10

DEZE METHODE IS VERKEERD

De drie klassen van de 6e compagnie – de klassen G. H en I – stonden aangetreden op het exercitieterrein van de kazerne. Kapitein Ratshelm, de commandant, draaide er omheen, als een herdershond om zijn kudde. Volgens het dienstplan moest er nu twee uur lang geëxerceerd worden. Luitenant Krafft nam de melding van zijn klasseoudste in ontvangst. Cadet Kramer bleek, zoals verwacht, een goed commandant. Zijn stem vulde de binnenplaats van de kazerne zonder moeite en weerkaatste tegen de muren van de barakken. Maar hij was niet de enige, die over zoveel stem beschikte – de hele binnenplaats was vervuld van het lawaai. Dit van alle kanten aanstormende geluid inspireerde Krafft. Hij vond er aanleiding in een principiële vraag aan de orde te stellen. ‘Is een duidelijke, draagkrachtige commandostem belangrijk?’ wilde hij weten.

‘Ja, luitenant,’ riepen de cadetten, nadat ze van hun eerste verrassing waren bekomen. Ze vonden de vraag niet alleen overbodig, maar ook stom – wat ze natuurlijk niet openlijk toonden. Maar een beginnende vrolijkheid wees erop.

‘Waarom?’ vroeg Krafft.

Deze vraag verbijsterde hen. Ja, waarom was een duidelijke, draagkrachtige commandostem eigenlijk belangrijk! Idiote vraag! Dat was toch een vanzelfsprekendheid, die helemaal niet nader hoefde worden toegelicht. Maar hij wilde beslist een antwoord hebben! Nou goed, dan moest hij er een hebben – maar wat?

Ze stonden met hun mond vol tanden en praatten door elkaar. Ze probeerden het met elkaar eens te worden en kwamen tenslotte naar voren met de bewering: Dat was nu eenmaal gebruikelijk! Met deze twijfelachtige formulering ging de meerderheid akkoord. Een gematigde discussie ontwikkelde zich, die in een zorgelijke conversatie dreigde af te glijden. Klasseoudste Kramer was ontzet. Zelfs kapitein Ratshelm, aan de andere kant van het exercitieterrein, was het ongebreidelde geklets van klasse H opgevallen; verontrust stoof hij naderbij.

‘Mijne heren!’ riep luitenant Krafft. Het was ook hem duidelijk geworden, dat hij stevig moest remmen. Als hij niet meteen in ’t begin door zijn klasse onder de voet wilde worden gelopen, moest hij op discipline overschakelen. ‘Wij moeten het eens worden over de volgende methode: Ik vraag, jullie antwoorden. Maar jullie antwoorden alleen als je persoonlijk iets wordt gevraagd. Begrepen?’

‘Jawel, luitenant,’ mompelden de cadetten, schijnbaar gedwee, maar in werkelijkheid hadden ze inwendig plezier. Want hun nieuwe klasseofficier leek zich niet bepaald als een licht te ontpoppen. Een dergelijke rustige exercitie hadden de cadetten tot nu toe nog nooit meegemaakt. Ook niet onder kapitein Ratshelm, die een soort mensenvriend was. En stellig niet onder luitenant Barkow, die ze stevig had aangepakt.

Die luitenant Krafft leek meer gesteld op theorie; hij hield een klein praatuurtje. En dat kwam hen alleen maar goed van pas.

‘Hochbauer,’ zei Krafft, want het was hem opgevallen, dat die de enige was geweest, die niet aan het algemeen gezwam had deelgenomen.

‘Ja, luitenant?’ Hochbauer keek hem vragend aan. Hij deed, of hij niet wist, wat zijn klasseofficier van hem verlangde. Hij deed of hij even hoffelijk als nieuwsgierig was. Hij keek op de luitenant neer en niet alleen, omdat hij wat groter was dan Krafft. Hij deed dat echter met enige voorzichtigheid, want lichtzinnig was Hochbauer niet.

‘Beantwoord mijn vraag, Hochbauer.’

