20

EEN ONTPLOFFING WORDT VOORBEREID

‘Jullie maken een opstel,’ zei luitenant Krafft tegen de cadetten.

‘Tijdsduur een half uur. Onderwerp: Het is zo zoet, voor het vaderland te sterven! Beginnen.’

Met deze woorden had luitenant Krafft zijn springlading aangebracht. En hij merkte met enig genoegen, dat niemand het scheen te merken. De cadetten keken hem even somber aan. Toen staarden ze piekerend voor zich uit. Ze hadden al veel idiote onderwerpen over zich heen moeten laten gaan; een meer of minder kwam er niet op aan.

‘Nou, vooruit, vrienden,’ zei Krafft aanmoedigend. ‘Waarop wachten jullie nog? Zeggen we niet altijd: Het leven is maar kort? Kom op! Het is misschien heel goed om daar eens over na te denken, voor jullie aan de beurt zijn.’

Luitenant Krafft hing nonchalant over de katheder en bekeek zijn klas als een gelaten en waakzame sint-bernardshond. Hij zag er oververmoeid uit. Maar enkele van zijn cadetten hadden een niet minder onrustige nacht achter de rug, – Rednitz, Mösler en Weber. Krafft had ze uitgeperst als citroenen. Het was drie uur in de morgen geworden, voor ze, doodop, in hun bedden konden kruipen.

Krafft had nog een uur langer nodig gehad, om een paar aantekeningen te maken. Toen hij er eindelijk mee klaar was, zag hij de weg, die hij gaan moest, duidelijk voor zich.

Deze aantekeningen had de luitenant op kleine velletjes papier geschreven, in zijn zorgvuldige handschrift, dat er als gedrukt uitzag. Ze gaven, sterk bekort en geconcentreerd, al datgene weer, wat Krafft belangrijk vond. Ze zagen er als volgt uit:

Aantekening 1 – Cadet Weber, Egon: Luitenant Barkow was alleen maar officier; verder was er voor hem niets belangrijk, ook niet de partij en de Führer. Enkele cadetten, zoals Amfortas, Andreas en natuurlijk Hochbauer stelden de Führer boven alles. Hun lievelingsgezegde: Officieren van de Führer. Dat leidde tot discussies. De houding van luitenant Barkow was ondubbelzinnig. De genoemde cadetten waren bang, dat ze de cursus niet tot een goed einde zouden brengen. (Weber, woordelijk: ‘Ze zaten hem te knijpen als een ouwe dief! Alleen Hochbauer wilde niet terugkrabbelen.’) Bij het pionieren is mij niets bijzonders opgevallen. (Weber, woordelijk: ‘Maar tenslotte is niets onmogelijk en sommigen acht ik tot alles in staat.’)

Aantekening 2 – Cadet Rednitz: Luitenant Barkow maakte ons bij elke gelegenheid duidelijk, dat het hier een cursus voor toekomstige officieren betrof, en niet een cursus voor partijkader. Luitenant Barkow zei altijd: Men kan zich maar aan een zaak helemaal geven, of het leger of de partij. Tegenwerping van Hochbauer: Het leger is de Führer en de partij is de Führer, dus is alles een onwrikbare eenheid. Antwoord van Barkow: Onzin! Wie soldaat wil zijn, moet het helemaal zijn – en anders helemaal niet.

Bij de pioniersdienst werden voor de grote ontploffing verschillende lonten als proef geprepareerd, waaronder een, die later gebruikt zou kunnen worden; brandduur: vijf seconden. Klaar gemaakt door Amfortas met assistentie van Hochbauer en Andreas. (Rednitz, woordelijk: ‘Acht man waren er bij in de laatste, beslissende fase; daarvan hebben er minstens drie staan suffen. Maar er zijn er altijd wel een paar, die zich bij elke gelegenheid op de voorgrond plaatsen.’)

