ACHTERGRONDEN VIII
DE LEVENSLOOP VAN CADET OTTO MÖSLER
of:
DE VREUGDEN VAN DE ZORGELOZEN
Ik heet Otto Mösler. Ik werd de le mei 1922 geboren. Mijn geboorteplaats heet Klein-Zachnow, district Luckenwalde. Mijn vader, die ook Otto heet, werkte toen bij de spoorwegen. Mijn moeder heette Emma, geboren Kreszenfusz. Eerst woonden we in Klein-Zachnow. Daar bracht ik ook mijn eerste schooltijd door.
Het paard, dat bij ons in de stal staat, heet Wilhelm – en wel Wilhelm III, want hij is het derde paard, dat zo heet. Bovendien is hij van mijn grootvader en die is heel trouw aan de keizer en van beroep gendarme. Grootvader Kreszenfusz, de vader van moeder, is bij ons in het dorp zo ongeveer koning, als de grootgrondbezitter Von Keibel er niet is. En Keibel is er meestal niet – die is bijna altijd in Berlijn, waar hij aan politiek doet. Dus heeft mijn grootvader, de gendarme, de vrije hand en commandeert iedereen – het hele dorp, ook zijn dochter, die mijn moeder is, ook mijn vader die er heimelijk over vloekt.
‘Die man,’ zegt vader over zijn schoonvader, ‘werkt me steeds meer op mijn zenuwen.’
‘Hij is een goed mens,’ zegt mijn moeder. ‘Tenslotte wonen we bij hem. Eerst moet je meer verdienen, dan pas kun je brutaal tegen hem worden.’
Grootvader Kreszenfusz, de gendarme, kan alles: rijden, ploegen, maaien. Als hij in de kerk zingt is het helemaal in de herberg te horen, maar als hij in de herberg zingt, hoort het hele dorp het. Hij laat zich een melkkan vol bier inschenken, hij zet hem aan zijn lippen en drinkt hem in één teug lei g. Wijdbeens staat hij daar, zijn gezicht ziet tomaatrood en glimt. Het bier loopt uit zijn mondhoeken in zijn kraag. De leraar, die niets verdraagt, zegt: ‘Een goede maag verzet zich tegen alcohol.’ Grootvader zegt alleen maar ‘Droogstoppel!’
‘Dat hele gedoe hier, maakt me gek,’ zegt vader. ‘Ik moet hier weg, anders stik ik.’ – ‘Bij de spoorwegen is geen droog brood te verdienen,’ zegt moeder. ‘Daar word je zelfs nooit ambtenaar.’
‘Maar ik wil ook helemaal geen ambtenaar worden!’ zegt vader. ‘Ik ben tenslotte nog jong, ik zal mijn weg wel vinden. Ik ga naar Berlijn!’ – ‘En wat moet er dan van mij en Otto terechtkomen?’ wil moeder weten.
‘Jullie komen me na,’ zegt vader, ‘als ik iets heb bereikt.’
Het blaasorkest speelt, een vlag wappert en de vereniging van oudstrijders marcheert, vooraan de landgoedbezitter Keibel, die zijn uniform van reserveofficier heeft aangetrokken en zijn hand tegen zijn helm houdt. Een van mijn ooms loopt in de voorste rijen, een andere in de vierde, een derde in de achterste. Ik zing met het schoolkoor, eerste stem. Mijn moeder zwaait met haar zakdoek naar de ooms. Grootvader Kreszenfusz is een en al gendarme: hij zorgt voor rust en orde. Maar als Keibel spreekt over Duitsland en de schandelijke vrede van Versailles en een dolkstoot in de rug, dan moet grootvader ook stiekem een traan uit zijn oog vegen – het is het linker. En ik geef hem een zakdoek.
De oom uit de vierde rij is een bijzonder aardige man. Sinds vader in Berlijn is, waar hij ook aan de politiek doet, besteedt oom veel meer aandacht aan moeder. Hij is altijd lief tegen mij en weet precies welke chocolade ik het liefste eet. Hij grijpt in mijn haar en schudt lachend mijn hoofd – hij lacht tegen mij en ook tegen mijn moeder. En hij lacht nog steeds, als hij met moeder in de zijkamer is. Maar meestal steunt hij daar alleen maar.