‘Wel,’ zei Hochbauer superieur, ‘een officier moet bevelen kunnen geven en die moeten helder, beknopt en duidelijk worden geformuleerd. Enkele van deze bevelen worden in commandovorm gegeven, zowel in besloten ruimten als op het exercitieterrein als in ’t vrije veld. Deze commando’s moeten andere commando’s in naburige sectoren kunnen overstemmen, alsmede andere geluiden zo als het lawaai van motoren en natuurlijk ook alle denkbare geluiden van het slagveld. Om deze redenen is voor de officier een heldere, draagkrachtige commandostem een vanzelfsprekende voorwaarde.’

‘Heel goed, Hochbauer!’ riep kapitein Ratshelm, die intussen was opgedoken.

Toen wendde de compagniescommandant zich meteen tot luitenant Krafft en zei haast direct: ‘Begint u, alstublieft, met de exercitie, m’n waarde. De andere klassen zijn allang aan de gang. En u weet – onze tijd is beperkt.’

‘Jawel, kapitein,’ zei luitenant Krafft slordig.

‘Ik wil u in geen geval lastig vallen, Krafft, ik verdwijn meteen. Ik wil u niet beïnvloeden. Beschouw, alstublieft, mijn opmerking niet als een correctie – meer als het advies van een oudere kameraad.’

‘Jawel, kapitein,’ zei Krafft. Hij liet zijn verbazing merken over het feit, dat Ratshelm, die zogenaamd niet storen wilde, er nog altijd was.

‘U moet zich hier rustig inwerken, Krafft. Niets overhaasten, geen buitenissigheden – de solide oude methode.’

‘De solide oude methode – jawel.’

‘Maar u bent volgens mij absoluut op de goede weg – afgezien dan van het theoretische gekeuvel. U hebt vermoedelijk al door waar de bijzondere kwaliteiten van uw klasse schuilen. Dat u zich al met Hochbauer bezig houdt, is een goed teken.’

Na deze uitgebreide opmerkingen verwijderde Ratshelm zich eindelijk. Luitenant Krafft had intussen echter al gemerkt, waaruit zijn eigenlijke taak bestond. Hij was officier, die toezicht hield. Hij hoefde geen bevelen te geven, maar moest letten op de bevelvoering van zijn cadetten. Zijn dienst bestond uit anderen dienst te laten doen. In de eerste plaats moest dus een cadet worden aangewezen, die het bevel overnam. Zijn keus viel op Weber. Van hem kon zonder meer worden verwacht, dat hij het met de primitieve exercities zonder moeilijkheden zou klaarspelen. Egon Weber beheerste het abc voor onderofficieren, tot tevredenheid. Hij plaatste zich voor de troep cadetten en riep: ‘Geeft acht!’ Toen deelde Weber de klas in vier groepen en benoemde vier groepscommandanten. Die benoemden op hun beurt vier plaatsvervangende groepscommandanten.

Weber schreeuwde: ‘Exerceren in groepen! Richten en rechtsomkeert! Beginnen!’

Hiermee was het kazerneleven zo goed als op dreef gekomen.

Krafft keek over het kale, naakte exercitieterrein naar de gebouwen. Ze leken met smalle, glansloze ramen, moe en onderdanig voor zich uit te staren. Het vroor die februaridag. Alleen op de onbetreden grasvelden lag een beetje sneeuw, grijswit en vervuild. De zon scheen niet. Luitenant Krafft keek naar de beide andere klassen. Hij wilde te weten zien te komen, met welke methoden hun officieren werkten. Hij verwonderde zich over wat hij zag.

Eerste luitenant Webermann, een kleine, pezige officier met een hees, maar doordringend terriërgeblaf liet klasse G onophoudelijk marcheren. Ze holden daar meer dan ze liepen. En tot stilstand kwamen ze maar zelden.

Luitenant Dietrich daarentegen, gedrongen en breedgeschouderd, met onverschillige bewegingen, liet klas I heel gewoon stilstaan. En ze schreven hun rapportenboek vol.

Wat zouden die te schrijven hebben? vroeg Krafft zich af. Waarom lopen de anderen rond als een meute honden? Hij kreeg het onaangenaam gevoel, dat hij hier werkelijk nog een beginneling was. Kapitein Ratshelm had zich teruggetrokken. Hij stond in de latrine, die bij het exercitieterrein en de turnhallen hoorde. Maar zelfs dat weerhield hem er niet van naar zijn klassen te kijken. Hij keek door de dwarsopening naar buiten. De klasse van luitenant Krafft was intussen begonnen met het oefenen van eerbewijzen. Weber liep trots tussen de groepen door, maar zonder een enkele keer in te grijpen. Het gevoel alleen, dat te kunnen doen, als hij dat wilde, was hem voldoende.

