22

DE ZONDAG GAAT OOK VOORBIJ

Het lot, dat zoals bekend altijd zijn loop moet hebben, liep die zondagmorgen licht hijgend de heuvel naar Wildlingen aan de Main af. Het droeg de gelaatstrekken van kapitein Kater, de chef van de verzorgingscompagnie. Hij verliet met een plechtig gezicht de kazerne, hoewel hij heerlijk had ontbeten. Maar de gewichtige ernst, die hij nu ten toon spreidde, had een goede reden: Kater liep naar de kerk. Niet dat kapitein Kater een zo bijzonder vroom man was – hij was alleen maar onderweg om zichzelf te laten zien en goede relaties te kweken. Natuurlijk bleef hij ook in de kerk altijd soldaat. Kapitein Kater knipperde in de zonovergoten ochtend. Vriendelijk groette hij iedereen, die hem al eens eerder had gegroet en dat waren er niet weinig. In de stad was Kater een bekende verschijning. Als chef van de verzorgingscompagnie kwam Kater heel vaak met de burgerbevolking in contact. Hij kocht grote hoeveelheden in; hij handelde, ruilde en verhandelde; hij gaf raad, aanwijzingen en inlichtingen; hij kon zelfs, als hij dat wilde, auto’s, benzine en mensen ter beschikking stellen. Bij hem vergeleken was de stafintendant niet veel meer dan een hogere loopjongen. Want die diende zich strikt aan zijn voorschriften te houden en gold eigenlijk niet als een volwaardig officier. Kapitein Kater genoot vertrouwen in wijde kring – en daarvan genoot hij in de volste zin van het woord. Moest er een nieuwe jaargang van een van de edelste Frankische wijnen worden aangesproken – kapitein Kater was erbij. Werd er een gebouw geopend, een aanzienlijk burger begraven, een verenigingsfeest gevierd – niet zonder kapitein Kater. En de Wildlinger Beobachter schreef dan de volgende dag: ‘… onder de aanwezigen was ook kapitein Kater, de vertegenwoordiger van de gouverneur van onze krijgsschool…’ of: ‘… kapitein Kater bracht oprechte geluk- en zegewensen over, die hij met welgekozen woorden samen vatte…’ of: ‘… onder de talrijke begrafenisgasten zag men ook kapitein Kater, die een in memoriam uitsprak en een krans legde…’

Representatie hoorde bij zijn werk. En hoe vervelend het soms ook leek – op de duur bracht het hem ook niet onbelangrijke voordelen. Zelfs kerkbezoek bracht gewoonlijk voordeel op. Want in dit kleine schilderachtige stadje heerste nog een roerende achterlijkheid, waar het de religie betrof. Zelfs invloedrijke partijgenoten gingen geregeld naar de kerk. Zo kon Kater op het plein voor de kerk de plaatsvervangend burgemeester begroeten, die de stadskas beheerde en ook nog een paar invloedrijke bestuursambtenaren en verenigingsvoorzitters. Tegen de dames was hij altijd uiterst beleefd en tegen de heren zei hij altijd: ‘Beste vriend.’ Dus verheugde hij zich in een zekere geliefdheid en gold hij als een voorbeeldig heer.

Nadat het Kater was gelukt een paar succes belovende afspraken te maken, begaf hij zich in de kerk. Daar wrong hij zich in een van de voorste banken en deed, alsof hij in gebed verzonken was – goed zichtbaar voor de tevreden gemeente.

Vol nadrukkelijke deemoed liet hij zijn blik zakken en bestudeerde zijn schoenen. Hij zag, dat ze behoorlijk waren gepoetst, zij het dan dat ze helaas niet die diepe lakachtige glans hadden, als hij wel zou willen. Dat deed hem aan zijn oppasser denken, die een slordige kerel was geworden, maar helaas teveel wist om er zonder meer te worden uitgegooid. Terwijl dit Kater allemaal bezig hield bij de zacht ruisende orgelmuziek, schoof er een zware gestalte naast hem. Hij hoorde een zachte bekende stem: ‘God zegene u, kapitein Kater.’

Kater maakte zijn blik los van zijn schoenen en keek voorzichtig op. Hij herkende Rotunda, een aanzienlijk burger en wijngaardbezitter, de eigenaar van de herberg Zum buntert Hund. Katers plechtige gezicht produceerde een vriendelijke discrete glimlach en hij fluisterde terug: ‘God zegene u, mijn beste Rotunda.’

Ze wisselden, verstolen onder de kerkbanken een hartelijke handdruk. De orgelmuziek zwol aan om de koorzang te begeleiden. Gebedenboeken werden dichtgeklapt.

Kater mocht die meneer Rotunda graag. Want de kapitein had al menigmaal met een paar uitgezochte vrienden in de gezellige achterkamer van Zum bunten Hund gedineerd en dan waren er kostelijke forellen geweest en een werkelijk bedwelmende wijn. Want Rotunda was in het bezit van een van de beste delen van het hele Frankische wijnbouwgebied; zijn Wildlinger Mainleite bracht zelfs verwende kenners in verrukking en zijn Wildlinger Harfe werd zelfs door de Rijksmaarschalk geprezen. Een paar flessen van deze edele drank kon Kater heel goed gebruiken, het liefst jaargang 33, Sylvaner.

Dus boog de kapitein zich vertrouwelijk naar voren en hij vroeg: ‘Hoe gaat het u, mijn beste Rotunda? Gaan de zaken goed?’

‘Slecht,’ fluisterde Rotunda, ‘heel slecht.’

‘Maar dat is heel jammer,’ fluisterde Kater terug. Hij luisterde even naar het gezang, dat juist een bovenaards piano ten gehore bracht, wat verdere gesprekken wat bemoeilijkte. Kater overbrugde deze hindernis door even plechtig in de ruimte te staren – tot Rotunda weer begon te fluisteren.

‘Ja,’ mompelde Rotunda, ‘die knapen hebben gisteravond bijna mijn hele herberg afgebroken.’

‘Zeker voor het een of andere vrouwmens – hè?’