Aantekening 3 – Cadet Mösler: Luitenant Barkow was altijd onverbiddelijk. (Mösler, woordelijk: ‘Als een miniatuur-uitgave van onze generaal, als ik mij die opmerking mag veroorloven.’) De luitenant had zijn idealen en hij liet niet na, die overal uit te dragen. (Mösler, woordelijk: ‘Misschien was alles alleen maar opschepperij van Hochbauer. In elk geval: bij Barkow stonden zijn papieren slecht. Misschien had hij zich daarom zo stevig achter zijn Führer verschanst.’) Kort voor de springlading tot ontploffing werd gebracht, toen de lont werd aangestoken, riep Hochbauer tegen ons: Attentie, volle dekking! (Mösler, woordelijk: ‘En dat hebben wij dan ook gedaan, want Hochbauer is niet op zijn achterhoofd gevallen. En op dat ogenblik hebben wij ook zonder meer aangenomen, dat hij precies wist, wat er aan de hand was.’) Lonten en slaghoedjes waren in overvloed voorhanden en kleine hoeveelheden daarvan konden altijd onopvallend verdwijnen.

Tot zover de eerste drie blaadjes met aantekeningen, die luitenant Krafft had gemaakt. Hij bestudeerde ze peinzend: Veel daarvan kon worden doorgestreept, een deel kon worden beperkt en een ander deel kon misschien als overdrijving worden uitgelegd. Toch bleef er meer dan genoeg over, om het wild in de richting van de opgestelde val te jagen. Luitenant Krafft stapte van het podium. Hij wandelde tussen de rijen van de druk schrijvende cadetten tot achterin het leslokaal. Daar bleef hij staan en keek peinzend naar de gebogen ruggen. Geduldig papier begon zich met letters te vullen, waaruit woorden, zinnen en alinea’s groeiden – geestelijk springmaterieel; van hopelijk grote explosieve kracht. Het is zo zoet, voor het vaderland te sterven!

‘Het spijt me, dat ik u stoor, collega,’ zei kapitein Feders, terwijl hij naar binnen keek in het leslokaal. ‘Maar ik zou u graag een paar minuten willen spreken.’

‘Natuurlijk, kapitein,’ zei Krafft en hij verliet meteen zijn waarnemingspost op de achtergrond.

Feders had zich naar de eerste rij banken begeven. Daar keek hij een cadet nieuwsgierig over zijn schouder. Toen hij zag, wat het onderwerp was, knipoogde hij vrolijk tegen Krafft.

Hij zei tegen de cadetten: ‘Breken jullie niet al je tanden op dit opstel, vrienden! Laat er nog een paar voor mij over, zodat ik die kan trekken.’

De cadetten keken op naar kapitein Feders en lachten om zijn grapje, zoals het gebruikelijk was en raadzaam leek. Maar hun gelach klonk wat geforceerd. Feders, dachten ze, had natuurlijk meteen ontdekt, dat dit onderwerp ‘een hele kluif’ was. Die zoete dood voor het vaderland had hen eerst een leuteronderwerp met veel gemeenplaatsen toegeleken. Maar langzamerhand begon dit uitdagend hersenvoer zich als uiterst moeilijk verteerbaar te ontpoppen. Ze zaten met deze opgave geweldig in de knoop.

‘Laat die knapen maar in hun vet gaar smoren,’ zei kapitein Feders.

‘Laten we even naar de gang gaan.’

‘Pas ondertussen op de troep, Kramer,’ zei luitenant Krafft tegen de klasseoudste. ‘Er wordt geen woord gesproken, begrepen? En ik hoop niet, dat ik naderhand bij voor-, achter- of buurlieden geestverwante gedachten vind. Dat is geestelijke diefstal. Ik heb niet veel zin om misdadige cadetten op te leiden.’

‘Daarvoor hebben jullie nog tijd genoeg, als jullie eenmaal officier geworden bent,’ voegde kapitein Feders er zorgeloos aan toe.

Toen lieten Feders en Krafft de klasse alleen. Ze gingen naar de gang, naar het raamkozijn. Hier werden ze niet gestoord, hier kon niemand hen horen.