De cadetten vervulden hun taak in alle rust, zij het ook niet bijzonder grondig. De ingedeelde groepscommandanten commandeerden en corrigeerden luidkeels en zonder pauzeren, zoals dat sinds oeroude tijden gebruikelijk was – maar niemand schonk er aandacht aan. De cadetten maakten zich het leven gemakkelijk. Bovendien waren zij sterk afgeleid. Krafft merkte dat meteen.

Deze afleiding was begrijpelijk. Op het kleine sportveld, dat vlak naast het exercitieterrein lag, was een groep meisjes aangekomen. De vrouwen en meisjes van het burgerpersoneel, voor zover ze in de kazerne waren ondergebracht, waren daar druk in de weer. Een ervaren lid van de BdM, dat nu in de krijgsschool als doktersassistente te werk was gesteld, leidde hen. En de meisjes huppelden, dansten en sprongen met dansende borsten.

‘Wat ’n Tantaluskwelling,’ zei cadet Mösler. ‘Deze aanblik hindert me bij ’t marcheren. Hoe moet je zo rustig dienst doen?’

‘Beheers je,’ zei Egon Weber. ‘Ik heb het bevel over de klas. Je kunt mij toch niet gewoon negeren, door voortdurend naar die vrouwen te staren.’

‘Haast je,’ zei Mösler. ‘Sluip naar die grieten toe. Probeer adressen uit te wisselen – zoveel als maar mogelijk is.’

‘Mösler,’ zei Weber op de toon van een pelotonscommandant, ‘je moet je dringend even verwijderen. Dat zie ik aan je. Vooruit – maar je blijft niet langer dan vijf minuten weg.’

Mösler rende er vandoor, zonder zich eerst bij zijn klasseofficier af te melden. Maar die was in de eerste plaats bezig om erachter te komen, hoe hij de dienst het best kon inkleden.

Ook Webermann en Dietrich, de beide andere klasseofficieren, hadden de gevaarlijke afleiding gemerkt. En dat betekende: dat de storing prompt werd opgeheven. Frontverandering – doodeenvoudig. Hun cadetten stonden nu met de ruggen naar het afleidend vrouwelijk schoon. Dienovereenkomstig reageerde nu ook Krafft. Hij floot de verspreide, glurende groepen bij elkaar. De cadetten verzamelden zich om hem heen. Achter hun ruggen – en daardoor precies in het gezichtsveld van Krafft – huppelden de meisjes heen en weer; ze speelden handbal. Onder hen herkende Krafft nu Elfriede Rademacher.

Elfriede mocht er wezen, ook te midden van de anderen en dat scheen ze zelf heel goed te weten. Zelfs op een zekere afstand zag ze er nog buitengewoon goed geproportioneerd uit.

Krafft moest moeite doen, om zich niet al te veel te laten afleiden. Hij probeerde zich op zijn cadetten te concentreren.

‘Nog vragen over het onderwerp eerbewijzen?’ wilde Krafft weten. Ze keken hun luitenant wantrouwend aan. Ze waren het niet gewend, zelf vragen te stellen en zeker niet op het exercitieterrein. Ze waren gewend, dat hun vragen werden gesteld, dat ze werden onderricht of uitgescholden of als ’t zo te pas kwam werden geprezen – als vragenstellers hadden ze geen enkele ervaring. Ze keken om zich heen, of er tenminste in hun rijen niet een was, die een antwoord op een vraag wenste. Krafft wachtte geduldig.

Tenslotte meldde zich cadet Rednitz. Hij stond als altijd in het achterste gelid en informeerde: ‘Zegt men eigenlijk eerbetuiging of eerbewijs, luitenant?’

‘Je moet zeggen, wat er in de voorschriften staat, Rednitz,’ verklaarde Krafft met een onschuldig gezicht. ‘De volgende vraag alsjeblieft.’

Nu was het cadet Mösler, die zich meldde. Het wat merkwaardige antwoord van de klasseofficier had hem nieuwsgierig gemaakt. Hij wilde weten, of dat toeval was of dat er misschien een methode achter stak.