Rotunda zei instemmend: ‘Ook dat!’ En hij dacht: Het is ook altijd hetzelfde met die cadetten – als ze niet genoeg te drinken krijgen, maken ze ruzie; als ze teveel te drinken krijgen, maken ze ook ruzie. Als dat zo doorgaat dekken mijn inkomsten, die niet veel moeite vereisen, de onkosten niet meer. ‘Kunt u niets voor me doen?’ vroeg Rotunda voorzichtig.

De kapitein deed of hij ingespannen nadacht. Ook hij vond, dat het altijd hetzelfde liedje was met die cadetten. Bijna regelmatig waren er in de stad kleinere of grotere schermutselingen. Ze werden meestal in de doofpot gestopt of onderhands geregeld. Na een knokpartijtje waren de cadetten meestal gewillige betalers. De meeste herbergiers stelden geen prijs op een diepgaand onderzoek – want dan raakt hun vergunning in gevaar. Maar met kapitein Kater als bondgenoot, waren de klippen wel te omzeilen.

‘Hebt u eigenlijk nog een paar flessen in een verborgen hoekje staan?’ vroeg hij.

‘Maar voor u toch altijd, mijn beste kapitein,’ verzekerde Rotunda. Ze konden nu onbezorgd met elkaar praten, want de hele gemeente zong met vereende krachten een luidruchtig lied en de organist trok alle registers uit.

‘Meestal doe ik wel een oogje dicht,’ verzekerde de waard, ‘maar in dit geval zijn de cadetten te ver gegaan. Er was een hele klasse aan de gang.’

Kapitein Kater deed of hij krachtig meezong. Hij vroeg zonder veel belangstelling: ‘U weet natuurlijk niet welke klasse het was?’

‘Toch wel,’ zei Rotunda. ‘Deze keer weet ik het toevallig precies. Het was klasse Heinrich van de 6e compagnie.’

Kapitein Kater hield zijn mond nog even open, zonder iets te zeggen – toen deed hij hem dicht. Zijn ogen begonnen te schitteren. Zijn grof gezicht stond uiterst tevreden.

Toen zei hij zacht tegen Rotunda: ‘Wat u me daareven hebt verteld, beste vriend, is niet weinig interessant. Ik zal me met deze zaak bezighouden – uit vriendschap om u een plezier te doen. Hoeveel flessen, zei u, dat u op het ogenblik kunt missen?’

‘Twintig?’ vroeg Rotunda voorzichtig.

Kapitein Kater knikte instemmend. Dat was voorlopig voldoende. Tenslotte zou hij dit welkome, veel belovende karweitje ook zonder honorarium hebben opgeknapt. ‘Later verdere bijzonderheden,’ fluisterde hij toen en zong vervolgens bijna met overgave mee.

Na de godsdienstoefening had kapitein Kater nog een uitvoerige bespreking met de heer Rotunda. ‘Want,’ zo zei kapitein Kater, ‘je kunt nooit grondig genoeg zijn, als je op de juiste manier een handje wilt helpen.’

‘Ik kan u niet zeggen, kapitein, hoe dankbaar ik u ben,’ verzekerde Rotunda. ‘Ik ben ervan overtuigd, dat deze pijnlijke aangelegenheid in de meest geschikte handen is gelegd.’

‘Daarvan kunt u overtuigd zijn, mijn beste. Het behandelen van dergelijke netelige gevallen behoort tot mijn specialiteiten.’

‘Kapitein Ratshelm,’ zei Kater met nadruk, ‘het spijt me oprecht, dat ik uw zondagsrust moet verstoren – maar ik kan er niets aan doen.’

‘Maar alsjeblieft, beste Kater,’ zei Ratshelm afgemeten hoffelijk. ‘Geen verontschuldigingen! Want op de een of andere manier zijn we altijd in dienst – nietwaar? Dus wat kan ik voor u doen?’

Kapitein Ratshelm keek spijtig naar het boek, waarin hij had zitten bladeren. Het was een lexicon. En Ratshelm was juist bij ”rijks” aangekomen. Dat was een begrip, dat met alle afleidingen meer dan twaalf bladzijden vulde: Rijksbelastingen, Rijksacademie, Rijksbalie, Rijksapothekersvereniging, Rijksarbeidsdienst, Rijksarbeidsbureau, Rijksinspectie, Rijksautowegen – enzovoort. Met tegenzin legde Ratshelm de Rijkslexicon opzij.

‘Ik weet niet goed, hoe ik zal beginnen,’ zei Kater en hij deed of hij er verlegen mee was. ‘Op zichzelf hoort dat, wat ik u zou willen toevertrouwen eigenlijk niet op mijn terrein. Maar er is ook zoiets als kameraadschapsplicht – en daaraan wil ik me niet onttrekken.’

‘Ik weet dat te waarderen,’ beweerde kapitein Ratshelm.

‘Dat had ik gehoopt!’ zei kapitein Kater dankbaar. ‘Staat u mij toe, dat ik openhartig ben.’

Maar eerst begon kapitein Kater over zijn kerkgang te praten, die hij kenmerkte als een soort ambtelijke plicht. Hij stelde er Ratshelm uitvoerig van op de hoogte, dat hij door zijn werk noodgedwongen een soort contact was tussen de verschillende instanties van de krijgsschool en de burgers van de stad. Hij verzocht Ratshelm dringend om even geduld te hebben.

Kater bereikte daardoor precies, wat hij bedoelde: Ratshelm werd ongeduldig. Hij scheen nerveus en onrustig. Toen hij dat eenmaal had bereikt, kwam Kater tot de kern van de zaak: ‘vernieling van een herberg - gewelddadige verdrijving van gasten – gemeenschappelijk begane mishandelingen – bedreiging onder afpersing van de vredelievende waard – het zingen van vunzige liederen. En dat alles heeft klasse Heinrich gedaan.’

‘Onmogelijk,’ zei Ratshelm ontzet. ‘U moet u vergissen, kapitein Kater.’

‘Ik vergis me nooit, kapitein Ratshelm,’ beweerde deze vol overtuiging.

‘Zeker niet bij dergelijke zaken.’