‘Wat wilt u eigenlijk met uw zoete dood klaarstoven, m’n beste Krafft?’ wilde Feders knipogend weten.

‘Kapitein,’ zei Krafft openhartig, ‘kunt u zich voorstellen, dat een of meer van onze cadetten luitenant Barkow met opzet in de lucht hebben laten vliegen?’

‘Natuurlijk kan ik me dat voorstellen,’ zei Feders onbewogen. ‘Zoiets komt voor. Het percentage van dergelijke gevallen is weliswaar uiterst klein, maar dat is vermoedelijk te verklaren door het feit, dat angst voor superieuren wrok altijd in hoge mate overtreft.’

‘Kapitein, het gaat hier om feiten.’

‘Ik spreek over feiten,’ zei Feders. ‘In volle vredestijd heb ik eens een soldaat meegemaakt, die zijn sergeant tijdens het exerceren met zijn karabijn op het hoofd sloeg. De soldaat was stevig gedrild, raakte opgewonden en sloeg toe. Verder: Meteen in het begin van de oorlog reed een korporaal onze sergeant-majoor een steile beboste helling af. De wagen was totaal vernield en de sergeant-majoor ook. De korporaal was er op tijd afgesprongen. En dit bijvoorbeeld: De commandant van een naburige compagnie, die bij een stormaanval voor zijn mannen uit holde, viel plat op zijn gezicht. Hij was in de rug geschoten; en wel tweemaal.’

Voor Feders bestond er blijkbaar niets meer, dat hem kon verbazen. Voor hem was zelfs de dood maar een boeman.

‘U gelooft dus,’ vervolgde Feders, ‘dat een paar van onze cadetten luitenant Barkow uit de weg hebben geruimd? En dat hij zo stom was, om zich uit de weg te laten ruimen? Nou goed, die cadetten hebben dat blijkbaar met enige handigheid klaargespeeld. Een voordeel voor hen! U gelooft toch niet in ernst, m’n beste Krafft, dat het u nu nog zou lukken, de een of andere dader te ontdekken?’

‘En als mij dat nu eens wel zou lukken, kapitein?’

‘Dan ben ik de eerste, die u bij de afrekening zal helpen, Krafft. Maar geef u niet over aan ijdele hoop, m’n waarde – de vossen hebben de eend in stukken gescheurd en zijn nu in hun hol verdwenen.’

‘Ik zal proberen, ze er weer uit te lokken!’

‘Nou, dan zeg ik alleen maar: goede jacht, m’n beste Krafft! Maar wees voorzichtig met het gebruik van vuurwapens – ze kunnen zo zijn geprepareerd, dat ze naar achteren afgaan.’

‘We zullen zien,’ zei Krafft, wie dit gesprek weinig bemoedigend voorkwam.

‘Dat is net iets voor u,’ zei Feders grimmig. ‘Ik heb dat zien aankomen, Krafft. Al dagen voel ik, waar u naar toe wilt. En de duivel weet, wie u dat heeft ingeblazen! U wilt ijzer met handen breken. U bent een geboren zelfmoordcandidaat. Eigenlijk bent u net als ik, Krafft. Het spijt mij voor u, want ik mag u graag.’

‘Ik mag u ook graag, kapitein.’

Feders keek Krafft recht aan. Toen knikte hij vol bitterheid. Hij sloeg de luitenant ruw tegen zijn arm en knikte nog eens. Hij scheen niet in staat, iets te zeggen. Hij draaide zich bruusk om en liep weg.

‘U wilde me toch nog iets anders zeggen, kapitein?’ riep Krafft hem na. Feders bleef staan en keek om. ‘Dat is waar ook,’ zei hij toen. ‘Ik wilde u vragen om het volgende uur voor mij in te vallen. Kan dat?’

‘Natuurlijk,’ zei Krafft. En hij vroeg uit routine: ‘Weet de compagniescommandant er van of het algemeen hoofd van onderwijs?’

