18
DE BEPROEVING VAN DE COMPAGNIESCOMMANDANT
Kapitein Ratshelm viel de eer te beurt getuige te zijn van een belangrijk voorval: Majoor Frey maakte zich zorgen.
‘Ik moet bekennen,’ zei de majoor vertrouwelijk, ‘dat er tegenwoordig niet weinig onder mijn commando gebeurt, dat mij stof tot nadenken geeft.’
De kapitein knikte. Als hij mocht meemaken, dat een van zijn superieuren tot zorgelijk nadenken werd gedwongen, dan ontroerde hem dat zeer. Ze zaten tegenover elkaar in het dienstvertrek van de majoor. Dat kapitein Ratshelm hier aanwezig mocht zijn en zoveel vertrouwen genoot, vervulde hem met eenvoudige trots. Hij voelde zich in zekere zin uitverkoren – want van drie verdienstelijke compagniescommandanten gaf de majoor aan hem de voorkeur. Wat een eer! En bovendien zeker een punt in zijn voordeel, waar het zijn bevorderingsuitzichten betrof.
‘De majoor kan in alle opzichten op mij rekenen,’ verzekerde de kapitein.
‘Mijn beste Ratshelm,’ zei de majoor uiterst vriendelijk en nadrukkelijk vertrouwelijk. ‘U ziet, dat ik me zorgen maak – en niet in de laatste plaats over u.’
Nu knikte de kapitein niet meer – hij was meer dan stom verbaasd, wat duidelijk op zijn gezicht te lezen stond. Want hij was er absoluut zeker van in alle opzichten zijn plicht te hebben gedaan.
‘Uw werk, mijn beste Ratshelm,’ verklaarde de majoor, ‘is voorbeeldig, dat kan ik u te allen tijde verzekeren. Maar zelfs het meest voorbeeldige werk kan bedreigd worden. En dat, lijkt mij, is hier precies het geval.’
‘Zeker, majoor,’ zei de kapitein wat stijfjes. ‘Maar ik kan ook niet meer doen dan wantoestanden vaststellen en verzoeken er een eind aan te maken. Want de benoeming en het aflossen van klasseofficieren en zelfs van taktiekleraren ligt helaas niet binnen mijn bevoegdheden.’
‘Binnen de mijne ook niet,’ zei de majoor zacht. Hij glimlachte spijtig en wierp een korte blik omhoog, als om aan te duiden, dat de daarvoor verantwoordelijke instantie – namelijk de generaal – in zekere zin niet met zijn twee benen op de grond stond.
‘Laten we dat eens overdenken, mijn beste Ratshelm,’ vervolgde de majoor. ‘De zaken staan als volgt: Aan mij persoonlijk zijn drie compagniescommandanten onmiddellijk ondergeschikt – en ik ben over alle drie tevreden; over u in het bijzonder, mijn beste. Maar nu hebt u de tegenslag, dat er onder de officieren, die onmiddellijk aan u ondergeschikt zijn, zich minstens één bevindt die uw arbeid in gevaar brengt. En nu vraag ik u: Wat valt daaraan te doen?’
Dat wist Ratshelm op dat ogenblik ook niet. Hij was van mening, dat zijn meerdere, dus de majoor, hierin het initiatief hoorde te nemen. En hij was er zeker van, dat dit zou gebeuren ook. Maar omdat hem nu eenmaal zijn medewerking was gevraagd, scheen het onvermijdelijk een standpunt in te nemen. Daarom zei hij vaag: ‘Misschien is het goed, als we nog eens proberen de generaal te verzoeken…’
De majoor lachte en dit lachen klonk kort en bitter. Het was een niet mis te verstaan antwoord op de suggestie van de kapitein. Er lag kritiek in besloten – zo niet een spoor van beschuldiging.
‘Mijn beste Ratshelm,’ zei de majoor toen, ‘we kunnen het er toch wel over eens zijn, dat niets, maar dan ook helemaal niets ons mag beletten onze plicht te doen.’ De kapitein knikte ijverig.
‘En daarom mogen we eenvoudig niet stilzwijgend voorbijgaan aan zeker bedenkelijk eigenmachtig optreden. Alleen al het half officiële damesbezoek aan onze kazerne heeft mijn ongerustheid gewekt.’
‘Van mij ook,’ gaf de kapitein toe.
‘Zelfs mijn eigen vrouw,’ zei de majoor nu gewichtig, ‘heb ik nog nooit toegestaan het onderricht van de cadetten bij te wonen. Zoiets stoort niet alleen de goede gang van zaken bij de les, maar het is ook in strijd met de heersende militaire normen. Het druist in tegen de grondbeginselen van onze orde. En daar verzet zich mijn gevoel van soldaat zijn tegen.’