‘Orde,’ zegt gendarme Kreszenfusz, ‘we hebben orde nodig.’ Dan drinkt hij zijn bier en staart peinzend voor zich uit. ‘Jij bent mijn dochter,’ zegt hij tegen moeder, ‘en daarom weet je ook precies, wat orde is.’ Dan drinkt hij weer van zijn bier. ‘Maar jij,’ zegt hij tegen mij, ‘bent mijn kleinzoon – en op een dag zul je ook weten, wat orde is.’ En ik zeg: ‘Ik weet nu al, wat orde is en wat niet.’ Hij knikt glimlachend, schuift me zijn bier toe en laat me ervan drinken.
Dan is vader er plotseling weer. Het gaat hem goed – dat is te zien aan zijn costuum, het is te horen aan zijn stem. ‘Ik heb het bereikt,’ zegt hij, ‘ik zit nu op de juiste boot. Er breekt een nieuwe tijd aan en ik heb die tijd zien aankomen. Ik ben nu bij de geheime staatspolitie – daar staan jullie van te kijken, hè?’ We zijn werkelijk verbaasd. Grootvaders mond hangt open. En moeder vraagt: ‘Verdien je daar goed?’ – ‘Uitstekend!’ zegt mijn vader.
In de zomer van 1933 trokken we naar Berlijn, waar mijn vader zijn werk had. We woonden in Charlottenburg, Uhlandstrasze.
In 1936 was mijn schooltijd voorbij. Toen kwam ik in de leer bij de firma Rahmke, installateurs.
Hier in Berlijn gaat het niet veel anders toe dan in Klein-Zachnow. Er zijn hier alleen meer mensen. Maar anders zijn ze niet. Inplaats van twee herbergen zijn er hier tweehonderd, misschien wel tweeduizend. Maar dronken mensen zijn overal hetzelfde. Vier of vijf uit het dorp hielden niet van werken, twee bedrogen iedereen, zeven pleegden overspel, een was er een dief, een verleidde kinderen, zes vervalsten levensmiddelen, twee waren drankzuchtig – dat alles vind je in de stad ook, alleen honderd maal, honderd maal meer. De straten zijn er echt, zoals de voren op het veld. Auto’s staan er als paarden en in de café’s loopt het bier uit gewone kranen. En waar je ook kijkt, zie je het bruin van de uniformen en hakenkruizen. Ook zijn er ooms, die zich met moeder bezig houden, als vader er niet is. Alles als in Klein-Zachnow. Alleen meer, veel meer. Ze heet Magda en woont bij ons in huis. Ik mag haar graag en zij mag mij – ze moet zo tegen de dertig zijn. Ze staat of ze ligt. Staan doet ze op de hoek Uhlandstrasze–Kurfürstendamm. Liggen doet ze in haar bed – alleen, als ik bij haar ben; met iemand anders, als de deur op slot is.
‘Arme jongen,’ zegt ze vaak tegen me en ze drukt me tegen haar borst, zodat ik bijna geen adem kan halen. Maar er gaat veel warmte van haar uit en iedereen mag haar graag. Ook mijn vader, als hij eens een keer thuis is.
‘Otto Mösler,’ zegt de leraar, ‘wat wil je eigenlijk later worden?’
‘Dat weet ik nog niet.’ – ‘Maar anders weet je altijd alles,’ zegt de leraar. – ‘Maar dat niet,’ zeg ik – ‘Wel,’ zegt hij, ‘je zult toch wel een lievelingswens hebben, of niet?’ – ‘Ja, dat wel,’ zeg ik. ‘Het liefste zou ik de vaste vriend van Magda worden.’ – ‘Foei!’ roept hij uit, ‘hoe kun je zoiets zeggen!’ Waaruit blijkt, dat ook hij precies weet, wie Magda is.
‘Die jongen weet te veel,’ zegt moeder tegen vader, als die weer eens thuis is. ‘Dat is dan toch nog beter dan wanneer hij te weinig weet,’ zegt vader. – ‘Jij moet een voorbeeld voor hem zijn, dat heeft hij nodig,’ zegt moeder. – ‘Daar kon je wel eens gelijk aan hebben,’ zegt vader. ‘Ik zal me bij gelegenheid wel eens met hem bezighouden en hem bijbrengen, wat er zoal In het leven te koop is.’
‘Otto,’ zegt vader, ‘je schooltijd is bijna voorbij en dan moet je een behoorlijk vak leren’ – ‘Kan ik dan niet worden, wat jij bent?’ vraag ik. – ‘Dat kun je beter laten, Otto,’ zegt vader.