‘De een noch de ander,’ zei Feders, nu weer bedaard. ‘Ik ben van plan een privé aangelegenheid af te handelen, ik wil proberen op het gemoed te werken van de minstreel van mijn vrouw. Ze schijnt hem er gisternacht uitgebonjourd te hebben. Wat denkt u daarvan, Krafft?’

‘In uw plaats zou ik dat toejuichen.’

‘Maar u bent niet in mijn plaats, Krafft. Gelukkig voor u, zou ik een paar dagen geleden nog hebben gezegd! Maar nu weet ik niet meer, wie van ons meer te beklagen is – u met uw beschadigde hersens of ik met mijn anderssoortige beschadiging.’

‘Iedereen moet zijn deel dragen,’ zei Krafft, ‘ook uw vrouw.’

‘Maar ik doe heel eerlijk mijn best, Krafft. Ik probeer mijn vrouw het aan niets te laten ontbreken. Waarom verzet zij zich daartegen?’

‘Omdat ze eindelijk precies op dat punt is aangekomen, waar u haar wilt hebben, Feders.’

‘Hoe komt u daarbij, Krafft? Dat is een gevaarlijk terrein, waarop u zich waagt. Ik waarschuw u!’

‘Ach kom,’ verklaarde Krafft onbekommerd, ‘u mengt zich in mijn zaken – ik houd mij bezig met de uwe. Wij beginnen elkaar te doorzien.’

‘Nou goed – en wat gelooft u ontdekt te hebben?’

‘Iets heel eenvoudigs – namelijk het simpele feit, dat surrogaat niets anders is dan surrogaat. U drukt uw vrouw daar letterlijk met haar neus bovenop. U weigert haar niets – integendeel; u biedt haar alles aan. En wel, opdat zij vroeg of laat zal ontdekken, dat dat allemaal niet zo begerenswaardig is, als men meestal gelooft. Maar zij heeft er kennis mee gemaakt. En dat betekent: zij kan bewust weigeren. Ze is genezen. Zij keert terug, waar zij thuishoort. En dat eigenlijk in een verbazingwekkende korte tijd – vindt u ook niet, Feders?’

‘Krafft,’ zei Feders ontroerd, ‘pas nu wordt het mij duidelijk, hoe u werkelijk bent. Ik heb u tot nu toe altijd voor een soort slaapwandelaar gehouden. Maar dat klopt niet. U stort zich helemaal niet in uw avonturen, zoals ik altijd dacht – u gaat er doelbewust op af.’

‘Jaag de minstreel weg en praat het uit met uw vrouw.’

‘Nog niet,’ zei Feders. ‘Want een ding heb ik van u geleerd, Krafft – u hebt geduld. U kunt wachten. Ik zal dat precies zo doen.’

Weer draaide de kapitein zich om en wilde gaan, maar nog eens bleef hij staan en keek om naar luitenant Krafft. Hij scheen te aarzelen. Toen liep hij op Krafft toe, ging vlak voor hem staan en zei bedachtzaam: ‘Om nog eenmaal op uw lievelingsrol als Sherlock Holmes terug te komen, Krafft – het zal stellig voldoende zijn, de schuldige te zoeken en die aan te klagen. U mag niet over het hoofd zien, dat er blijkbaar meer medeplichtigen zijn, hoewel er vermoedelijk een de aanvoerder is geweest. Maar neem de volgende volgorde in overweging: een aanvoerder, enige medeplichtigen en handlangers en een groot aantal wetende of onwetende toeschouwers. De daaruit volgende gedachtengang komt dan hierop neer: Waarom zijn er geen onaantastbare bewijzen, waarom wordt er gezwegen, waarom is er geen duidelijk aanknopingspunt? Alleen vermoedens, verdachtmakingen, veronderstellingen.’

‘Ook daarover heb ik mij zorgen gemaakt, kapitein.’

