloten om de centrale en de meisjes te bestormen. Maar toen ze daar aankwamen, waren er al drie anderen.
Kapitein Feders, tactiekleraar van klasse H, hulde zich in dikke rookwolken. Feders zat en dacht en schreef en rookte zich moe. Hij probeerde zich te concentreren op de lessen voor de volgende dag; treintransport van een infanteriebataljon. Maar het lukte hem niet. En de slaap wilde niet komen. De nacht om hem heen leek vaag te ruisen, alsof er ergens in de verte vliegtuigen in de lucht waren of dat er aan de andere kant van de heuvel onophoudelijk treinen langsrolden. Maar hij wist, dat hij zich vergiste.
Er was niets om hem heen, dan warrelende sigarettenrook, de naakte wanden van zijn kamer en de planken vloer, waar de kou doorheendrong. Niets bereikte zijn oren – niets van alles, wat er om hem heen leefde; de geluiden van duizend slapende mensen; hun steunende ademhaling tussen de dekens; de doffe hartslagen; het gefluister van het water; de schuifelende voeten van de schildwacht; ergens een paartje, dat zich hijgend omdraaide. Hij wist overal van. Maar hij hoorde niets. Kapitein Feders, tactiekleraar, was erkend een van de knapste koppen van de krijgsschool. Hij werd steeds weer bekropen door het verlangen om anderen in verwarring te brengen, werd altijd verleid tot het maken van spitsvondige opmerkingen, een spotter uit hartstocht en een tegenspreker uit pure vreugde om het tegenspreken. Hij was een koude, superieure lacher, als hij ook maar één toehoorder rook. Als hij echter alleen was, zoals nu, dan was hij een vermoeid man met een doorgroefd gezicht en met ogen, waarin kwellende radeloosheid huisde.
Hij luisterde ingespannen. Hij wilde horen, alleen om te weten, dat hij werkelijk hoorde, wat zijn verstand hem als bestaand influisterde. Hij trok aan zijn sigaret – dat hoorde hij. Hij blies de rook uit zijn mond – dat hoorde hij ook. En zijn vrouw, die in het vertrek ernaast lag; ze moest zich onrustig bewegen, de dekens van zich af schuiven, met open mond benauwd ademhalen – maar hoe hij zich ook inspande, hij hoorde haar niet.
‘Het is of alles dood is,’ zei Feders voor zich heen.
Marion, zijn vrouw, was verplicht te werk gesteld, net als de andere vrouwen in de kazerne. De vorige gouverneur had haar overplaatsing naar Wildlingen aan de Main aangevraagd, wat als een daad van edelmoedigheid kon worden uitgelegd. Hij zorgde er zelfs voor, dat ze beiden in het gastenhuis een paar kamers kregen, want Marion had de kunst verstaan hem in verrukking te brengen.
De huidige gouverneur, generaal-majoor Modersohn, duldde deze toestand zwijgend. Dat hij hem voor altijd zou sanctioneren, was nauwelijks te geloven. Voor Modersohn scheen er geen privéleven te bestaan en helemaal niet op zijn militaire academie. Dat kon Feders alleen maar goed uitkomen, vooral in dit geval. Maar hij had niet de kracht, om zijn vrouw dat met de nodige openhartigheid te zeggen. Hij dwong zich tot uiterste concentratie. Hij wilde haar horen, om nog eens te erkennen – weer en steeds weer - hoe kwellend en zinloos alles was. Maar hij hoorde niets. Hij stond op, ging naar de deur, die naar de slaapkamer voerde, deed hem open en knipte het licht aan. En daar lag Marion, zijn vrouw – lichtblond, kortgeknipt haar; bruingebrande stevige schouders, waarvan de deken was weggegleden; de duidelijke lijn van haar heupen; het zweet op haar slaap, dat daar magisch glansde.
‘Kom je naar bed?’ vroeg ze knipperend en draaide zich op haar rug.
‘Nee,’ zei hij.
‘Waarom ga je niet slapen?’ vroeg ze weer met nauwelijks geopende lippen.
‘Ik wilde alleen een boek halen,’ zei Feders. En hij nam een van de boeken, die op zijn nachtkastje lagen. Toen draaide hij zich grof om, draaide het licht uit en verliet de kamer.
Weer bij zijn bureau aangekomen, bleef hij staan. Hij legde het boek ter zijde en staarde in het helle licht, in de golvende rookwolken van twee dozijn sigaretten, in de duisternis daarachter, die hem loerend omgaf. En op dat ogenblik werd het hem definitief duidelijk, dat het leven – tenminste zijn leven – bedonderd was. Nauwelijks nog waard, om er een eind aan te maken.
De maan trok verder.
De omtrekken van de kazerne verzonken in het bleke vriezende weer van de nacht. Alle contouren verdwenen. De daken leken vlakker te worden. De straten vermengden zich met de grasvelden tot een grijze massa. En het leek, of de muren in de aarde zonken – glad en eenvormig leek alles, wat hier was.
De slaap van de duizend mensen was nu volkomen. Er was bijna niemand, die niet in vergetelheid was verzonken. Zelfs de schildwacht soesde uitgeput voor zich heen. Hij wist nauwelijks nog, wat er om hem heen gebeurde. De volledige leegte was het volmaakste element van zijn gerustheid. Een totale dode wereld zou van alle werelden het gemakkelijkst te bewaken zijn geweest.