‘Luitenant – het volgende voorbeeld: Ik, als cadet, loop op straat en ontmoet een korporaal, in wiens gezelschap zich de vrouw van een majoor bevindt. Moet ik dan de vrouw eerst groeten, of wacht ik af tot de korporaal mij groet?’

‘Dat hangt er vanaf,’ verklaarde de luitenant vriendelijk. ‘Als de vrouw met een majoor getrouwd is, bestaat er voor jou geen plicht om te groeten – tenzij je die vrouw van een majoor persoonlijk kent. Dan is het enkel een kwestie van hoffelijkheid om te groeten. Overigens Mösler, is de echtgenote van een majoor voor een officier – en dat wil je toch worden – geen vrouw, maar een dame.’

De klas grinnikte langdurig – en dit gegrijns was niet vrij van een eerlijke verbazing. Dergelijke formuleringen hadden ze tot dusver nooit gehoord, tenminste niet op de militaire academie. Als kapitein Ratshelm bijvoorbeeld opmerkingen maakte, dan leek dat op een openbaring van militaire deugden. En luitenant Barkow citeerde eenvoudig de voorschriften en die kende hij allemaal. Kapitein Feders daarentegen hanteerde de woorden als een voorhamer. Luitenant Krafft leek in geen van de hun vertrouwde cliché’s te passen. Tenslotte was de man zelfs geestig, ofschoon hij daar niet naar uitzag. Maar juist dat kon tot moeilijkheden leiden. Krafft wierp over de hoofden van zijn cadetten een snelle blik naar de nog altijd huppelende schoonheden. Zijn ogen zochten Elfriede. Ze stond aan de rand van het sportveld met een medicinbal onder haar linker arm en scheen ook naar hem uit te kijken. Ze hief groetend haar rechterarm en zwaaide. Dat was een heerlijk beeld van vertrouwelijke genegenheid, maar toch niet zo geschikt voor een exercitieterrein. Toch verheugde het hem. – ‘We pauzeren even,’ zei hij. De cadetten keken elkaar verbaasd aan. Hun klasseofficier was een eigenzinnige knaap, vonden ze. Het was verdomd moeilijk om uit hem wijs te worden. Hij zorgde nog al eens voor verrassingen.

Kramer, de klasseoudste, kwam bezorgd naar Krafft toe en zei: ‘Neem me niet kwalijk, luitenant, maar tijdens de gemeenschappelijke dienst wordt de pauze door de compagniescommandant vastgesteld.’

‘Dan doen wij ademhalingsoefeningen,’ zei Krafft. ‘Inrukken.’

‘Kom, kom,’ zei Elfriede Rademacher tegen de kleine Irene Jablonski.

‘Kijk je ogen niet uit je hoofd. Daarvoor ben je nog veel te klein.’

‘Mijn broers zijn ook soldaten,’ zei Irene dromerig.

‘Dat je van je broers houdt, is heel mooi,’ zei Elfriede. ‘Maar daarom hoef je nog niet van iedereen te houden, die dezelfde uniform draagt.’

‘Jij hebt goed praten,’ zei Irene.

Het klonk echt verdrietig.

‘Het is allemaal niet zo eenvoudig, als jij denkt,’ zei Elfriede. Met deze woorden keek ze naar het exercitieterrein en zocht tussen de cadetten naar Karl Krafft. Drie dagen had ze hem niet gezien, sinds hij klasseofficier was geworden.

Want niet alleen zijn vrije tijd was danig beknot, maar wat veel erger was, zijn kamer was niet meer in het stafgebouw. Zijn nieuwe kamer lag in dezelfde barak, waarin ook zijn cadetten woonden. Een klasseofficier hoorde bij zijn klas. Hij moest in de gelegenheid zijn, hen dag en nacht onder kontrole te houden.

‘Ik benijd je,’ zei Irene Jablonski. ‘Jij hebt echt alles, waar ik altijd naar heb verlangd. Maar ik gun het jou ook.’

Elfriede speelde met de bal in haar handen. Ze glimlachte, terwijl haar ogen luitenant Krafft volgden. Hij liep in de verte, een sigaret rokend heen en weer. Het leek, of hij ook naar haar keek – maar zijn gezicht was onder zijn pet niet duidelijk zichtbaar.