‘Dat is niets voor jou. Luister – je grootvader was gendarme en voor Klein-Zachnow was dat voldoende. Ik ben bij de staatspolitie en zie een heleboel van het leven. Daarom weet ik, wat er in de wereld te koop is. Een handwerk is goud waard, zegt men – dat kan wel zijn. Maar een handwerk en tegelijkertijd een zaak, dat is je ware. Dat zet zoden aan de dijk en dat is net iets voor jou.’
Meester Rahmke zegt tegen ons tweeën, zijn leerlingen. ‘Onze klanten moeten op twee punten worden beoordeeld: naar hun achterwerken en naar hun geldbuidel. Want tenslotte zijn we installateurs. En onze klanten zijn alleen tevreden, als ze bij hun grote boodschap gemakkelijk kunnen zitten. Het is ons doel dat te bereiken. Let dus op hun geldbuidel en op hun achterwerk. Dan zul je merken, dat beide meestal met elkaar in overeenstemming zijn. Dat is psychologie. Alleen, wie het zich kan veroorloven veel te eten, heeft ook behoefte veel te…, nou ja!’ En wij knikken en begrijpen de meester, die een grapjas is en een groot zakenman bovendien. En vader, aan wie ik het vertel, zegt van meester Rahmke: ‘Hij beschikt over veel humor, die ouwe.’
Ze schijnt niet veel ervaring te hebben, wat, naar ik heb gehoord, de bekoring erg verhoogt. We zitten al voor de derde maal in de carrousel; de aarde vliegt onder ons voorbij en de lichten flitsen, vaak gilt ze hoog – bij voorbeeld, als ik haar toevallig, alsof ik me vast wil houden om haar borst grijp, die sterk en stevig is. Dan vraag ik me af: doet ze nu maar zo, of wil ze werkelijk niet? Maar dan klampt ze zich ook aan mij vast en ook haar handen zoeken een houvast en grijpen mijn dijbeen. Daarna ga ik met haar, om een luchtje te scheppen, in het donker achter een kraam van het lunapark. Ze bevalt me, ik ben helemaal wild van haar – en het is de eerste keer, dat het zal gebeuren. Maar ze duwt me als waanzinnig weg, slaat naar me, roept: ‘Jij zwijn!’ en loopt hard weg. Ik staar haar na en denk: ‘Die is niet helemaal normaal!’
‘Luister eens goed, Otto,’ zegt vader. ‘Je bent niet op je achterhoofd gevallen en dat is al heel wat waard. Maar je hebt nog niet voldoende in het leven rondgekeken en daarom zal ik je iets uit mijn praktijk vertellen. Een ding moet je in de eerste plaats weten: Geen mens is bijzonder sterk in het kruis. Men kan iedereen zwak maken. Het is allemaal een kwestie van tijd. Voor de zogenaamde sterke man heeft men alleen wat meer tijd nodig, voor hij door de knieën gaat. Vandaag had ik er eentje voor me, voor een verhoor; hij was een sukkel. Na een uur kletste hij al; na twee uur wauwelde hij; na drie uur verhoor keek hij als een gestoken kalf. Die man bracht me aan het gapen. Na nog drie uur zei hij alles wat ik wilde horen. En morgen zal hij een eed doen op alles wat ik wil. Dan zal hij het zelf nog geloven ook. Maar overmorgen niet meer, maar dan is het te laat. Zie je Otto, zo zijn de mensen. Alles is onvolmaakt aan ze, zelfs hun zwakheden.’
Voor dit ogenblik heb ik wekenlang gespaard: Ik ga naar Magda’s kamer, leg het geld voor haar neer en vraag: ‘Is dit genoeg?’ – ‘Waarvoor moet dat genoeg zijn?’ vraagt Magda. – ‘Voor de liefde.’ – ‘Je bent een kleine idioot,’ zegt Magda. ‘Steek het geld weer in je zak.’ – ‘Wil je niet?’ vraag ik en ik ben diep teleurgesteld. – ‘O, jij kleine idioot,’ zegt Magda, ‘wie zegt dan, dat ik niet wil? Maar waarom zou je betalen, wat je ook voor niets kunt krijgen? Kijk me niet zo dom aan. Sluit liever de deur af.’
Mijn schooltijd eindigde in 1939. In hetzelfde jaar werd ik opgeroepen voor militaire dienst. Ik deed in verschillende eenheden dienst en werd tenslotte als aspirant-officier tot de krijgsschool toegelaten.