‘Ik hoop het, Krafft. En tot welke conclusie bent u gekomen? Vermoedelijk zult u een bekentenis nodig hebben, als u een geding bij de krijgsraad aanhangig wilt maken. Of bent u soms van plan, om zelf als rechter op te treden? Daar acht ik u toe in staat – maar daartegen wil ik u waarschuwen. Als u de schuldige ter beschikking wilt stellen, Krafft, dan moet u het volgende doen: u moet hem isoleren, u moet hem van zijn kliek losmaken, u moet zijn invloed breken – tot hij helemaal alleen staat. Pas dan kunt u hem grijpen. Gelooft u ook niet, Krafft?’

‘Daar ben ik al mee bezig,’ zei de luitenant eenvoudig.

‘Goed,’ zei kapitein Feders, ‘maar maak vooraf uw testament.’

‘Jullie tijd is om,’ zei luitenant Krafft tegen zijn cadetten. ‘Kramer – haal de opstellen op. Tien minuten pauze.’

De cadetten verlieten het leslokaal. Ze schuifelden naar de gang en verzamelden zich daar in kleine groepen.

Egon Weber verklaarde somber: ‘Sterven is gemakkelijker, dan erover schrijven.’

‘Het gaat ook vlugger,’ zei Mösler.

‘Ik zou alleen willen weten,’ zei Rednitz, ‘wat luitenant Krafft eigenlijk gedacht heeft bij dit onderwerp – want hij zal er toch wel een bedoeling mee hebben.’

‘Dat weet je nooit,’ meende Mösler. ‘Misschien was de luitenant ook alleen maar moe, of had hij gewoon geen zin om les te geven.’

‘Zoete dood,’ zei Weber dromerig, ‘foei, duivels!’

‘Je verontwaardiging heeft je vermoedelijk niet verhinderd,’ zei Rednitz vrolijk, ‘om te verklaren, dat je bereid bent, voor het vaderland de zoete reis te ondernemen.’

‘Wat kun je anders!’ zei Weber gelaten.

‘Het is zo zoet voor het vaderland te slapen,’ zei Mösler grinnikend. ‘Dat zou ik mij als onderwerp voor een hele opleiding laten welgevallen.’

‘Opstellen, zoals bevolen, opgehaald,’ meldde cadet Kramer, de klasseoudste.

‘Op mijn lessenaar,’ zei Krafft.

‘Jawel, luitenant,’ zei Kramer. Hij nam de opstellen en stapelde ze zorgvuldig voor Krafft op. Hij deed zichtbaar zijn best en nam er de tijd voor. Luitenant Krafft keek geïnteresseerd naar de cadet. Kramer was buitengewoon gewillig – dat was hem aan te zien. Hij voelde zich aangetrokken tot de kliek rond Hochbauer – Krafft meende dat te hebben waargenomen. Hier deed zich een mogelijkheid voor, om een steen te verwijderen uit de muur, die neergehaald moest worden. En veel tijd was er niet meer te verliezen.

‘Zeg eens, Kramer,’ vroeg Krafft, ‘hoelang ben je hier eigenlijk al klasseoudste?’

‘Vanaf het begin van de opleiding, luitenant.’

‘En is het je voornemen, om tot het eind van de opleiding klasseoudste te blijven?’

Door deze directe en listige vraag was Kramer overdonderd. Hij zocht en vond geen antwoord, hoeveel tijd de luitenant hem ook liet. Bovendien had Kramer meteen in de gaten, wat deze vraag had te betekenen: zijn baantje als klasseoudste was in gevaar. Deze baan bracht wel een hoeveelheid extra werkzaamheden met zich mee, maar had ook aanzienlijke voordelen. Want een klasseoudste stond in zekere zin tussen de cadetten en hun instructeurs – hij was schakel en assistent, vertrouwensman en gangmaker. Hij was daarvoor uitgekozen – en het zou al heel vreemd moeten lopen, als hij niet als een van de besten de cursus zou doorlopen. Dat was wel zeker, tenzij hij zilveren lepels zou stelen, de vrouw van de commandant zou verkrachten, of als klasseoudste zou worden afgezet. En dat hing af van luitenant Krafft.