‘Volslagen onmogelijk,’ herhaalde kapitein Ratshelm. ‘Het kan nooit de hele klasse Heinrich zijn geweest, zelfs niet het grootste deel ervan. Natuurlijk ook in klasse Heinrich zijn onzekere elementen, waarvoor ik mijn hand niet in het vuur zou durven steken. Ik ben zelfs geneigd te zeggen: juist in deze klasse zijn er meer twijfelachtige knapen dan ergens anders, wat samenhangt met een beklagenswaardige verkeerde personeelsbezetting.’

‘U bedoelt luitenant Krafft?’ vroeg Kater begerig.

‘Ik voel mezelf niet bevoegd om daarover een verklaring af te leggen,’ zei Ratshelm met klem, om er dan onmiddellijk aan toe te voegen: ‘Maar u hebt de kern van de zaak begrepen. Maar hoe het ook zij, het is onmogelijk dat de hele klasse Heinrich bij dat schandaal is betrokken. Want juist in die klas zijn een paar ongewoon schitterende mensen – het allerbeste officiersmateriaal.’

‘Het spijt me, maar het was bijna de hele klas,’ hield Kater onvervaard vol. ‘Zeker dertig man.’

Ratshelm schudde ontsteld zijn hoofd. Zo groot kon zelfs de slechtste invloed niet zijn. Als dit juist was, kwam de opleidingstermijn van kapitein Ratshelm in direct gevaar. Dan moest zelfs zijn falen als compagniescommandant in overweging worden genomen.

‘Dus,’ zei kapitein Kater tevreden, ‘laat ik u nu maar met uw moeilijkheden alleen. U zult me zeker wel op de hoogte willen houden van de afloop van de dingen. Maar ik raad u dringend aan om deze zaak zo snel mogelijk uit de wereld te helpen, anders zou de gedupeerde zich misschien genoodzaakt zien zich met de politie in verbinding te stellen. En dan is het schandaal volmaakt. Bovendien moet dan de generaal worden ingeschakeld. En wat dat betekent, weet u natuurlijk wel.’

‘Onmogelijk,’ zei Ratshelm en hij schudde zijn hoofd. ‘Volslagen onmogelijk!’

Af en toe sprak hij in zichzelf. Dat was een soort uitlaatklep voor zijn, naar hij meende, zwijgzaamheid in tegenwoordigheid van anderen. Als hij alleen was, onthief hij zichzelf van zijn strenge, zelfverkozen ingetogenheid. Dan praatte hij in zichzelf, hield voordrachten, toespraken en strafpredikaties. Ook oefende hij indrukwekkende gebaren.

‘Hier moet iets gebeuren!’ zei hij. ‘In de eerste plaats zal ik mezelf ervan overtuigen, dat mijn instinkt mij niet bedriegt.’

Om meteen zekerheid te hebben, het hij cadet Hochbauer bij zich komen. Maar de aanblik van Hochbauer deed de wenstheorie van Ratshelm smelten als sneeuw voor de zon. Hochbauers Griekse jongelingengezicht was lichtelijk gehavend – ontsierd door een pleister en verschillende blauwrode striemen. En de onderdanige blik van de cadet zei: mea culpa.

‘Dus jij ook al, Hochbauer!’ stelde Ratshelm vast.

‘Kapitein,’ verklaarde de cadet. ‘Ik ben ten volle bereid om iedere denkbaar noodzakelijke konsekwentie uit mijn gedrag te trekken.’

‘Hoe heeft dat zover kunnen komen?’ vroeg Ratshelm bezorgd. Maar hoe langer hij Hochbauer aankeek, hoe vaster deze de onderzoekende blik doorstond, des te duidelijker werd het hem: belangrijke en gewichtige redenen moesten hier aan de orde zijn geweest. Als zelfs zijn allerbeste cadet aanleiding had gezien voor een ingrijpen, dan moest er iets zeer provocerends zijn gebeurd. ‘Er zullen vermoedelijk wel goede redenen geweest zijn – is het niet, Hochbauer?’

‘Jazeker, kapitein,’ zei de cadet meteen. Handig greep hij de hem toegeworpen reddingsboei. ‘Ik wilde een paar vechtenden scheiden en daarbij raakte ik in een handgemeen.’

‘Aha,’ zei Ratshelm, ‘zo zit dat dus.’ En toen, na diep te hebben nagedacht, vervolgde hij overtuigd en gerustgesteld: ‘Het kon ook al haast niet anders.’

‘Mijn vrienden en ik, waaronder ook de klasseoudste, hebben alles geprobeerd, om de strijd, die door de tegenstanders was uitgelokt, te laten ophouden. Maar we werden aangevallen, zodat ons geen andere keus bleef dan ons te verdedigen.’

‘Heel goed, Hochbauer, dat geloof ik. Jij wilde dus met een paar kameraden voor orde en rust zorgen, maar jammer genoeg is dat niet gelukt, hoe jullie het ook probeerden – is het niet?’

‘We hebben al het mogelijke geprobeerd, kapitein.’

‘En hoe is die strijd ontstaan, mijn beste Hochbauer?’

‘Dat kan ik niet meer met zekerheid zeggen, kapitein. Ik weet alleen, dat een van de cadetten van de andere klasse van onze cadet Weber beweerde dat hij een naam voor een moppenblad had. Of dat terecht of ten onrechte gebeurde kan ik niet zeggen. Vast staat, dat deze opmerking in het openbaar werd gemaakt en ook in het bijzijn van burgers, zelfs enigen van het vrouwelijk geslacht.’

‘Vrouwen van twijfelachtig allooi, natuurlijk! Daar heb jij toch hopelijk niets mee te maken gehad, Hochbauer?’

‘Ik verafschuw dergelijke wezens, kapitein.’

‘Al goed, mijn beste,’ verzekerde Ratshelm, heel tevreden door de inlichtingen van zijn cadet. ‘We zullen deze zaak in het reine brengen.’

Hochbauer beantwoordde nu een hoeveelheid algemene vragen, zoals bijvoorbeeld over het aantal en de namen van degenen, die bij het gevecht aanwezig waren. Ook gaf hij precies de tijden op en zijn uitvoerige mening over het begin en de ontwikkeling van de genomen verdedigingsmaatregelen.

‘Ik dank je, Hochbauer,’ verklaarde de kapitein tenslotte.

‘Mag ik u nog eens verzekeren, hoe ik de afloop van deze geschiedenis betreur.’