Hun verhouding was nu ook onderworpen aan de spelregels van de kazerne. Op haar kamer kon hij niet komen – daar sliepen nog vijf andere meisjes, waaronder de kleine, dromerige Irene Jablonski. Naar zijn kamer konden ze niet gaan – daar luisterden veertig cadetten mee. Dus schenen ook zij gedoemd, de banken in het park te zoeken, de dikke bomen, de portieken of de achterbank van het gedenkteken. Maar misschien vonden ze wel een gereedschapsloods, een leeg leslokaal of een hotelkamer, want tenslotte was het begin februari en de kou was geen goede koppelaar.

‘Een beetje kwieker, meisjes, een beetje kwieker,’ riep de leidster. Maar er was niet een meisje, dat daar acht op sloeg.

‘Elfriede,’ zei Irene vertrouwelijk, ‘ik wil later net zo zijn als jij.’

‘Zo dom zie je er uit ook,’ zei Elfriede kortaf.

‘Weet je,’ zei Irene, ‘officieren zijn toch heel anders.’

‘Dat klopt,’ zei Elfriede. ‘Hun uniformen en laarzen zijn van betere kwaliteit dan die van de onderofficieren en manschappen.’

‘En een man als kapitein Kater, bijvoorbeeld,’ droomde Irene ongestoord verder, ‘die kun je toch vertrouwen, nietwaar?’

‘Hoe kom je daar bij?’ vroeg Elfriede wantrouwend.

‘Hij heeft me kortgeleden aangesproken – in de keuken, toen hij op inspectie was. Hij heeft gevraagd of ik kan typen. Ik heb tegen hem gezegd, dat ik dat gemakkelijk kan leren. Ik leer gemakkelijk – heb ik gezegd.’

‘Dat lijkt mij ook,’ zei Elfriede droog.

‘Nou, mijne heren,’ zei luitenant Krafft, nadat de pauze ten einde was.

‘Laten we verder gaan. Het onderwerp is nog steeds eerbewijzen.’

‘Luitenant,’ wilde meteen een van de cadetten weten, die naast Hochbauer stond, ‘waarom groeten we in het leger eigenlijk met de hand tegen het hoofddeksel?’

‘Omdat dat gebruikelijk is,’ zei Krafft oplettend. Zijn ogen stonden klaar wakker. Hij was kennelijk tevreden. De pauze was de moeite waard geweest. De intussen gemaakte afspraken, hadden de cadetten precies daarheen gelokt, waar hij ze wilde hebben – op het gladde ijs. De niets vermoedende klas was intussen al weer begonnen er lustig op los te kletsen. Als marktwijven, dacht Kramer. Nauwelijks was die Krafft achtenveertig uur in dienst, of de hele klas was een bende. Wat in die twee dagen aan discipline naar de bliksem was gegaan, kon door een paar geestige opmerkingen niet meer goedgemaakt worden. En bovendien was de kliek rond Hochbauer bezig, het laatste restje prestige van de luitenant te ondermijnen.

‘Luitenant,’ vroeg vervolgens een andere cadet uit dezelfde richting, ‘zou het niet beter zijn, als in heel Duitsland dezelfde manier van groeten gebruikelijk was?’

‘Stellig,’ gaf de luitenant meteen vriendelijk toe. ‘De partijformaties hoeven alleen onze manieren van groeten over te nemen.’

Nu mengde Hochbauer zich in het vraag- en antwoordspel. Suggestief vroeg hij: ‘Gelooft u ook niet, luitenant, dat de manier van groeten van onze Führer voor alle Duitsers verplicht moest zijn?’

‘Maar m’n beste Hochbauer,’ zei de luitenant nog steeds vriendelijk, maar zacht verwijtend, ‘je wilt toch niet twijfelen aan de grootheid van onze vereerde Führer?’

Cadet Hochbauer stond versteld. Hij had het pijnlijke gevoel een stevige slag in de buurt van zijn maag te hebben gekregen – glimlachend gestoten, maar met grote trefzekerheid. Dat hem, uitgerekend hem, de gloeiende vereerder en bewonderaar van de Führer, dat moest overkomen? Onbegrijpelijk! Of had hij het niet goed verstaan? Of waren zijn woorden niet goed begrepen? Of had hij zijn woorden niet duidelijk geformuleerd? Hochbauer kon hiervoor geen verklaring geven en keek tamelijk verwonderd om zich heen. Toen bracht hij er met moeite uit: ‘Hoe bedoelt u dat, luitenant?’