Opnieuw kon Ratshelm het alleen maar met hem eens zijn. De majoor was nu zeker van zijn overwinning. Kapitein Ratshelm was door hem opgedraaid als een grammofoon en de juiste plaat lag klaar om gespeeld te worden.
‘Dus, mijn beste Ratshelm – wat wij nu nodig hebben zijn feiten en nog eens feiten! Het liefst duidelijke en onweerlegbare feiten! Want met theorieën en meningen alleen komen we geen stap verder. En u bent de man, die het dichtst bij de bron zit. Kijk dus met argusogen rond, leg uw oor te luisteren, grijp met uw sterke handen zonder bezwaren toe, zodra zich een gunstige gelegenheid voordoet. Kunt u me volgen?’
‘In elk opzicht, majoor,’ verzekerde kapitein Ratshelm.
‘Ik wist wel, dat ik op u kon rekenen, mijn beste. Ik weet zeker, dat er voor een dergelijke opdracht geen betere te vinden zou zijn.’
‘Is mijn vrouw er niet?’ vroeg de majoor en hij keek hoopvol om zich heen.
‘Ze is naar de vrouw van de burgemeester,’ zei Barbara. ‘Het duurt minstens nog twee uur, voor je vrouw terugkomt.’
‘Prachtig, prachtig’ zei de majoor tevreden. ‘Ik gun haar een kleine afwisseling van ganser harte.’
‘Ja,’ zei Barbara. ‘Af en toe heeft iedereen recht op een beetje afwisseling.’
De majoor keek van terzijde naar het nichtje van zijn vrouw, terwijl hij zijn jas uittrok. Vreemd meisje – ogen als een koe en ze lijkt altijd wat log en vermoeid. Bedrijp om zo te zeggen. Dat was het! Die kleine was op een trage manier zinnelijk.
‘Wil je iets?’ vroeg Barbara en ze keek hem met een zijwaarts gebogen hoofd aan.
‘Wat zeg je daar?’ vroeg Frey perplex.
‘Of je iets wilt – koffie bijvoorbeeld of cognac.’
‘Nee, nee,’ zei majoor Frey opgelucht. ‘Misschien straks. Eerst wil ik wat gaan werken.’
‘Zal ik je wekken?’
‘Ja,’ zei de majoor, licht geërgerd door zoveel duidelijkheid. ‘Je mag me wekken, vlak voor mijn vrouw thuiskomt.’
De majoor liep naar zijn werkkamer – om van daaruit meteen naar de slaapkamer te gaan. Hij ging op zijn bed liggen, rekte zich en knipperde tevreden omhoog naar het plafond.
Hij meende, dat hij wel reden had om tevreden te zijn. Hij had een meesterstaaltje van diplomatie geleverd bij zijn onderhoud met Ratshelm. Hij had een oordeel uitgesproken, zonder de veroordeelde nader aan te duiden, maar ook zonder er twijfel aan te laten bestaan, wie hij bedoelde. Bovendien had hij een aantal eisen gesteld, zonder die direct als een bevel in te kleden. De opdracht, die Ratshelm moest uitvoeren, was belangrijk en verplichtend – terwijl zijn eigen verantwoordelijkheid, die van de majoor dus, er zo goed als buiten stond!
‘Heb je je schoenen uitgetrokken?’ vroeg Barbara bij de deur.
‘Stoor me niet,’ zei de majoor boos. ‘Ik denk na.’
‘Dat gaat toch ook zonder schoenen,’ meende Barbara. ‘Zal ik ze voor je uittrekken?’
‘Waarom ook niet meteen mijn broek!’ riep de majoor verontwaardigd.
‘Waarom niet?’ verklaarde Barbara onverschillig. ‘Voor mij hoef je je toch niet te schamen. Ik weet toch, hoe je er in je onderbroek uitziet.’
‘Eruit!’ zei de majoor. ‘Ik kan mijn schoenen heus wel zelf uittrekken.’
‘Maar doe dat dan ook,’ zei Barbara. ‘Je weet, dat je vrouw heel boos kan zijn, als je het beddegoed vuil maakt.’
De majoor keek haar na, toen ze wegliep. Kijk eens aan, dacht hij. Dat kleintje heeft eigenlijk mooie schouders en een verrassend smalle taille. En een achterwerk als van een paard. Dat was als compliment bedoeld, want de majoor had een zwak voor paarden. Maar hij dwong zichzelf dergelijke gedachten van zich af te zetten. Hij kon zich een dwaasheid met het nichtje van zijn vrouw niet veroorloven. Dus richtte hij zijn aandacht op andere dingen. Hij probeerde over een nieuwe speciale regeling na te denken. Die zou nummer honderdveertien dragen. Betreffende: het verzorgen en opbergen van winterkleding gedurende de zomer en rekening houdend met de afwezigheid van verdelgingsmiddelen.
‘Heb je het niet koud?’ vroeg Barbara. Ze stond alweer in de deuropening en keek hem met haar koeieogen aan.
