ACHTERGRONDEN VII

DE LEVENSLOOP VAN ELFRIEDE RADEMACHER

of:

HET VERLANGEN EN DE GELEGENHEID

Mijn naam is Elfriede Rademacher. Op 21 september 1919 werd ik te Neustadt aan de Inn geboren. Mijn vader, Ernst, was stationschef bij de reparatieafdeling van de rijksspoorwegen. Mijn moeder heette Margot, geboren Gutsmut. Ik heb vier broers en zusters, die allemaal aanzienlijk ouder zijn dan ik. Mijn jeugd bracht ik door in mijn geboortestad en daar ging ik ook naar school.

De zoldering in de kamer is vlak boven mij. Ze is schuin, ruw en koud. Ik lig eronder op een matras en als ik mijn hand uitsteek, kan ik dat door regenwater aangetaste plafond aanraken. Ik zet me ertegen af, maar het plafond wijkt niet. Mijn handen worden wit en ik tril door de kracht waarmee ik me afzet, maar het plafond wijkt nog steeds niet. Ik lig al uren lang alleen en staar omhoog. Ik hoor niets, alleen de regen; en dan hoor ik ook de regen niet meer. Alleen nog dit schuine plafond en ik zijn op de wereld – anders niemand, ook mijn moeder niet. Langzaam komt het plafond op me toe – of zweef ik er tegenaan? Het is me of ik daar hulpeloos lig, bewegingloos, woordeloos in een reusachtige pers, die zich begint te sluiten. Ik schreeuw! Maar dan schrik ik zo, dat ik geen geluid meer geven kan. Want het is me verboden lawaai te maken. De hond waarmee ik speel heeft heel lang haar – het komt tot op de grond en je kunt het om zijn oren wikkelen, onder zijn buik bij elkaar knopen en vooral op zijn rug in vlechtjes leggen. Door de week bind ik de hond een blauwe strik in het haar, op zondagen is de strik groen, op feestdagen wil ik, dat hij rood is en op de verjaardag van mijn ouders en ook mijn eigen verjaardag moet die strik geel zijn.

Er zijn veel mensen beneden in ons kleine huis. Collega’s van vader. Ze vieren feest, omdat vader jarig is. Ze zijn luidruchtig – hun stemmen dreunen in flarden omhoog. Als er een lacht, lachen ze allemaal mee. Maar waarom ze lachen weet ik niet. Wat ze zeggen, kan ik niet verstaan. Ik stap uit mijn bed en loop heel zacht op mijn blote voeten naar de deur. Ik doe de deur open en kijk naar beneden naar de smalle gang, die haast een pijpenla is. Daar bij de kelderdeur staat mijn vader. Hij heeft bierflessen in zijn arm. Hij ziet krijtwit en hijgt, zijn gezicht vertrekt en dan zakt hij in elkaar. Hij is dood.

Ik heb koorts en de maan kijkt me aan. Hij komt bij me in de kamer en gaat op mijn bed zitten. Ik strek mijn handen naar hem uit, maar hij laat zich niet grijpen. Dan wil ik hem wegduwen, maar hij gaat niet weg. Wat moet ik nu toch met die maan beginnen?

Mijn vriendin Marina, bij wie ik vaak mag spelen, kijkt in de grote spiegel, die in de slaapkamer van haar moeder hangt. Ik sta dicht naast Marina en kijk naar haar. Het gezicht van mijn vriendin staat peinzend en wat bezorgd. Dan begint ze langzaam, terwijl ze in de spiegel blijft kijken, haar jurk los te knopen. Ze trekt hem over haar hoofd en laat hem op de grond vallen. Dan trekt ze haar hemd uit en gooit het weg. Ze zegt tegen me: ‘Doe jij dat ook.’ Ik doe het ook. Dan bekijken we onszelf lange tijd.

De juffrouw, die ons les geeft in Duits, godsdienst en geschiedenis heeft heel mooie handen, met lange fijne spitstoelopende vingers, met roze halfrond gevijlde nagels, die een matte glans hebben, als van ivoor. Die handen dansen met het krijtje over het bord, liggen op het klasseboek, bewegen voor mij door de lucht, woorden onderstrepend met hun gebaren, grijpen mijn hand – wat me gerust stelt. Ik leg mijn wang op die mooie hand, voel de fluweelzachte huid en ruik de geur van lavendel.