In de grond van de zaak is de dienst niet veel anders dan de school. Niemand kan me veel leren – het meeste weet ik al van te voren. Maar een meerdere wil zich nu eenmaal voelen. Laat hij zijn gang gaan, als hij dat leuk vindt! Wat mij betreft kan hij zijn staart opzetten als een pauw, of zich gedragen als een aangeschoten wild zwijn – ik knipper er niet van met mijn ogen.
‘Otto,’ zegt vader, als ik voor de eerste keer in uniform naar huis kom, ‘nu ben je een man en als een man wil ik met je praten. Zet een paar flessen bier koud, Emma en laat ons dan alleen. Wat wij te bespreken hebben is niets voor vrouwen.’
‘Wel Otto, nu we dan onder elkaar zijn, wil ik je eens zeggen, hoe ik over het leven denk. Namelijk: niets! Heb je dat goed begrepen? Niets. Want het is een smerige bende.’
‘Otto,’ zegt vader verder, ‘ik heb in mijn leven veel lijken gezien en een groot aantal levende lijken. Aan de lopende band geproduceerd – niet door ons, maar door dat, wat gewoonlijk het leven wordt genoemd. Want wat wordt een mens? Een lijk wordt hij. Dat is de loop der dingen. Zo is het leven, Otto. Denk daar altijd aan! In een oorlog leer je de mensen kennen. Op iedere hoek loert wel een gedrocht van een mens: een meerdere met grootheidswaanzin, een jammerende lafaard, een oerstomme idealist, een zeverende veldheer – om te brullen, de hele bende!’
Ik kan niet goed meer zien. Mijn hoofd bonst en mijn ogen vallen steeds weer dicht. Iemand brult mijn naam en ik dwing mezelf mijn ogen open te doen. Mijn hoofd draait en de flessen, die op de tafel voor me staan, schijnen te dansen en het spaarzame licht danst mee. Door de walm, door de haag van lege flessen, door het licht heen, zie ik het meisje op de divan liggen. Ik zie een open mond, waar uit de mondhoeken wat speeksel druipt, ik zie haar dansende borsten, die op me toe schijnen te komen. De kameraden gooien het naakte meisje bovenop me. Maar ik word niet goed en moet braken – man, wat ben ik bezopen! En gelachen, dat we hebben!
Gottlieb Degersweiler voelt zich tot me aangetrokken. Hij heeft geen geluk bij de vrouwen en daarom help ik hem af en toe een handje. Dat geeft zo zijn voordelen want Gottlieb is bij de veldgendarmerie en heeft vrienden bij de bakkers- en slagerscompagnieën. Af en toe geeft hij een privévoorstelling voor mij. Het insigne om zijn hals, dat bewijst, dat hij bij de veldgendarmerie is, slingert een beetje heen en weer, als hij de officier de aktentas uit de hand rukt. Die grijpt ernaar, maar Gottlieb pakt zijn vingers en buigt ze open. Deze wil zich laten gelden. Maar Gottlieb zegt: ‘Man, hou je bek.’ De tas zit op slot. Gottlieb beveelt de officier de sleutel te geven, maar dat wil hij niet. Bazelt iets over een dienstopdracht. Gottlieb scheurt met zijn bajonet de aktentas open. Inhoud: rookartikelen en blikjes conserven. Altijd hetzelfde! ‘In beslag genomen,’ zegt Gottlieb. ‘Gearresteerd,’ zegt Gottlieb. Ze heet Marita Schiffers en ik heb haar van een majoor afhandig gemaakt. Dat ging betrekkelijk makkelijk, want de majoor is een vermoeid man en Marita heeft bloed geroken. Ze is even ongeremd als de oorlog en zo gehoorzaam als de jongste recruut. Als ik dat verlang gaat ze op haar knieën. Een druk van mijn vinger is voldoende en ze draait op haar zij. Ik kom overdag en ik kom ’s nachts en in de vroege ochtend en ik zeg: ‘Nu!’ En ze doet wat ik zeg. Ik voel, dat ik haar nodig heb, omdat ze me erkent. En zij erkent mij, omdat mijn wil haar wens wordt. Zo is de wereld. Je steekt hem in je zak, als je op de hoogte bent. Maar dan komt er een dag, dat ook Marita Schiffers alleen nog maar afkeer in mij wekt. Ik geef haar aan de majoor terug. Het is bijna ontroerend. Hij wil zijn dankbaarheid bewijzen. Hij huilt bijna van geluk. En zo word ik aspirant-officier.