‘Nee,’ zei hij afwerend. ‘Ik heb het tamelijk warm.’
‘Misschien heb je koorts,’ zei ze en kwam dichterbij.
‘Nee, ik ben volkomen normaal.’
‘Werkelijk?’ vroeg Barbara bijna hoopvol.
‘Ja zeker – en stoor me nu alsjeblieft niet langer. Ik wil uitrusten, verdomme! Of gun je me dat niet?’
‘Maar ik gun je toch alles!’ verzekerde Barbara en ze glimlachte tegen hem. ‘Ik wilde je alleen maar een deken brengen.’
De majoor, die op zijn rug lag, keek naar haar op. Alles aan haar was breed en mooi rond. Ook de majoor glimlachte.
Niet dat Frey het nichtje van zijn vrouw begeerde – maar het vleide hem, dat ze zoveel belangstelling voor hem had. Zijn aantrekkingskracht voor vrouwen was enorm. Was trouwens altijd al zo geweest!
‘Zeg eens, in vertrouwen, Barbara,’ zei hij, terwijl hij zich wat oprichtte.
‘Hoe staat dat eigenlijk met jou en de mannen? Ik bedoel: Heb je er al eentje wat nader bekeken?’
‘Wat bedoel je met “nader bekeken”?’
‘Wel, hoe bevalt je bijvoorbeeld kapitein Ratshelm? Die zou toch een goede partij zijn – of niet? Je weet, dat je tante dat met vreugde zou begroeten.’
‘Maar toch zeker niet Ratshelm!’ zei Barbara vol ontzetting.
‘Waarom eigenlijk niet, Barbara? Wat heb je op hem aan te merken?’
‘Nou,’ zei Barbara openhartig. ‘Ik kan me hem niet in bed voorstellen – ik bedoel met een vrouw.’
De majoor schrok een beetje. Hij had oprechtheid verwacht – maar toch niet dergelijke openhartigheden! Wat was dat toch voor een vreemd meisje! Schokkend! Daarmee had hij nu maandenlang onder hetzelfde dak geleefd, zonder haar te doorzien!
‘Dan zou luitenant Krafft me heel wat beter aanstaan,’ verzekerde Barbara trouwhartig. ‘Maar die is op dat gebied al voorzien. Die komt wel aan zijn trekken, zegt men.’
‘Wat zeg je daar?’ vroeg de majoor ontsteld maar ook vol belangstelling.
‘Wat is er met hem aan de hand?’
‘Die houdt het toch met Elfriede Rademacher – en hoe! Naar men zegt, zelfs in de bioscoop!’
‘Niet te geloven!’ zei de majoor. Daarmee bedoelde hij twee dingen: ten eerste wat Krafft deed en die wetenschap kwam hem goed van pas, en verder vond hij het onbegrijpelijk, dat juist Barbara, die hij altijd voor een sufferdje had gehouden, dergelijke dingen wist.
‘Zeg eens – hoe weet je dat eigenlijk?’
‘Daar wordt toch over gepraat.’
‘Wie praten daar dan over? Wie zegt er zulke dingen? Met wie praat jij eigenlijk over dergelijke dingen?’
‘Ach – met jou bijvoorbeeld; zoals nu net.’
‘Barbara – ik zal het hierover met je tante hebben.’
‘Waarom? Wil je haar wantrouwig maken?’
‘Ga nu!’ riep hij bevelend. ‘Ik heb er genoeg van!’
‘Maar wat wil je dan?’ zei Barbara. ‘Jij hebt me iets gevraagd en ik heb erop geantwoord. En ik heb gezegd, dat ik luitenant Krafft een echte man vind. Daar steekt toch niets kwaads in. Ik vind jou ook een echte man. Is dat zo erg?’
‘Eruit! Barbara! Of ik vergeet mezelf!’
‘Werkelijk?’ vroeg ze.
‘Je verdwijnt onmiddellijk. Ik ben moe en ik wil slapen.’
‘Dat is wat anders,’ zei Barbara en ze verliet het vertrek.
‘Ga gewoon uw gang, mijne heren!’ riep kapitein Ratshelm tegen zijn drie klasseofficieren. ‘Laat u zich door mij niet storen. Ik kom niet als commandant, maar alleen om me een beetje met de sport bezig te houden.’ Kapitein Ratshelm, in een nauwsluitende broek en een shirt zonder mouwen, mengde zich tussen zijn cadetten.
‘Als ik uw plannen niet in de war stuur, mijne heren, zou ik graag een balspel willen voorstellen.’
‘Vanzelfsprekend, kapitein,’ zei luitenant Webermann, die van de drie klasseofficieren van de zesde compagnie de oudste in dienstjaren was. Webermann blies trillend op zijn fluitje en riep: ‘Balspel!’