‘Ik zou je niet graag kwijtraken, Kramer,’ zei Krafft met vernietigende vriendelijkheid. ‘Maar ik vrees, dat dat wel het geval zal zijn als je verzuimt om een van de belangrijkste stelregels voor je functie in acht te nemen. Ik bedoel: onpartijdigheid. Je bent aan mij ondergeschikt en je bent er voor de hele klasse en niet voor één groep. Je mag noch een kliek noch de een of andere belangengemeenschap voortrekken. Je hoeft geen censuur uit te oefenen of beoordelingen te verstrekken – dat kun je beter aan de officieren-instructeur overlaten. Jij moet streven naar absolute objectiviteit. Als je niet precies weet, wat daaronder wordt verstaan, kun je mij daar altijd naar vragen. Heb je me goed begrepen, Kramer?’

‘Jawel, luitenant,’ zei hij verward.

‘En zie je ook in, dat mijn opmerking juist is?’

‘Jawel, luitenant.’

Kramer zag alles in. Hij had geen andere keuze. Hij was van zins, van nu af aan demonstratief objectief te zijn, om de opleiding, zo mogelijk zonder gevaar, tot een goed eind te brengen. Dat doel kon hij alleen met de hulp van luitenant Krafft bereiken en in geen geval door tegen hem in te gaan – tenzij ze in het verloop van de opleiding nog een derde klasseofficier kregen. Dat was weliswaar mogelijk, maar stellig niet waarschijnlijk.

‘Nou,’ zei Krafft, ‘ik hoop dus verder op een goede samenwerking.’

‘Jawel, luitenant.’

Krafft was intussen begonnen de opstellen van de cadetten door te kijken. Hij deed dat slechts heel oppervlakkig; want wat hij zag, beantwoordde precies aan zijn verwachtingen. Alleen een enkel opstel beschouwde hij met bijzondere aandacht. En deze lectuur scheen hem in vervoering te brengen – zijn stoutste verwachtingen werden blijkbaar nog overtroffen. Het werkstuk, dat hij buitengewoon belangrijk vond, legde hij haast zorgvuldig terzijde.

Kramer hield zich ondertussen bezig met het klasseboek. Hij zat op zijn plaats en maakte zijn aantekeningen. Maar steeds weer keek hij steels naar zijn klasse-officier.

‘Staat u mij toe, iets te vragen, luitenant?’ veroorloofde hij zich tenslotte te vragen.

‘Ga je gang, Kramer.’

‘Mag ik mij veroorloven te vragen, of u bepaalde wensen hebt – betreffende de samenwerking?’

‘Kramer,’ zei luitenant Krafft vriendelijk, ‘in je kwaliteit als klasseoudste ben je zo te zeggen in mijn afwezigheid mijn plaatsvervanger – zegt dat niet alles? Je hoeft dus alleen datgene te doen, dat je gelooft, dat ik zou doen. Dat is toch eenvoudig.’

‘Jawel, luitenant,’ zei Kramer onderdanig.

‘Overigens,’ verklaarde Krafft, ‘zal ik het je natuurlijk laten weten, als ik bijzondere wensen heb. Op het ogenblik is dat nog niet het geval. Je eerstvolgende bezigheid is, de pauze te beëindigen. Laten we zeggen: over vijf minuten. Dan zal ik ook de rest van de opstellen hebben doorgezien.’

‘Pauze is ten einde!’ riep de klasseoudste in de gang. ‘Vooruit, vooruit – schiet op. Geen vermoeidheid voorwenden! Of moet ik jullie op een andere manier leren voortmaken?’