‘Maar Elfriede,’ zegt ze. En ik zeg: ‘Later wil ik net zo worden als u.’

Ze neemt mijn hoofd tussen haar beide handen, kijkt me treurig aan en zegt: ‘Liever niet.’

In ons kleine huis is nu een man, die de plaats van mijn vader inneemt. Moeder doet alles, wat hij wil. Maar mijn broers en zusters hebben het huis verlaten. Alleen wij drieën zijn er nog. Zijn ogen zijn overal, waarheen ik ook ga – onder het eten kijken ze naar mijn handen; ze lezen met mij in de schoolboeken en bekijken de stijve rechte letters, die ik schrijf. Ze volgen me, als ik de kam door mijn haar haal, als ik mijn schoenen vastmaak of de vaat spoel. Moeder zegt: ‘Ga dadelijk naar je kamer!’

Als ik op de moeilijke dagen eindelijk op mijn kamer alleen ben, sluit ik de deur af en schuif de grendel ervoor. Dan ga ik voor de spiegel staan en bekijk mezelf. Ik buig me naar voren om beter te kunnen zien. Ik kijk mezelf diep in de ogen en zie vermoeidheid en een wezenloze leegte. Mijn huid is slap en grauw en de poriën staan wijd open – ik vind mezelf weerzinwekkend. Ik ga languit liggen en luister diep in mijzelf. Ik voel een stekende pijn, die eindeloos langzaam weg schijnt te sijpelen. Mijn bloed is bedorven, ik ben vuil en slecht. Ik ben bang voor die dagen. De man, die met mijn moeder leeft, alsof hij mijn vader was, slaat me altijd in het voorbijgaan op het achterwerk. Hij loopt altijd langs me heen, als ik de grond schuier. Meer doet hij niet. Hij slaat alleen maar – zonder dat het pijn doet, kort, speels, alsof het om een vrolijk spelletje gaat. Ik verwacht het altijd, als ik over de grond kruip of als ik gebukt sta; ik weet, dat hij komt. Als ik zijn hand voel, huiver ik. Soms is het of ik ernaar verlang. Ik beweeg me niet. Ik blijf stil, sluit mijn ogen en denk: Wanneer zal hij meer doen dan dat, wanneer eindelijk? Maar hij gaat voorbij.

De handen van de jongen, die naast me knielt bij het bloemenbed zijn sterk. Ze grijpen in de aarde, scheuren hem open en drukken hem met zeker toegrijpende vingers om de planten aan. Ik denk: als die handen willen, kunnen ze de bloemen stukbreken, uittrekken, weggooien, even zeker, hard en sterk. Als ik later die handen op mijn lichaam voel, eerst op mijn schouder, dan mijn rug, waarna zij tastend naar mijn oksels glijden – dan duw ik ze weg, om die handen niet te hoeven voelen, die de aarde en de bloemen en eten en mensen betasten. Ik denk aan de vuiligheid in mijn lichaam, waarvan ik een afkeer heb en ik huil omdat het zo is.

Van 1933 tot 1936 ging ik in de leer bij de firma Halliger. Ik moest op het kantoor zitten. Na afloop volbracht ik mijn verplichte jaar arbeidsdienst op het land en daarna werkte ik tot 1940 op verschillende kantoren, meestal als stenotypiste. In 1940 werd ik dienstplichtig. Zo kwam ik in Wildlingen, Main.

‘Meisje,’ zei de oude Halliger, ‘hoe oud ben je?’ – ‘Bijna vijftien,’ zeg ik.

‘Niet te geloven,’ zegt de oude Halliger, ‘je ziet er ouder uit – en ik weet ook, hoe dat komt. Je lacht te weinig! Klopt dat? Geen antwoord? Kom, lach toch eens!’ – ‘Ik kan niet lachen op commando,’ zeg ik. ‘Je kunt helemaal niet echt lachen,’ zegt de oude Halliger, ‘zelfs niet om mij, terwijl ik er toch als een tuinkabouter uitzie.’ En dan moet ik werkelijk lachen – want hij ziet er inderdaad uit als een tuinkabouter. En dat zegt hij nog zelf ook! ‘Meisje,’ zegt hij dan nog, ‘als je eens wist, hoe oerkomisch deze wereld eigenlijk is – dan zou je niet meer kunnen ophouden van het lachen.’