Meteen vormden de cadetten groepen en elftallen.
De kapitein deelde zichzelf, als heel toevallig in bij klasse Heinrich. Ingewijden hadden dat verwacht. Maar deze keer deed Ratshelm iets wat hij zelf voor een handige en geslaagde zet hield: hij speelde tegen het elftal, waarin zijn lievelingsleerling en sportkameraad Hochbauer speelde. Daarmee schiep hij zichzelf de mogelijkheid om oog in oog met Hochbauer te staan, en kon hij zich verlustigen aan de juiste en sierlijke reacties van de ongewone prachtmens.
Natuurlijk won de kapitein meteen het eerste spel. Hochbauer nam zijn nederlaag en die van zijn elftal waardig op. Hij liet zelfs doorschemeren, dat het hem juist verheugde om het van zo’n geweldige tegenstander te verliezen. Een voorbeeldige sportgeest, dacht Ratshelm. Eerste luitenant Krafft zag deze vrolijke bedrijvigheid onverschillig aan. Daar hij zijn klasse in veilige handen wist, liep hij naar luitenant Dietrich om wat met hem te praten. Dat kon zonder moeilijkheden, want de klasse van luitenant Dietrich speelde tegen die van luitenant Webermann. En Webermann beschikte over voldoende ideeën en uithoudingsvermogen om de beide groepen voortdurend bezig te houden.
‘Zeg Krafft,’ zei Dietrich, terwijl ze samen ongestoord over het sportterrein slenterden, ‘heb jij er wel eens over nagedacht, waarom onze compagniescommandant een dergelijke voorkeur ontwikkelt voor sportieve gebeurtenissen?’
‘Heb jij daarover nagedacht?’ vroeg Krafft vol belangstelling.
‘Zeker,’ zei deze geamuseerd, ‘en ik ben waarschijnlijk tot dezelfde conclusie gekomen als jij. Maar evenals jij, lijkt het me gepast erover te zwijgen. Of ben jij een andere mening toegedaan?’
‘Op het ogenblik niet,’ zei de luitenant nadenkend. Toen vroeg hij openhartig: ‘Waarom wil je me waarschuwen?’
‘Misschien uit pure kameraadschap,’ zei Dietrich, nu niet minder openhartig en er trok een spottend lachje over zijn intelligente gezicht. ‘Misschien ook alleen maar om je eraan te herinneren, dat je hier alleen maar een officier bent tussen een paar dozijn anderen – en er is inderdaad zoiets als corpsgeest.’
‘Nee, toch, beste Dietrich,’ zei Krafft afwerend. ‘Je wilt toch zeker niet wijzen op het eigen nest, dat men niet mag bevuilen? In dat geval ben je bij mij aan het verkeerde adres. Misschien kun je je dan beter tot kapitein Ratshelm wenden.’
Luitenant Dietrich, altijd wat gereserveerd, was een van de rustigsten onder de luidruchtige en drukke oorlogsingenieurs, een man met verstand en ontwikkeling. En dus zei hij nadenkend: ‘Ik bedoel alleen: we hebben allemaal onze zwakheden. Maar het belangrijkst is niet, dat we die zwakheden hebben, maar wel: of we er ons door op de kop laten zitten.’
De twee officieren moesten hun gesprek onderbreken, want kapitein Ratshelm maakte een eind aan het sportuur, tien minuten vroeger dan gewoonlijk. Maar Ratshelm had weer een partij vuistbal met een prachtig resultaat gewonnen. Een beter slot aan een middag sport was niet denk baar.
‘Op naar de douches!’ riep de kapitein de cadetten toe. Het was gewoonte, dat kapitein Ratshelm aan het douchen deelnam. De cadetten vonden dat niet onplezierig – en wel uit louter practische overwegingen: want ook het douchen vond plaats volgens nauwkeurig vastgestelde regels. Er moest zuinig worden gedaan met het warme water. Maar de compagniescommandant kon daarop een uitzondering tolereren. Dat deed Ratshelm dan ook meestal en daarom was hij welkom bij de cadetten.
Dit douchevoorschrift was vastgesteld in speciale regeling nummer drieenvijftig en luidde ongeveer als volgt: De gebruikers gaan onder de douche staan – gebruiken twee minuten lang warm water – dan het lichaam inzepen – dan weer twee minuten lang water, eerst warm, dan steeds verder afkoelend, maar niet minder dan achttien graden. Maar als kapitein Ratshelm zich te midden van de douchers bevond werden die voorgeschreven tijden onbekommerd overschreden. Hij commandeerde: water vrij – water warm – temperatuur laten stijgen – temperatuur vasthouden. En wat gewoonlijk in vijf tot zeven minuten werd gedaan, werd nu gerekt tot bijna een kwartier. ‘Water vrij!’ riep Ratshelm. ‘De warme kraan helemaal opendraaien!’ Ratshelm hield van reinheid. Voor hem was een sneeuwwitte zakdoek een bewijs van cultuur. Wit was zijn lievelingskleur – bloesemwit, sneeuwwit, melkwit. Hier tussen zijn geliefde cadetten ademde hij de zuivere frisse natuur, als hooi op de weiden, een glas verse melk, het rietachtige water van een meer: elementaire belevenissen voor onbedorven zintuigen. Hem was het gegeven zich daar op een natuurlijke manier over te verheugen.