Krafft liet zijn cadetten voldoende tijd, om van de situatie te genieten – voor zover ze daartoe in staat waren. Want niet allemaal hadden ze door, dat hier slag op stoot volgde. Krafft was uitgedaagd en hij had de handschoen opgenomen – op zijn manier. Hij had zelfs op een uitdaging gehoopt. Dat die weliswaar op een dergelijke lompe manier plaatsvond, had hij minder verwacht.

Hochbauer en zijn vrienden waren nog jong met de dwaze overmoed en de domme argumenten van de blindelings gelovigen. Je moest hen, heel langzaam, duidelijk maken, dat het niet verstandig was, om kiezelstenen in het water te gooien, als een oude visser daar op z’n gemak zijn hengel uitwierp.

‘Nou, Hochbauer,’ zei Krafft, als een geduldige schoolmeester, ‘je weet toch, dat onze vereerde Führer niet alleen de leider is van de partij en al zijn formaties, maar ook rijkskanselier en bovendien nog de hoogste bevelhebber van de weermacht. Weet je dat, Hochbauer?’

‘Ja, luitenant,’ zei hij moeilijk. Hij begreep nog steeds niet helemaal welk spelletje er met hem werd gespeeld. Van een ding was hij echter zeker: Hij, die tot nu toe de erkend beste kenner en gloeiendste vereerder van zijn Führer was, was vernederd. Even goed had men een leerling uit de hoogste klas kunnen vragen, hoeveel een en een is en welke letter in het alfabet op de A volgt.

‘Nou goed,’ zei Krafft, ‘als je dat dan weet, m’n beste Hochbauer, dan zal het je ook duidelijk zijn, dat onze Führer, als hij wil, zonder meer zou kunnen bevelen, dat ook in het leger zijn manier van groeten ingevoerd wordt. Als hij dat echter niet heeft gedaan, dan wil hij dat vermoedelijk ook niet. Of geloof je misschien Hochbauer, dat de Führer helemaal niet in staat zou zijn, een dergelijk bevel te geven? Geloof je misschien, dat hij in zijn leger tegenstand zou ontmoeten en op soldaten stuiten, die zouden weigeren, hem verder te gehoorzamen? Geloof je dat werkelijk? Wil je ons wijsmaken, dat de Führer tegenstanders in zijn eigen rijen heeft, waarmee hij rekening moet houden – of die hij misschien zelfs vreest? Wil je ons dat wijsmaken?’

‘Nee, luitenant.’

‘Nou, kijk dan, Hochbauer! Dan is toch alles duidelijk. Een beetje meer vertrouwen in onze Führer zou je zeker geen schade doen.’ Met deze woorden gaf de luitenant zijn klas weer over aan de cadet, die als pelotonscommandant was aangesteld. Hij gaf alleen bevel, dat er nu geweergrepen in gesloten formatie moesten worden geoefend. En wel met het front naar de achterste lesbarak. Dat betekent: met de ruggen naar het sportveld.

Weber liet zijn commandostem geweldig schallen, om zo vlijtig punten voor zijn beoordelingsrapport te verzamelen. Hochbauer mishandelde zijn geweer met woedende grepen. Mösler en Rednitz grijnsden peinzend voor zich uit. Niets klopte. De klasseoudste Kramer was vertwijfeld.

‘Luitenant Krafft,’ zei Mösler genietend, ‘lijkt me een echte grapjas. Ik denk, dat we nog veel plezier met hem zullen hebben.’

‘Wie weet,’ zei Rednitz ernstig. ‘Ik heb eerder het gevoel, dat wij met hem nog iets zullen meemaken, dat ons zwaar op de maag ligt.’

Ze pauzeerden even en luisterden naar de commando’s van Egon Weber, zonder erop te reageren.

‘Dat hij juist Hochbauer de les heeft gelezen, is wel een gek toeval! Om te brullen! Vind je ook niet, Rednitz?’

‘Dat vind ik helemaal niet,’ zei Rednitz nog steeds ernstig. ‘Ik heb luitenant Krafft eens goed opgenomen. Die is heel anders, dan hij zich voordoet.’