Het kantoor is groot en ik ben meestal alleen – de scherpe zware geur van zaaigraan hangt om me heen en ik adem die graag in, want hij is sterker dan alle luchtjes, die de mensen verspreiden. Vaak komt de oude Halliger tegenover me zitten aan mijn schrijftafel – zonder veel te praten. Van tijd tot tijd knipoogt hij tegen me met zijn rechteroog en dan moet ik altijd lachen, omdat hij er dan zo grappig uitziet. Dan zegt hij: ‘Wat een lol, dit leven, hè?’ En dat vind ik nu ook – als hij er is. Maar als de magazijnmeester er is, Kroppke, die het graan beheert, vind ik het lang zo leuk niet meer. Kroppke kijkt me aan op dezelfde manier als de man, die bij mijn moeder de plaats van mijn vader inneemt. Als hij weer eens zo voor me staat, de leveringsbriefjes in zijn hand en mij zo aangaapt, dan maakt de oude Halliger heel langzaam en in alle rust zijn broekriem los en daarmee geeft hij een krachtige slag over Kroppke’s achterwerk.

‘Jongetje,’ zegt hij tegen hem, ‘staar het verstand niet uit je hoofd – want je hebt er niet al te veel van.’ Als Kroppke hoogrood is verdwenen zegt de oude tegen mij: ‘Dat is maar een klein beetje uitstel voor jou – vroeg of laat, wordt iedereen wel eens zwak. En dan is er meestal niemand, die een geile bok op tijd een schop geeft.’

Er staan twee mannen in het kantoor – ze hebben jassen aan, donkergrijze regenjassen. Maar buiten regent het niet. ‘Halliger,’ zegt een van de twee. ‘Nu is het zover. We hebben lang geduld met je gehad, maar jij moet die brutale mond van je steeds weer open doen. Dat is nu afgelopen en wel voorgoed. Je gaat mee.’ De oude Halliger staat op, neemt zijn hoed en aktentas, die al maandenlang in zijn schrijftafel klaar ligt en gaat weg. Maar voor hij de kamer verlaat, keert hij zich nog eenmaal naar mij om en zegt: ‘Lollige wereld, hè?’ Dan gaat hij voorgoed weg en ik zie hem nooit weer.

De leidster, die mij tijdens mijn arbeidsdienstjaar op het land, onder haar hoede heeft, heet Charlotte – Charlotte Kerr. Ze is groot, heeft brede schouders en loopt als een man. Maar ze is goed. Voor mij is ze altijd aardig. ‘Elfriede,’ zegt ze, ‘heb je een vriend?’ – ‘Nee,’ zeg ik. – ‘Dan zal ik ervoor zorgen, dat je er een krijgt,’ zegt ze. ‘Het is goed voor je gezondheid, zo’n vriend maakt, dat je je behaaglijk voelt – voor iets anders is een man eigenlijk van geen nut. Dat zul je gauw genoeg merken.’ – ‘Ik ben gezond,’ zeg ik, ‘en ik voel me best. Ik heb geen vriend nodig. Bovendien ben ik na het werk altijd zo moe, dat ik alleen nog maar wil slapen.’ – ‘Zo zie je maar weer,’ zegt Charlotte Kerr, ‘waarvoor een jaar op het land eigenlijk goed is.’

Ik wil niet meer terug naar het kleine huis, waar die man is, die in de plaats van mijn vader is gekomen. Ik wil ook niet naar mijn volwassen broers en zusters, die al allemaal getrouwd zijn. Ze zijn me allemaal vreemd geworden, bijna zo vreemd als mijn moeder. Want moeder heeft met een blik op mij tegen haar nieuwe man gezegd: ‘Als ze je zo bevalt, voor jou verdraag ik alles. Ik heb je lief, dat weet je toch.’ Daarom ben ik weggegaan. Ik wil alleen zijn. Maar ben ik niet altijd alleen geweest? Mijn nieuwe chef gedraagt zich anders dan anders. Ik zag hem altijd aan de schrijftafel voor me zitten, zijn brede gedrongen nek, altijd zorgvuldig geschoren – het dichte, dikke, bruine haar, dan zonder overgang de grauwe huid. Daaronder de brede zware schouders, de lichtgebogen rug en dan de bureaustoel waar de man bijna in verdween. Zo zag ik hem altijd. Nu staat hij voor me, dicht bij me, zijn armen zijn om mij heen. Ik ben te moe om me te verweren. Ik denk: Het moet toch eenmaal gebeuren, als hij het niet is, zal het een ander zijn. Later denk ik: Waarom moest hij het zijn?