‘Water zo houden!’ riep hij. ‘De temperatuur blijft op dertig.’ Cadet Hochbauer stond vlak bij hem in de buurt. Ze glimlachten tegen elkaar door de sluier van sproeiende waterdruppels. Die glimlach getuigde van hun mannelijke vreugde over deze gemeenschappelijke bezigheid. De jongensachtige lichamen van de cadetten, als een muur van lijven om de wat gezette gestalte van hun kapitein! Proestend, lachend, elkaar vrolijke woorden toeroepend, die alleen voor mannelijke oren waren bestemd – zo dartelden ze om elkaar heen. Wat een prachtige aanblik van kameraadschappelijke naaktheid! ‘Kranen dicht!’ riep de kapitein. ‘Inzepen!’
En terwijl ze hun natte lichamen met zeep inwreven en masseerden, zei cadet Hochbauer tegen zijn vereerde commandant: ‘De slag, die u bij het vijfde punt maakte – die had niemand kunnen houden. Niemand.’
‘Ja, die kwam niet van slechte ouders,’ zei Ratshelm. Hij gaf zijn zeep, die van betere kwaliteit was en rijkelijk geparfumeerd, aan de cadet: ‘Gebruik hem gerust, Hochbauer – en geef hem dan door aan de andere kameraden.’
De kameraden waren zeer erkentelijk voor dit gebaar. Want de zeep van kapitein Ratshelm stamde beslist nog uit buitgemaakte voorraden uit de veldtocht tegen Frankrijk. Hun eigen zeep schuimde bijna niet en verspreidde een scherpe geur van desinfectiemiddelen; vermoedelijk was die samengesteld uit dierkadavers – hopelijk alleen uit dierkadavers. In ieder geval was de zeep van kapitein Ratshelm een grote attractie voor de douchende groep – ze verdween als sneeuw voor de zon. Het verheugde de kapitein, dat hij zijn geliefde cadetten een plezier kon doen. De aanblik van de door het hete water als het ware ontdooide vrolijkheid verwarmde zijn hart.
‘Misschien kunnen we binnen onze compagnie een eigen elftal samenstellen, kapitein,’ stelde Hochbauer voor, terwijl hij zijn oksels inzeepte.
‘Natuurlijk onder uw aanvoering, kapitein. Ik weet bijna zeker, dat een dergelijk elftal binnen het verband van de krijgsschool niet te verslaan is.’
‘Geen slecht idee, Hochbauer,’ zei kapitein Ratshelm waarderend. ‘Daar moeten we eens over praten – het beste is misschien wel meteen vanavond. Kom dan naar me toe, zo mogelijk met een ontwerplijst van een elftal. Ik heb het gevoel, dat dat de moeite wel waard is.’
‘Dat gevoel heb ik ook, kapitein,’ zei Hochbauer met dankbare onderworpenheid.
‘Kranen helemaal open!’ riep Ratshelm. ‘Hoogste temperatuur!’
‘U ziet er de laatste tijd wat vermoeid uit,’ zei kapitein Kater tegen Elfriede Rademacher.
‘Werkt dat storend op de gang van zaken bij de dienst – naar uw mening?’
‘In geen geval, lieve juffrouw Rademacher. Begrijpt u me alstublieft niet verkeerd. Dit was geen verwijt. Ik stelde alleen maar een feit vast – zo te zeggen uit vriendschappelijke bezorgdheid.’
‘Dat is werkelijk niet nodig, kapitein,’ verzekerde Elfriede Rademacher.
‘Hebt u nog iets voor me – ik bedoel, waar het de dienst betreft?’
Elfriede stond tegenover de kapitein en hoofd van de verzorgingscompagnie. Kater zat achter zijn schrijftafel diep in zijn stoel weggezakt. Hij keek zijn eerste typiste vertrouwelijk knipogend aan.
‘Juffrouw Rademacher,’ zei hij toen, ‘gaat u rustig weer zitten. We hebben nog een kleinigheid met elkaar te bespreken.’
‘Zoals u wilt,’ zei Elfriede en ze nam de stoel weer, die ze gewoonlijk gebruikte, als de kapitein probeerde haar te dicteren. Meestal kwam hij daarbij niet verder dan een paar trefwoorden. Maar dat was voldoende. Er waren niet veel meer dan twee dozijn standaardbrieven en die kende ze allemaal.