‘Goed, goed, mijn beste. Het is beslist jouw schuld niet geweest – daarvan ben ik nu wel overtuigd.’

‘Ik ben u erg dankbaar voor dit vertrouwen, kapitein.’

‘Niets te danken, Hochbauer,’ zei Ratshelm en hij reikte zijn cadet de hand. ‘Ik hoop, dat we binnenkort weer eens een gesprek onder vier ogen zullen hebben.’

‘Dat heeft me tenminste gerustgesteld,’ stelde Ratshelm voor zichzelf vast. ‘Maar ik mag toch nog niet helemaal zorgeloos en tevreden zijn.’

Dit was zijn oordeel, terwijl hij door zijn kamer heen en weer liep. Hij bewoog zijn handen, of hij voor een opgewonden luisterend publiek zijn woorden moest onderstrepen. Hij meende, dat er bij hem een scheppend denkproces van de eerste orde aan de gang was. ‘Ten eerste,’ meende hij, ‘is het feit niet te verdoezelen, dat de vernieling in het café heeft plaats gevonden. Maar ten tweede – een verzachtende omstandigheid: deze vernieling is het gevolg van een erezaak. Maar niettemin blijft, ten derde, het feit van een gewelddadig delict bestaan.’

Dat waren moeilijke problemen, die hij glad diende te strijken. Hoe langer hij erover nadacht, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat hij niet in de positie verkeerde, de hele verantwoording alleen te dragen. Hij moest iemand vinden, die een deel van hem overnam. Zo mogelijk een aanzienlijk deel. En met dat doel liep kapitein Ratshelm naar luitenant Krafft.

Toen hij daar was aangekomen, werd hij eerst geconfronteerd met een hoogst bedenkelijk en voor hem onaangenaam schouwspel. Want Ratshelm vond de luitenant niet alleen. In diens kamer bevond zich een vrouwelijk wezen, dat op het bed zat. En dat wezen keek openlijk en bijna nieuwsgierig naar de kapitein en compagniescommandant. Ratshelm bleef stijf in de deuropening staan, zonder een woord te zeggen, want hij wachtte eerst op een verklaring van zijn klasseofficier. Maar deze verklaring kwam niet – klaarblijkelijk hield Krafft dit voor overbodig. Hij zei alleen: ‘U wenst, kapitein?’

‘Pardon,’ zei Ratshelm gereserveerd, ‘maar ik had niet verwacht, dat u damesbezoek zou hebben – dat is niet gebruikelijk.’

‘Mag ik je kapitein Ratshelm voorstellen,’ zei Krafft zorgeloos tegen Elfriede. ‘Mag ik u, kapitein, mijn verloofde voorstellen – juffrouw Rademacher.’

‘Dat is natuurlijk heel wat anders,’ haastte Ratshelm zich te verzekeren. De kapitein werd meteen de heer met goede manieren. Hij liep zonder aarzelen op Elfriede toe: ‘Het is me een bijzonder genoegen met u kennis te maken!’

Dat zei Ratshelm, hoewel hij tamelijk precies wist, wie Elfriede Rademacher was, waar ze vandaan kwam, waar ze dienst deed en wat ze zo mogelijk allemaal achter de rug had. Maar hij was aan zijn officierswoord gebonden. Voor hem stond een bruid. Een voldongen feit. Daar was niets tegen in te brengen. ‘Mijn hartelijkste gelukwensen, luitenant.’

‘Dank u, kapitein.’

Krafft zelf was niet direct gelukkig met zijn spontane inval, om Elfriede tot zijn verloofde te verklaren. Maar het was in ieder geval, dacht hij, de gemakkelijkste oplossing – tenminste voor de tijd, die hij nog hier op de krijgsschool werkzaam zou zijn.

‘Het spijt me, juffrouw,’ zei Ratshelm volmaakt beleefd, ‘maar ik ben bang, dat ik uw verloofde zal moeten ontvoeren. We hebben nog wat dienstzaken met elkaar te bespreken.’

Elfriede scheen plezier te hebben in haar zo plotselinge rol van officiersbruid. Ze knikte goedgunstig naar kapitein Ratshelm, zoals de officiersdames in Wildlingen dat gewoonlijk deden. En ze wist deze achteloos vriendelijke salonstijl verrassend goed te treffen. Maar tegen Krafft zei ze met een vergenoegd glimlachje en een nadrukkelijk aanstellerige jongemeisjesstem: ‘Ga maar, mijn liefste – maar laat je kleine bruid niet te lang wachten.’

Krafft moest moeite doen zich te beheersen; hij begreep, dat hem nog vele verrassingen met zijn ‘kleine bruid’ te wachten stonden. Maar hij had nu geen tijd zich daarvan uitvoerig een voorstelling te maken. Want Ratshelm drong hem naar buiten, eerst op de gang, toen naar de appèlplaats. Hij keek om zich heen of niemand hen kon storen. Toen kwam hij zonder omwegen tot de kern van de zaak.

‘Weet u eigenlijk, luitenant Krafft, wat uw klasse gisteravond heeft gepresteerd?’

‘Nee,’ zei Krafft, waarheidsgetrouw.

‘Uw cadetten, luitenant Krafft, hebben gisteravond gevochten.’

‘Zoiets had ik al gedacht,’ verklaarde Krafft zorgeloos. ‘Want vandaag zag ik er een paar rijkelijk beschadigd en gekneusd rondlopen.’

‘En dat is alles, wat u hierop hebt te zeggen?’ vroeg Ratshelm verontwaardigd.

‘Wat moet ik er nog meer van zeggen,’ meende Krafft met een onschuldig gezicht. ‘Wat de cadetten in hun vrije tijd doen, is toch hun eigen zaak. Voor mijn part splijten ze elkaar de schedel, zoveel ze willen, de hoofdzaak is, dat daaruit geen belemmeringen voor de dienst ontstaan. Waarom zouden we daar een officiële geschiedenis van maken, als het misschien alleen maar om een dwaasheid gaat? Laten we toch eenvoudig aannemen, dat de cadetten een sneeuwgevecht op touw hebben gezet, of dat ze met z’n allen van een keldertrap zijn gevallen, of dat ze bij het lezen van de voorschriften tegen een bedpaal zijn aangelopen.’