De puinhoop voor me was eens het kleine huis, waar ik gewoond heb. Hier heb ik mijn eerste woorden gesproken, hier begon ik te lopen, hier hebben mensen gelachen, hier is vader gestorven. Hier heb ik gedroomd en gehuild. Hier hebben Marina en ik onze lichamen gevoeld en iets vermoed van de smerigheid waarvan de wereld vol is. Hier waar de gebroken stenen liggen en gescheurde balken omhoog steken, waar het grasveld verdord is en de bomen sterven. En hier ergens onder ligt moeder – moet moeder liggen en ik wend me af zonder te kunnen huilen. De man met de bril leunt ver achterover in zijn stoel. ‘De geslachtsdrift,’ zegt hij, ‘heeft nu eenmaal een functie en wil worden vervuld. Zoals de handen willen grijpen, de ogen zien, de oren horen. Dat is een natuurwet en daarom is het natuurlijk – en hieruit volgt, dat al het andere onnatuurlijk is. Begrijpt u dat?’ – ‘Nee,’ zeg ik, ‘maar misschien ben ik kortzichtig.’ – ‘Ik kan u een bruikbare betrekking aanbieden,’ zegt de man met de bril en hij kijkt me toegeeflijk glimlachend aan. Ik knik en ik zeg: ‘Uw argumenten zijn zeer overtuigend.’

De man, die bij mijn chef staat, kijkt hem onderdanig aan. In zijn houding ligt de bereidheid om alles te beamen. De ogen, die op mijn chef zijn gericht, doen me aan hondeogen denken. Ze herinneren me aan die hond, die ik had als kind, en die zijn haar liet vlechten en strikken ombinden.

‘Ja zeker,’ zegt hij en ‘Vanzelfsprekend,’ zegt hij. ‘U kunt te allen tijde op me rekenen,’ zegt hij. Dan gaat hij achterwaarts lopend en buigend de kamer uit. De chef glimlacht tevreden. Ik glimlach ook – en doe geen moeite mijn verachting te verbergen. Mannen! denk ik. Slaven zijn ze, schepsels! Nooit zal ik me meer zwak voelen.

De eerste nam me haastig. Zijn lust was groot en zijn tijd beperkt – daarna ontweek ik hem, zoals men een ziekte uit de weg gaat. De tweede was een man, die ik nog kende van school, zonder toen ooit op hem te hebben gelet – ons leven samen werd gecomprimeerd tot drie nachten – toen moest hij naar het front en daar viel hij. De derde probeerde mij te winnen met tederheid en geduld; zijn ervaring was groot – maar toen hij me eindelijk vertelde, dat hij al getrouwd was, verbleekte hij in mijn ogen als een grauwe dag. De vierde viel over me heen tijdens een bomaanval, toen ik weerloos was van angst en teveel had gedronken. – Bij een tweede aanval, diezelfde nacht, werd hij door de ineenstortende kelder bedolven, terwijl ik was gevlucht. De vijfde was de verloofde van mijn jeugdvriendin Marina – ze leende hem aan mij uit, zoals ze zei en ik kon hem niet weerstaan, want hij was mooi als een god, maar verlopen als een zwijn. Met de zesde had ik me verloofd, tot Marina hem van mij wegkaapte en hij liet dat als vanzelfsprekend gebeuren. Zo ging dat – mannen om mij heen en een leegte in mij, die niemand wist te vullen. Werkelijk niemand?

Maar op een dag is alles anders! Hij kijkt me niet aan. Ik weet niet, wat hij ziet, waarheen hij kijkt, waarom hij mij niet aankijkt. Zijn ogen zijn niet bij mij, maar ik voel zijn handen; en de stem van de man zegt: ‘Ik ben moe en zwak. Als ik mijn zin kreeg zou ik eeuwig willen slapen om alles te kunnen vergeten. Verwacht niets, hoop niets. Maar blijf bij me, zolang dat gaat.’

‘Zolang het gaat?’ denk ik. Dan denk ik niets meer. Deze man heet Karl Krafft.