‘Zoals ik al zei,’ vervolgde Kater en hij wreef zich in zijn handen, ‘heb ik de laatste tijd het gevoel, dat u zichzelf te weinig ontziet. U werkt te hard! U kunt rustig wat minder doen. Af en toe een kleine pauze nemen, een kop koffie drinken, een telefoongesprek voeren – of wat u ook maar zou willen doen. Een rustiger diensttijd – wat vindt u daarvan? Dat zou ook een plezierige invloed kunnen hebben op uw privéleven – niet waar?’
‘Wat betekent dit, kapitein? Wilt u het arbeidsterrein van de dienst verkleinen – of uw personeel uitbreiden?’
‘U hebt een helder hoofdje, juffrouw Rademacher – dat heb ik altijd wel geweten.’
‘U wilt dus het personeel uitbreiden, kapitein?’
‘Om u wat te ontlasten, juffrouw Rademacher. Misschien ook wel om mijn beste kameraad Krafft een genoegen te doen.’
‘Aha,’ zei Elfriede. ‘Ik weet ook al, wie u zult nemen. Irene Jablonski, Is het niet?’
‘U bent geweldig,’ zei Kater met nadruk om zijn verbazing te verbergen.
‘Maar zo is dat nu eenmaal. Wij beiden weten tamelijk veel van elkaar. U hebt het dus geraden! We zullen die Irene Jablonski bij ons opnemen. Bent u het daarmee eens?’
‘En wat stelt u zichzelf daarvan voor, kapitein?’
‘Een heleboel,’ zei hij zwierig. ‘In de eerste plaats dit: Ik begunstig de jeugd – ik geef de jonge krachten de gelegenheid te tonen wat ze waard zijn. Het prestatieprincipe. Een eis van onze tijd.’
‘Maar ik vrees, dat Irene niet veel anders kan dan in de keuken werken. Ze is geen schrijfkracht!’
‘Welnu, ze is heel leergierig. Ik ben ervan overtuigd, dat men haar van alles kan bijbrengen.’
‘Ze is nog heel jong, kapitein Kater.’
‘Dat is toch geen nadeel? – of wel?’
‘Irene Jablonski is eigenlijk nog een kind.’
‘Ook dat kan een voordeel zijn. Bovendien is ze toch al achttien jaar. Wat wilt u dus, juffrouw Rademacher? Inplaats van mij dankbaar te zijn, omdat ik uw taak wat wil verlichten, komt u met allerhande problemen naar voren, die er niet zijn.’
‘Voor u blijkbaar niet, kapitein.’
‘Wat betekent dat?’ vroeg de kapitein boos. ‘Wilt u zich er soms tegen verzetten, dat die Irene Jablonski hier in dienst treedt?’
‘Integendeel, kapitein – ik vind het juist prettig!’
‘Wat betekent dat nu weer?’
‘Dat betekent, dat u er mij een plezier mee doet, als u Irene Jablonski hier te werk stelt.’
‘Daar doe ik u een plezier mee?’
‘Maar natuurlijk. Want weet u, kapitein, ik voel me voor Irene verantwoordelijk. Ze heeft iemand nodig, die ze kan vertrouwen en die op haar past. En dat kan ik heel goed doen, als ze hier samen met mij werkt. Dat maakt u mogelijk – en daarom ben ik u dankbaar. En u zult het zien, kapitein – op Irene pas ik als een leeuwin op haar jong.’
‘Cadet Hochbauer – meldt zich, kapitein.’
‘Alsjeblieft, mijn beste,’ zei Ratshelm, ‘niet zo vormelijk! Beschouw je aanwezigheid hier als een – nu ja, laten we zeggen, als een vriendschappelijk bezoek.’
‘Graag, kapitein. Dank u vriendelijk.’
‘Kom mijn beste, kom bij me zitten. Ware kameraadschap kent geen rangonderscheid – en respecteert die niettemin. Dat is een kwestie van tact – en dat bezit je. Wat dichterbij, Hochbauer, dichterbij!’
Kapitein Ratshelm ontving Hochbauer op zijn kamer: schaars gemeubileerd, zoals alle andere kamers – maar door een vaardige hand niet onbelangrijk verfraaid. Op de tafel lag een bonte boerendeken uit de Balkan. Uit Frankrijk scheen een blauw-wit-rood kussen te komen. Rusland had aan de inrichting een samowar toegevoegd, waaronder nu een kooltje vuur gloeide. De kapitein maakte voor zichzelf en zijn bezoeker thee. Ze dronken. Hochbauer veroorloofde zich de opmerking, dat die drank voortreffelijk smaakte. ‘Wat zonder twijfel aan de toebereiding te danken was.’