‘Ze hebben een hele herberg vernield,’ zei kapitein Ratshelm. ‘Bovendien in het bijzijn van burgers, zelfs vrouwen waren erbij.’

Krafft keek de kapitein oplettend aan en vroeg toen op gerekte toon: ‘Hoe weet u dat? Is er rapport van uitgebracht?’

‘Ik heb alleen maar een privé, kameraadschappelijke tip gekregen.’

‘Vergeet u die, kapitein.’

‘Maar hij kwam van kapitein Kater!’

‘Vergeet hem dan vooral,’ zei Krafft. ‘Waarom wilt u met alle geweld uw vingers branden aan iets, dat u niet eens vakkundig wordt voorgehouden. En als die cadetten werkelijk een stommiteit hebben uitgehaald, geef ze dan de tijd die weer goed te maken. Neem van mij een raad aan, kapitein: wacht u toch eenvoudig tot het officieel wordt gemeld, op een aangifte bij de politie of iets dergelijks. En ik wed: daarop zult u tevergeefs wachten.’

‘Zo gaat dat niet, luitenant!’ riep Ratshelm boos. ‘Onder geen voorwaarde – in ieder geval niet onder mijn bevel!’

Daar had hij nu gedacht, dat luitenant Krafft hem meteen zou bijvallen en onverwijld de verantwoording met hem zou delen en het onderzoek zou leiden. Schuldigen zou straffen, onschuldigen zou vrijspreken. Maar Krafft bezat de moed hem alleen maar voorstellen te doen, waarmee zij zich op een veilige manier konden dekken. En dat uitgerekend aan hem, kapitein Ratshelm, de beproefde en vaak onderscheiden vechter en opvoeder van officieren!

‘Krafft,’ zei Ratshelm nadrukkelijk. ‘Ik geef u bevel om kapitein Feders, in zijn kwaliteit van wapenhoofd-taktiek van klasse Heinrich, in te lichten over deze betreurenswaardige gebeurtenissen. Verzoekt u hem verder zich gereed te houden voor een bespreking met majoor Frey. Datzelfde geldt natuurlijk ook voor u. Wanneer deze bespreking plaatsvindt, hangt af van de omstandigheden – maar in ieder geval nog in de loop van de middag. Hebt u me begrepen, Krafft?’

‘Zeker, kapitein,’ zei de luitenant langzaam. ‘Als u dat dan met alle geweld wilt, dan zult u uw zin hebben. Maar in uw plaats zou ik het niet doen.’

‘Maar u bent niet in mijn plaats!’ riep Ratshelm boos.

‘Gelukkig niet,’ zei Krafft.

‘Uw meningen,’ zei Ratshelm ondubbelzinnig als een terechtwijzing bedoeld, ‘hebben me altijd al tamelijk bedenkelijk geleken. Ik zeg u dat openlijk – want oprechtheid – behoort tot mijn principes. Ik vind uw methoden zelfs gevaarlijk.’

‘Voor wie, kapitein?’

‘Ik heb weinig zin om met u te debatteren, Krafft – zeker nu niet. Ik ga nu naar de majoor. En u wordt verzocht het uwe te doen!’

‘Dat zal ik zeker doen!’ verzekerde Krafft hem.

‘Zo, geachte dame,’ zei luitenant Krafft tegen Elfriede, ‘mag ik je vragen hoe je je voelt?’

‘Tamelijk dom,’ zei Elfriede. ‘Ik begin me zorgen over je te maken. Je bent zo zorgeloos in de keus van je middelen.’

‘Je vergist je,’ antwoordde Krafft. ‘Het tegendeel is bijna het geval. Ik doe meestal alleen maar, wat ik heel nauwkeurig heb overdacht.’

Krafft stond voor Elfriede, die nog steeds op zijn veldbed zat. Direct na zijn gesprek met Ratshelm was hij naar zijn kamer teruggegaan. Hij had nu een heleboel te doen – maar wat hij met Elfriede had te bespreken was het belangrijkste.

‘In ieder geval vond ik je grapje tamelijk gewaagd,’ zei ze.

‘Dat was geen grap.’

‘Nou goed, dan was het een spontane inval, een soort schaakzet. Je wilde een pijnlijke situatie overspelen. Daarom heb je mij voor je verloofde uitgegeven, is dat niet zo?’

Hij glimlachte tegen haar en kwam naast haar zitten. Hij legde zijn arm om haar schouders en zei vrolijk: ‘Maar je hebt prachtig meegespeeld, Elfriede.’

‘Ja, natuurlijk – voor jou,’ zei ze aarzelend. ‘In het begin vond ik die rol zelfs leuk.’

‘Laten we het dan zo houden,’ stelde Krafft voor. ‘De tijden zijn ernstig genoeg – waarom zullen we ergens van afzien, wat je leuk vindt.’

‘Meen je dat werkelijk?’ vroeg ze aarzelend.

Hij keek haar vrolijk aan en verklaarde met een knipoog: ‘De zaak is namelijk, moet je weten, dat ik overal, waar ik ben geweest, verloofdes heb zitten: twee in Silezië, drie in Polen, vier in Rijnland, zeven in Frankrijk en een in Rusland. Zo ben ik nu eenmaal.’

‘Zo ben je niet!’

‘Nou ja,’ zei hij plotseling bijna verlegen, ‘misschien heb je wel gelijk. Maar je moet toch eens beginnen – nietwaar?’

‘Karl,’ zei ze zacht. ‘Ik heb nooit iets dergelijks van je verlangd.’

‘Daarom doe ik het toch juist, meisje!’

Dat hij haar als zijn verloofde had voorgesteld, was zeker een spontane inval geweest – maar toch niet zonder innerlijke bereidheid.

‘Goed dan,’ zei ze eenvoudig. Toen kuste ze hem vluchtig op zijn wangen – want nu was ook zij verlegen.

‘Ik ben alleen maar bang, dat we vandaag niet veel tijd zullen krijgen onze verloving behoorlijk te vieren. Want als ik me niet vergis, zijn er een paar koeien, die willen proberen een draverij op touw te zetten. Ik zal de renbaan een beetje voor hen in gereedheid brengen, als je het goed vindt.’