De voorbijsluipende uren hadden de schildwacht alles ontnomen: zijn vage gevoelens, de voorzichtige begeerten, de moeizaam oplevende heerszuchtige gedachten en de borende moedeloosheid. Hij liep alleen nog heen en weer; een mechanisch stuk leven, met al slapende hersens. De heuvels boven Wildlingen aan de Main, waarop de kazerne stond, waren vroeger bedekt met wijnstokken. Hier was nog geen twintig jaar geleden een wijn gerijpt, die als Wildlingen Galgenberg werd geëtiketteerd. Een rinsige, volbloedige wijn, zoals de vakmensen zeiden. Maar de tijden waren slecht geweest en de mensen hadden liever jenever dan wijn gedronken, om zich vlugger en beter te kunnen bedwelmen. Maar toen waren de tijden groots en heroïsch – zoals de dagbladen en de radiostations plichtmatig en plichtbewust verkondigden. Het Duitse volk, zo werd gezegd, was zich zijn grote en verheven tradities weer bewust geworden.
En zo reed dan, op een mooie meimiddag anno 1934, een terreinwagen de heuvels op. Officieren, ingenieurs en ambtenaren keken, knikten en spraken toen een beslissend woord. Wildlingen werd waardig bevonden om garnizoensstad te worden. Daarover waren de Wildlingers, die graag dienen en nog liever verdienen wilden erg verheugd. De kazerne stond twee jaar later. Kort daarna trok er een infanteriebataljon in. En het geld rolde in Wildlingen. De brave burgers kregen tranen in de ogen, als ze hun wakkere soldaten zagen. En het geboortecijfer ging met sprongen omhoog.
Toen de oorlog kwam, werd het infanteriebataljon vervangen door een reserve bataljon infanterie. Verder veranderde er niet veel. Alleen dat de brave burgers niet langer van ontroering weenden. Maar de geboortecijfers werden nog hoger. Voortplanting en dood bleken bezige broeders te zijn.
In het tweede oorlogsjaar werd de kazerne bij Wildlingen echter de militaire academie 5. De eerste gouverneur: generaal-majoor Bitter von Trippler – hij sneuvelde in het oosten. De tweede gouverneur: Overste Sanger – hij viel ten offer aan een onderzoek wegens verduistering van weermachtsgoederen. De derde gouverneur: Overste Freiherr von Fritschler und Geierstein – hij werd wegens bewezen onbekwaamheid afgezet, overgeplaatst naar het Balkanfront en daar hoog gedecoreerd. De vierde gouverneur: generaal-majoor Modersohn.
Nu sliep generaal-majoor Modersohn, met rustige, gelijkmatige ademhaling. Hij lag in zijn bed als in een doodkist, in een houding die bijna decoratief was. Er was geen omstandigheid, waarin Modersohn niet het goede voorbeeld gaf.
Ook Wirrmann, het lid van de opperste krijgsraad sliep. Hij lag als ingeklemd tussen dossiers, overdekt door het stof van processen en haalde zwaar adem. En even zwaar was de slaap, waarin Kater, de commandant van de verzorgingscompagnie was verzonken. Drie flessen rode wijn hadden hem voor elke onrust behoed.
Naast luitenant Krafft lag nog steeds Elfriede Rademacher. Op hun gezichten lag de wens, dat deze nacht nooit zou eindigen. Kapitein Ratshelm glimlachte in zijn slaap. Hij zag zich in zijn droom op een weide vol bloemen staan naast zijn krachtige en toch lieftallige vrouw, omringd door een schare even lieve als robuuste kinderen. En allemaal, zowel zijn echtgenote als zijn nageslacht, waren cadetten: cadetten van zijn militaire academie, van zijn compagnie – zijn cadetten! Maar niemand van zijn cadetten droomde van kapitein Ratshelm – ook Hochbauer niet. Hij droomde haast nooit. En als Hochbauer zich ooit aan dagdromen overgaf, dan schitterden ze in rood, goud en bruin, ze draaiden om hemelbestormende roem, om aanzien en invloed, macht en sterkte. Elk denkbaar offer voor het grote doel. Zijn geliefde Führer had in tijden van nood de kwast gehanteerd – tot iets dergelijks was hij ook bereid, als hem geen andere keus overbleef.
De cadetten Mösler, Rednitz en Weber waren hoogst ontevreden ingeslapen. Ze hadden het begeerde terrein bezet gevonden en hun teleurstelling was groot geweest. Ze hadden de moed echter niet laten zinken. Tenslotte was de opleiding pas begonnen – 21 dagen geleden. Acht volle weken lagen dus nog voor hen en ze waren vastbesloten, die goed te gebruiken.
Kapitein Feders kon nog steeds de slaap niet vatten. Hij staarde op zijn horloge: de wijzers kropen ontzettend langzaam. Hij sloot zijn ogen. En hij voelde: hebzucht, met de armen van een inktvis stuiptrekkend in het niets grijpend. En hij zag hopeloze leegte. Alles was dood. Het leven: een overgang van de dood naar de dood. Ontbinding. En de schildwacht, die bij de poort stond, geeuwde.