Ratshelm nam dit compliment glimlachend in ontvangst en vertelde dat die thee uit Indië kwam Hij was in Holland in beslag genomen en daarna in België verkocht – en wel door zwarthandelaars aan een cantinehouder, die het weer had doorverkocht aan andere zwarthandelaren en die weer aan zekere meisjes, waarvan er een de vaste vriendin van een van zijn kameraden was geweest. ‘Een slonzig wezen – ik zou haar nog met geen tang hebben willen aanpakken. Maar omdat ze steeds weer verklaarde, dat ze alles wilde geven, wat ik begeerde, heb ik tenslotte haar thee aanvaard.’
Hochbauer lachte, zij het ook gedempt. Toen zei hij: ‘Door haar labiliteit is de vrouw nauwelijks opgewassen tegen de hoge ethische eisen van onze stellig heroïsch te noemen tijd.’
‘Zeker,’ beaamde Ratshelm. ‘We leven in een tijdperk van het absoluut mannelijke.’
‘En het is de moeite waard daarvoor te leven,’ zei Hochbauer plechtig. De kapitein knikte en legde zijn hand met zwijgende instemming op de arm van zijn bezoeker. Een ruwe tederheid welde in hem op. Ook een Hagen von Tronje had eens zijn sterke arm om de schouders van zijn makkers gelegd en hen tegen zich aangetrokken, zodat zijn hart, dat alleen voor hen en de strijd klopte, dichter bij hen was. Ze zwegen geruime tijd. De kapitein meende golven van harmonie te voelen. Maar het ontging hem ook niet, dat een grote bijna sombere ernst als een donkere schaduw over zijn gast scheen te liggen. En na een paar onbelangrijke woorden over het elftal en de keuze van de leden en de training vroeg Ratshelm belangstellend: ‘Wat bedrukt je eigenlijk, mijn beste Hochbauer?’
‘U bent een uitstekend opmerker, kapitein,’ zei de cadet en hij scheen heen en weer te worden geslingerd tussen bewondering en verlegenheid.
‘Ja,’ zei Ratshelm, ‘ik heb een soort zintuig voor de gevoelens van de aan mij ondergeschikte soldaten. Ik weet gewoonlijk meer dan ik zeg. In jouw speciale geval, Hochbauer, is het me niet ontgaan, dat je de laatste tijd, de laatste dagen, een niet zo bijzonder gelukkige indruk maakt.’
Hochbauer liet zijn mooie hoofd een beetje hangen en zei als na diep nadenken: ‘De dood van luitenant Barkow gaat me toch nader aan het hart, als het eerst leek – dat wil zeggen – niet die dood op zichzelf, want die moet voor elke soldaat een vanzelfsprekend gebeuren zijn, maar het verontrust me, dat er activiteiten gaande zijn, die de doden niet met rust laten. En omdat ik weet, dat de kapitein graag openhartigheid en oprechtheid ziet – hier knikte Ratshelm instemmend – moet ik helaas zeggen, dat luitenant Krafft bezig is de dood van luitenant Barkow op te helderen.’
‘Aha,’ zei kapitein Ratshelm en liet duidelijk blijken, hoe hem dit interesseerde. Maar hij voegde eraan toe: ‘Maar wat valt er dan nog op te helderen? Alle onderzoeken zijn toch al afgesloten – ook die van de krijgsraad, die ik altijd al als overbodig heb beschouwd, maar die blijkbaar onvermijdelijk was.’
‘Luitenant Krafft schijnt aan de beschikbare officiële resultaten te twijfelen.’
‘Wat! Hij twijfelt aan de resultaten van een onderzoek van de krijgsraad? Dat is toch niet mogelijk! Heeft hij dat gezegd?’
‘Nee, kapitein – duidelijk uitgesproken heeft hij dat nooit. Maar ik ben er absoluut zeker van, dat luitenant Krafft zich bezighoudt met alle bijzonderheden die tot de dood van luitenant Barkow hebben geleid.’
‘Ongelooflijk!’ zei kapitein Ratshelm met zijn hoofd schuddend. ‘Eenvoudig absurd! Waarom moet dat? Wat voor bedoelingen heeft hij daarmee?’
‘Luitenant Krafft zoekt vermoedelijk naar een schuldige, kapitein. En ik kan het gevoel niet van me afzetten, dat hij mij zoekt.’
‘Onmogelijk!’ riep de kapitein uit. ‘Hij kan toch niet de minste reden hebben te geloven, dat de dood van luitenant Barkow iets anders is geweest dan een normaal ongeluk!’
‘Helaas, kapitein,’ zei de cadet gedempt op een hartstochtelijke toon, ‘zou een dergelijke reden wel gevonden kunnen worden.’
‘Maar toch niet tegen jou, mijn beste Hochbauer!’