‘Ik vind toch alles goed.’

‘Blijf zoals je bent,’ zei hij en omhelsde haar.

‘Ik blijf altijd zo als jij me wilt hebben, Karl.’

Hij verstarde iets, maakte zich van haar los, keek haar een seconde lang aan en zei toen: ‘Elfriede – één ding moet je me beloven: je mag nooit proberen je leven naar het mijne te richten. Je moet geen moeite doen om te denken als ik. Je moet blijven, zoals je bent – niet een echo worden van mij, een soort aanvulling of een schaduw. Beloof je me dat?’

‘Maak je daarover geen zorgen en laat je niet langer ophouden. Ik heb het nu ook druk. Ik moet er namelijk over denken, wat men als verloofde zo al niet moet doen.’

‘Doe dat,’ zei hij en hij lachte vrolijk.

Toen verliet Krafft zijn kamer in de barak. Op de gang schoot hij de eerste de beste cadet aan, die hem voor de voeten kwam. Hij beval hem de cadetten Kramer, Weber en Rednitz te zoeken.

De drie cadetten verschenen onverwijld. Ze stelden zich op voor Krafft en keken met voorzichtige onderdanigheid naar hun klasseofficier. Hun geweten was slecht, hun angst was groot, hun hoop nietig – dus waren ze op alles voorbereid. Maar wat er nu kwam, hadden ze geen van drieën verwacht: de luitenant lachte schaterend! De aanblik van die schilderachtig toegetakelde koppen scheen hem een hevig plezier te doen, dat seconden lang aanhield.

De cadetten glimlachten aarzelend. Toen wierpen ze elkaar verstolen blikken toe.

De succesvolle schermutseling was verrukkelijk geweest, maar het wakker worden de volgende morgen afschuwelijk. En iemand had het sombere bericht verspreid, dat er bij de vorige opleiding een hele klasse uitgesloten was. “Naar huis” en dus naar het front gestuurd – wegens gemeenschappelijke samenzwering tegen de grondregels van de krijgsschool. Maar heel voorzichtig flakkerde nu de hoop op: Als iemand hen kon helpen, dan was het Krafft! Ze waren van plan geweest een afvaardiging naar hem te sturen. Maar zou dat wat helpen? Het leek bijna zo.

‘Jullie zien eruit als bonte honden!’ riep Krafft genietend uit. De cadetten begrepen het meteen: De luitenant wist alles. Hij wist zelfs de naam van de herberg, waar hun Phyrrusoverwinning was bevochten. Kramer begon mededeelzaam: ‘Als ik u ervan op de hoogte mag stellen…’

‘Wat gaat mij jullie vrijetijdsbesteding aan,’ zei Krafft. ‘Het interesseert me niet. Ik heb jullie alleen laten komen, om jullie een verhaaltje te vertellen, dat me net is ingevallen.’

De cadetten zwegen en waren verbaasd. Ze begrepen snel, dat hun klasseofficier niet de minste lust had om hun medeplichtige te worden. Maar hij wees het ook van de hand over hen te oordelen. Wat wilde hij dan? ‘In de veldtocht tegen Frankrijk,’ babbelde de luitenant, ‘heb ik eens een wijnkelder in beslag genomen. Een verrukkelijk object. Ik was er dan ook heel trots op. Tenminste op het ogenblik, dat ik hem in beslag nam. Maar al gauw daarna, de volgende morgen, geloof ik, werd het me duidelijk, dat ik helemaal niet het recht had iets dergelijks te doen – en dat niet alleen: het was strafbaar. Nu kwamen er ook een paar meerderen achter, die waren door derden op de hoogte gebracht. Nou en wat zal ik jullie zeggen – toen de meerderen de zogenaamd in beslaggenomen wijnkelder in ogenschouw wilden komen nemen – toen was er helemaal geen wijnkelder meer.’

Toen begrepen de cadetten het – de vonk was overgesprongen. Hun gezichten klaarden op. Dankbaar keken ze hun luitenant aan. Cadet Kramer zei: ‘Mag ik voor mij en mijn kameraden verlof vragen om naar de stad te gaan, luitenant? We willen daar een dringende zakelijke aangelegenheid regelen.’

‘Ingewilligd,’ zei luitenant Krafft. ‘Ik verzoek jullie je te haasten.’

De cadetten maakten ijverig rechtsomkeert en maakten dat ze wegkwamen. Krafft riep, na een korte aarzeling, Rednitz terug. Hij kwam meteen. Hij kwam voor Krafft staan en keek hem met een bijna vertrouwelijke glimlach aan.

‘Nog een vraag,’ zei Krafft. ‘Dit blijft onder ons, Rednitz. Was Hochbauer er ook bij?’

‘En hoe, luitenant! Hij wilde eerst wel niet, maar hij had geen andere keus. Ik heb mezelf de vrijheid gegund hem een handje te helpen. Hij schoot als een kanonskogel tussen de tegenstanders.’

‘En wie of wat was de oorzaak van deze vechtpartij, Rednitz?’

‘Goed beschouwd: speciale regeling 131, luitenant,’ verklaarde de cadet vriendelijk. Hij zag een lichte verbazing op het gezicht van zijn klasseofficier verschijnen. Daaruit maakte hij op, dat Krafft nog niets van deze regeling wist. ‘Die bereikte de klas zaterdagmiddag en werd toen, zoals gebruikelijk meteen voorgelezen. In deze speciale regeling wordt onder meer verklaard, dat bijvoorbeeld Egon een naam is voor in een moppenblad. En uitgerekend dat kreeg Weber door de tegenstanders naar het hoofd gegooid. Hij sloeg er meteen op los.’

‘Welke klasse was dat, Rednitz?’

‘Dat was klasse Bruno, van opleiding I, luitenant.’

Nu toonde Krafft voor de eerste keer een reactie op de inlichtingen van de cadet. Hij glimlachte. Krafft wist nu, dat hij bij de komende, onvermijdelijke bespreking met majoor Frey, ook op de hulp van kapitein Feders kon rekenen. Want klasse Bruno was die van ‘de minstreel’. Dat zou de strijd beslissen.