Luitenant Krafft stond een beetje terzijde. Hij had zijn aantekenboekje gepakt en schreef er wat in. Dat zag er, uit de verte, belangrijk genoeg uit.

Maar Krafft concentreerde zich in geen geval op zijn notitieboekje. Hij kon zich rustig op zijn geheugen verlaten. Zijn aantekeningen waren alleen maar een voorwendsel – hij keek er overheen naar het sportveld, naar de meisjes.

‘Niet erg plezierig om naar te kijken,’ zei kapitein Ratshelm. Hij was Krafft tersluiks genaderd, om diens werkzaamheden te controleren.

‘Geen gratie, geen veerkracht – zacht, vet vlees. Vindt u ook niet? Bovendien leiden ze de aandacht van de exercities af. Nu wij daar toch over spreken – over de exercities, bedoel ik – komt u al vooruit met uw klas? Is het ijs al gebroken? Bent u al ingeburgerd?’

‘Ik voel mij voorlopig alleen nog maar waarnemer, kapitein.’

‘U moet actief worden, m’n waarde, dat zeg ik u als ervaren opvoeder van krijgsschoolleerlingen. U moet de jongens een voorbeeld zijn, dat zij willen navolgen. Een lichtend voorbeeld – het belangrijkste element voor de vorming van de soldateske persoonlijkheid. De jongens moeten, elk naar hun aanleg, een Blücher worden of een Clausewitz – of misschien een Krafft of een Ratshelm. Geef dus het goede voorbeeld, m’n waarde! En houdt u ver van discussies en theorieën; niet de filosoof voert oorlog, maar de daadmens. Hebt u mij begrepen, Krafft?’

‘Volkomen, kapitein.’

Kapitein Ratshelm knikte, overtuigd, dat hij de juiste woorden had gevonden. Toch had hij een onbehaaglijk gevoel, zijn gezicht stond bezorgd. Hij miste bij Krafft spontane en dankbare instemming. Misschien kon die man helemaal geen geestdrift opbrengen. Ratshelm liet peinzend zijn blik over klasse H glijden, over het prachtige mensenmateriaal – en er kwam een zachte glans in zijn ogen, toen hij naar Hochbauer keek. Maar zijn plichtsgevoel dwong Ratshelm, onderzoekend verder te kijken, tot in het laatste gelid. En wat hij daar zag, beviel hem helemaal niet. De cadetten exerceerden zonder gloed, zonder hartstocht, zonder overgave. Weg was het mooie vuur, dat hij in hen had ontstoken. De meeste praatten ongegeneerd met elkaar.

‘Enkelen van uw cadetten schijnen van plan te zijn,’ zei Ratshelm berispend, ‘om de exercitie met een praatuurtje te verwisselen. Ziet u dat niet?’

‘Zeker,’ zei Krafft vriendelijk, ‘dat zie ik.’

‘En doet u daar niets aan?’

‘Waarom zou ik?’ vroeg Krafft haast vrolijk.

Kapitein Ratshelm fronste zijn voorhoofd. Zijn stem klonk ongelovig: ‘Wat zegt u?’

‘Ik zei: waarom zal ik ingrijpen. Ik registreer het alleen.’

‘En de discipline, luitenant Krafft?’

‘De discipline kan toch nauwelijks een taak van de krijgsschool zijn. Ik bedoel, die is niet te leren.’

‘Maar wel af te dwingen!’

‘Bij tijd en wijle – maar niet blijvend. Daarvoor zijn er teveel situaties, waarin de soldaat ongezien is. Dan doet hij, wat hij zich veroorloven kan, wat hij wil, waarin hij zin heeft. En juist dan wil ik hem graag gadeslaan. Gelooft u ook niet, dat dat heel leerzaam kan zijn?’

‘Ik vind,’ zei Ratshelm, ‘dat u er een wonderlijke mening op na houdt – een heel wonderlijke.’

Kapitein Ratshelm strekte zich en keek veelbetekenend in de verte. Hij stond op het punt een moeilijk besluit te nemen. Het leek onvermijdelijk, om het algemeen hoofd van onderwijs, majoor Frey met zijn zorgen lastig te vallen. Zijn plichtsgevoel gebood het hem. Want luitenant Krafft leek hem niet de geschiktste man, om mensen in officieren te veranderen.