De cadet zei met een stem, waarin eerlijke spijt scheen door te klinken: ‘Er zijn tussen mij en luitenant Barkow grote en betreurenswaardige spanningen geweest – van het begin af aan; dat valt helaas niet te ontkennen. En luitenant Krafft zal dat vroeg of laat ontdekken – als hij dat al niet heeft gedaan.’
‘Mijn beste Hochbauer – spanningen kunnen, zoals bekend, tot topprestaties leiden. Pas de tegenstellingen zijn in staat grote harmonieën te scheppen.’
Kapitein Ratshelm luisterde naar zijn eigen woorden met het verheven gevoel, dat hij tot voortreffelijke gedachten in staat was.
‘Maar er zijn tegenstellingen, kapitein, die niet te overbruggen zijn – juist die tegenstellingen, waarom we deze oorlog zijn begonnen. Immers, kapitein Ratshelm – een Duitser mag toch niet tegen Duitsland zijn?’
‘Dat natuurlijk niet!’ riep Ratshelm beslist. ‘Wie niet voor Duitsland is, die kan ook geen Duitser zijn!’
‘En onze Führer is Duitsland, niet waar?’
Ratshelm beaamde dat met grote nadruk. Dat was hem geleerd en dat geloofde hij stellig met nog een paar miljoen meer. Voor hem was er niets vanzelfsprekender: De Führer, de rijkskanselier, de opperste bevelhebber van de weermacht – hij belichaamde Duitsland! Zoals de keizer het Rijk, Frederik II Pruisen en Herman de Cherusker Germanië. Daar viel niet aan te tornen. Elke andere mening was hoogverraad. En hoogverraad werd heel eenvoudig gestraft met de dood… Hier stokte Ratshelm. Hier legde hij zijn gedachten het zwijgen op – hijzelf gaf ze daartoe het commando. En toen hij naar Hochbauer keek, speet hem dat niet. Hij was alleen in staat tot edele daden! Een andere mogelijkheid was er niet.
‘Ik heb het niet kunnen geloven,’ zei de cadet met een bijna roerend hulpeloos gebaar – een Egmond vervuld van droefenis over de ontoereikendheid van de wereld. ‘Maar luitenant Barkow heeft geen enkele maal van respect tegenover de Führer getuigd, om nog maar te zwijgen van verering of liefde. Nog erger, hij twijfelde aan de capaciteiten van de Führer, hij had kritiek op hem en hoonde hem tenslotte.’
‘Maar dat is verschrikkelijk,’ zei Ratshelm en hij probeerde zich Hochbauer in die vreselijke situatie voor te stellen: een edele jongeling, vervuld van de schoonste Schilleriaanse idealen – ‘ans Vaterland, ans teure, schliesz dich an!’ – bezield door de vurige adem van Körner – ‘du Schwert an meiner Linken, was soll dein heiteres Blinken?’ – doorgloeid van hooggestemde gezindheid van een Fichte, een Arndt, Stein en kameraden – ‘Nietswaardig is de natie, die niet met liefde alles opoffert aan haar eer!’ – dat was de geest, waarvan de Duitse jeugd vervuld was. Hiervan bezield schaarden ze zich om de vaandels, streefden ze naar hogere en de hoogste dingen. Officieren van de Führer wilden ze worden, een werkzaam aandeel hebben aan de verheven grootheid van deze tijd, de beslissende uren van de geschiedenis, het grootste ogenblik, waarin het lot van de wereld werd beslist. En dan kwam er een zekere luitenant Barkow op hun weg.
‘Maar dat is werkelijk verschrikkelijk,’ zei kapitein Ratshelm nog eens. Hij had een beetje tijd nodig om weer tot zichzelf te komen. Toen vroeg hij: ‘Maar waarom, mijn beste Hochbauer, ben je daarmee niet eerder bij mij gekomen?’
En Hochbauer, die nu precies wist, waar hij heen wilde, schoot een tweede voltreffer. Hij verklaarde met zijn blonde hoofd gebogen: ‘Ik heb me er zo over geschaamd!’
Toen werd kapitein Ratshelm overmeesterd door zijn gevoel. Zijn Duitse soldatenhart sloeg sterk en hevig. Zijn borst vol hoge kameraadschappelijke gevoelens, zwol op – en in zijn goedige blauwe ogen stonden tranen. Kapitein Ratshelm stond op, liep plechtig op Hochbauer toe en legde hem – de gelijkgestemde ziel, de broeder naar de geest – een arm vol liefde om de jonge schouders.
En kapitein Ratshelm sprak met mannelijke eenvoud: ‘Beste jonge vriend – ik schaam me met jou. En dat niet alleen – je kunt er volkomen zeker van zijn, dat ik je niet alleen begrijp en achting heb voor je houding, maar dat ik ook met je meevoel. En wees niet bang. Zolang ik bij je ben, kun je op me rekenen. In deze zaak zullen wij, als dat nodig is, schouder aan schouder vechten – en wel tot de uiteindelijke zege.’