‘Heel bruikbare inlichtingen, Rednitz,’ zei luitenant Krafft. ‘Daarmee kunnen we wel iets beginnen. Maar nu wil ik je niet langer ophouden – tenslotte hebben jij en je kameraden een dringende boodschap in de stad.’

‘We zullen er waarschijnlijk een klein uurtje voor nodig hebben, luitenant.’

‘Laat mij het resultaat meteen weten, Rednitz – onverschillig, waar ik ben. Zelfs als je me midden in een bespreking moet storen!’

De uiteraard geheime bespreking begon om 16.00 uur. Hij was naar verhouding maar kort en eindigde voor enkelen tamelijk smartelijk. De bespreking vond plaats in de werkkamer van het algemeen hoofd van onderwijs. Deelnemers: Majoor Frey, kapitein Ratshelm, kapitein Feders en luitenant Krafft. – De laatste als de verantwoordelijke klasseofficier van klasse H.

‘Mijne heren, ik ben ontsteld!’ begon het algemeen hoofd van onderwijs. Hij zat rechtop en waardig in zijn stoel en voelde zich superieur.

‘Ik betreur het, mijne heren,’ vervolgde majoor Frey, ‘dat ik uw zondagsrust moet verstoren. Ook ik had het voornemen, mij op te houden in de gezellige kring van mijn huis. Want op het ogenblik ontvangt mijn echtgenote, zoals u wel weet, de dames van de getrouwde officieren die onder mijn bevel dienen. Deze lichtvaardig veroorzaakte situatie dwingt mij echter af te zien van het gezelschap van de dames van mijn officierscorps. Wat hebt u daarop te zeggen, luitenant Krafft?’

‘Niets, majoor,’ verklaarde Krafft eenvoudig.

Het algemeen hoofd van onderwijs scheen even naar lucht te happen. Toen zei hij scherp: ‘De klasse, waarvoor u in de eerste plaats verantwoordelijk bent, vecht in een openbare gelegenheid, als een stelletje houthakkers – en u hebt daarop niets te zeggen!’

‘In de eerste plaats,’ verzekerde Krafft gemoedelijk, ‘houd ik het nog helemaal niet voor bewezen, dat er een gevecht met een vernieling van een herberg heeft plaatsgevonden. En dan zal er toch altijd nog moeten worden uitgezocht, of klasse Heinrich schuldig, medeschuldig of misschien zelfs helemaal onschuldig is. Want de voornaamste deelnemers aan dit veronderstelde gevecht schijnen een paar cadetten te zijn, die zich tot nu toe in een buitengewoon goede reputatie mogen verheugen. Dat is toch zo, kapitein?’

Ratshelm hapte naar deze hint als een hond naar een been. ‘Inderdaad,’ stemde hij uiterst bereidwillig in. ‘Dat is een punt, dat onze nadere beschouwing verdient. Men zou bijna kunnen zeggen: de beste en meestbelovende cadetten zijn in deze zaak verwikkeld geraakt.’

‘Maar daardoor wordt het feit nog niet uit de wereld geholpen,’ zei de majoor vastbesloten een voorbeeld te stellen. ‘En vergeet u niet, luitenant Krafft, dat in de grond van de zaak u alleen de volle verantwoording hebt te dragen.’

‘Daartoe ben ik graag bereid, majoor,’ verzekerde Krafft zorgeloos. ‘Hoewel het me niet recht duidelijk is wat voor soort verantwoordelijkheid u bedoelt. Om een duidelijk overzicht te krijgen moeten we toch niet vergeten ook de andere klasse, die aan het gevecht deelnam, bij het onderzoek te betrekken. Het betreft klasse Bruno van opleiding I.’

‘Om welke klasse?’ vroeg Feders ongelovig.

Luitenant Krafft gaf bereidwillig alle inlichtingen en Feders lachte schaterend en zonder veel respect te tonen.

De majoor vroeg bevreemd: ‘Ik begrijp niet, wat er hier te lachen valt, kapitein.’

‘Majoor,’ verzekerde kapitein Feders. ‘Ik vind de hele geschiedenis een heel vermakelijke aangelegenheid.’

‘Het spijt me, kapitein,’ zei de majoor afwijzend. ‘Maar dat vind ik niet. Mag ik u dus verzoeken zo ernstig mogelijk te blijven?’

‘Ik zal het proberen,’ zei Feders en hij knipoogde tegen Krafft. ‘Maar het zal me wel moeilijk vallen.’

‘Vooral omdat de oorzaak van deze schermutseling wel wat vreemd aandoet,’ zei Krafft. ‘Het twistpunt was namelijk het feit, dat de naam Egon als een naam voor een moppenblaadje werd bestempeld.’

‘Dat is toch niet waar,’ zei kapitein Feders, die zich opnieuw vrolijk voelde worden. ‘Maar dat is toch absurd!’

‘Ook ik,’ stemde kapitein Ratshelm argeloos toe, ‘vind de bewering van luitenant Krafft uitgesproken belachelijk. Men kan er ons toch niet van overtuigen, dat een dergelijke dwaze opmerking tot vandalistische uitbarstingen zou kunnen hebben geleid.’

‘Helaas is dat inderdaad het geval,’ zei Krafft. ‘De uitdrukking “naam voor een moppenblad” vond een van de cadetten een aantasting van zijn eer en hij stelde zich dienovereenkomstig te weer. En wat nu die zogenaamde dwaze opmerking betreft, ik ben er zeker van, dat de majoor een andere opvatting daarover heeft.’

De drie heren keken naar hun majoor, die wat onrustig was geworden. Een licht rood overtoog zijn anders zo krachtig strijdersgezicht. Hij keek geërgerd en zijn vingers trommelden op het tafelblad. Naar beproefde traditie probeerde de majoor onmiddellijk een aanval met een tegenaanval te beantwoorden. ‘Ik begrijp uit uw verbazing, mijne heren, dat u mijn speciale regeling jammer genoeg nog niet hebt gelezen. Ik vind, dat dat een merkwaardig licht werpt op de wijze, waarop er met mijn schriftelijke bevelen wordt omgesprongen. Dit bevel verliet namelijk gisteren om tien uur mijn bureau en moest nog dezelfde dag tussen 12.00 en 14.00 uur worden voorgelezen. Daardoor hadden de heren compagniescommandanten en de wapenhoofden-taktiek ruimschoots de tijd er zich van op de hoogte te stellen. Maar blijkbaar heeft niemand dat noodzakelijk gevonden.’

Dat was inderdaad zo. Bevelen werden ondertekend, meteen verder doorgegeven en slechts af en toe gelezen. Dit werd de majoor smartelijk duidelijk. Zijn speciale regelingen, goed doordacht en briljant geformuleerd, waardige vruchten van een soldateske geest, werden niet gelezen! Zelfs niet door de anders zo betrouwbare Ratshelm. Bedroevend.

‘Maar dat,’ zei Krafft, die onvervaard op de bal bleef spelen om die onhoudbaar in het doel te schieten, ‘verandert niets aan het feit, dat die uitdrukking voor de naam Egon, de eigenlijke oorzaak van de vechtpartij is geweest.’

‘Een abuis,’ verzekerde de majoor haastig. Want hij probeerde zo snel mogelijk over dat netelige punt heen te komen. ‘Dat is niets anders dan een abuis!’

‘U bedoelt die vechtpartij van de cadetten?’ vroeg Krafft ongegeneerd.

‘De uitdrukking dat Egon een naam voor een moppenblaadje is,’ zei de majoor snel. ‘Maar laten we dit er buiten laten. Het zal worden gecorrigeerd.’

‘Niettemin,’ zei Krafft met een halsstarrigheid, die langzaamaan vooral voor de majoor pijnlijk begon te worden, ‘niettemin heeft dit abuis tot – hoe zei u het ook al weer – vandalistische houthakkersuitbarstingen aanleiding gegeven. “Egon is een naam Voor een moppenblad”, dat was het provocerende woord – vooropgesteld, dat die vernieling van die herberg werkelijk waar is. Maar vindt u ook niet, dat het veel verstandiger en eenvoudiger is, als we aannemen, dat er helemaal niets is gebeurd?’

De majoor zei niet nee, wat door de aanwezigen als iets buitengewoon merkwaardigs werd gevoeld. Frey zat aan zijn bureau, als een koetsier op zijn bok, langgerekt, opgedoft en op een waardige manier subaltern. Hij was nu op een punt aangeland, waar hij alleen nog maar wenste, dat er iemand zou komen, die hem een vriendelijk klinkend bevel zou geven, waaraan hij enig houvast zou hebben. Zoekend keek hij om zich heen. Op dat ogenblik verscheen er een van zijn schrijvers, die meldde, dat een cadet van klasse H zijn klasseofficier wilde spreken – over een dringende aangelegenheid. Frey gaf verlof – als was het alleen maar omdat daarmee de geheime bespreking werd onderbroken. Dus hoefde hij in de komende minuten geen verklaringen af te leggen, noch besluiten te nemen.

De majoor vroeg alleen, nadat Krafft het vertrek had verlaten: ‘Wel, mijne heren, wat zegt u ervan!’

De heren zeiden helemaal niets, tenminste niets verplichtends. Feders toonde geen enkele belangstelling. Ratshelm het doorschemeren, dat hij wel het voornemen had zich bij de mening van de majoor aan te sluiten, zodra deze zich definitief had geuit. Maar juist daaraan scheen Frey geen bijzondere waarde te hechten.

Want dit was de majoor wel duidelijk geworden: als hij werkelijk hier een voorbeeld wilde stellen, zoals hij oorspronkelijk van plan was, dan kon hijzelf wel eens het slachtoffer worden. Want als de generaal hoorde over de catastrofe, die de naam Egon had veroorzaakt – hij moest er niet aan denken! Ernst Egon Modersohn zou zo mogelijk majoor Frey in mootjes hakken.

Maar toen verscheen luitenant Krafft weer en verklaarde vrolijk: ‘Mijne heren, ik heb juist van een van mijn cadetten vernomen, dat die hele twijfelachtige geschiedenis in het reine is gebracht. De heer Rotunda, de waard van Zum Bunten Hund verklaart niet alleen, dat hij vanzelfsprekend van een aangifte afziet – hij is bovendien bereid te getuigen, dat er alleen maar een misverstand in het spel was. Eigenlijk is alles gisteravond even normaal verlopen als op andere avonden.’

‘Nou ziet u wel!’ zei Feders. ‘Waarom dan eerst die komedie!’

De majoor ademde opgelucht – er was een centenaarsgewicht van zijn commandantenschouders gevallen. Hij was gered. Hij had weer eens geluk gehad. Op de beproefde manier van een meerdere begon hij onmiddellijk weer het hoge ros te bestijgen, waar hij was afgevallen.

‘Mijne heren,’ zei hij, ‘daar het nu onomstotelijk vaststaat, dat enigen van u zich hebben vergist, kan ik nu in alle oprechtheid verklaren: Ik heb van het begin af aan niets anders verwacht. Des te meer heb ik me over uw verschillende reacties verbaasd. U, kapitein Feders moest in de toekomst iets meer zedelijke ernst betonen en u er verre van houden ingewikkelde onderzoeken als “komedie” te bestempelen. U, tenslotte, luitenant Krafft mag u in de toekomst gerust wat meer met uw klasse bezighouden: want de melding, die u ons zojuist hebt gedaan, had al meteen aan het begin van deze bespreking kunnen plaatsvinden. Maar u weet, heren, dat ik niet kleinzielig ben. Ik verwijt u niets. Ik dank u heren!’

Toen de drie officieren hun commandant hadden verlaten, was deze ervan overtuigd een moeilijke situatie weer eens glansrijk te hebben opgelost.

Dus nam de majoor een wit velletje papier en schreef er de woorden op, die de hele krijgsschool – van de generaal tot en met de laatste cadet in verbazing en verrukking zouden brengen. Die gedenkwaardige woorden luidden als volgt:

Betreft: rectificatie.

In de boven vermelde speciale regeling is in hoofdstuk III, paragraaf 2c abusievelijk een betreurenswaardige schrijffout binnengeslopen. Geschrapt dient te worden het woord ‘Egon’, bedoeld werd: ‘Ede’.

w.g. Frey

Majoor en algemeen hoofd van onderwijs.