De cadetten stroomden het leslokaal binnen. Kramers slavendrijversmethode lieten ze gelaten over zich heen gaan. Dat hoorde hier tot de gangbare toon, daaraan waren ze gewend. Dat Kramer vandaag bijzonder stevig optrad, viel eerst helemaal niet op. Ze wierpen alleen een paar verstolen, onderzoekende blikken op hun klasseofficier. Ervaren in het schatten van de humeuren van hun meerderen merkten ze meteen, dat hun luitenant blijkbaar niet in een slechte stemming was. Dat luchtte hen erg op. Haast verwachtingsvol gingen ze op hun plaatsen zitten.

‘Zo, we kunnen beginnen,’ zei luitenant Krafft.

De klasseoudste liet ogenblikkelijk het verplichte kazernegebrul horen. En ditmaal met een oorverdovende stemsterkte. Daarmee wilde hij vermoedelijk bewijzen, hoe voortreffelijk hij zijn dienst verrichtte. Hij schreeuwde: ‘Geeft acht!’ en meldde de klasse present. Krafft maakte een handgebaar. – Kramer brulde: ‘Zitten!’

De cadetten lieten zich op hun plaatsen neerploffen, als meelzakken, die van grote hoogte vielen.

Krafft keek veelbetekenend naar zijn verwachtingsvolle gehoor. Hij nam daarvoor de tijd, wat de algemene onrust niet weinig verhoogde. Tenslotte wees de luitenant naar de opstellen, die hij voor zich had opgestapeld: ‘Vrienden – na een oppervlakkige beschouwing al dringt zich de vraag aan mij op, waarom jullie eigenlijk nog allemaal leven, waar het toch – volgens jullie eigen nadrukkelijke verzekeringen – onvergelijkelijk zoet is om voor het vaderland te sterven.’

De cadetten kropen in hun schulp. Maar zij keken belangstellend naar hun klasse-officier. Zij waren bij hun officieren, niet in de laatste plaats door kapitein Feders, altijd voorbereid op verrassende uitleggingen.

‘Dat iedereen vroeg of laat moet sterven,’ zei luitenant Krafft, ‘is zo ongeveer het enige, wat ons met absolute zekerheid in het leven te wachten staat. Onduidelijk is alleen het tijdstip en de nadere omstandigheden. De mogelijkheden zijn buitengewoon talrijk. Beginnend bij de zuigeling die in zijn zuigfles stikt tot aan de grijsaard, die een hartverlamming krijgt. Daartussen is er een verbazingwekkende keus aan zogenaamde natuurlijke en gewelddadige, aan gewelddadige-natuurlijke en aan natuurlijkgewelddadige manieren om te sterven, inclusief de dood op het zogenaamde veld van eer. En dit veld van eer kan een met bloemen getooide weide zijn of een mesthoop, een romantische voortvloeiende beek of ’n modderplas. De dood heeft een onuitputtelijk repertoire.’

De cadetten keken elkaar steeds aan. Het werd hen langzaamaan duidelijk, dat hun moeizame arbeid een niet ongevaarlijke misstap was geweest – volgens luitenant Krafft tenminste en diens mening was hier alleen van belang. De ‘zoete dood’ was heel duidelijk een geraffineerde val geweest.

Luitenant Krafft greep, schijnbaar zonder bepaalde keuze, een paar opstellen op en citeerde daaruit. ‘Hier bijvoorbeeld schrijft cadet Mösler: “De oude Grieken stierven al graag voor hun vaderland.” Dat is misschien wel mogelijk; het tegendeel is in ieder geval moeilijk te bewijzen. Bovendien zijn er altijd en in alle tijden wel een paar, die graag sterven – zelfmoordenaars bijvoorbeeld. En helden natuurlijk. Maar als cadet Amfortas hier onder andere schrijft: ‘Er is geen mooiere dood’ – dan sta ik toch wel verbaasd. Ik kan mij namelijk wel een paar manieren voorstellen om te sterven, die minstens even mooi zijn als die op het slagveld. En cadet Andreas schijnt zich zelfs met de lieve God persoonlijk over het thema van zijn opstel te hebben onderhouden, want hij schrijft: ‘De voorzienigheid heeft de soldaten uitgekozen, om de heerlijkste dood te sterven, die men zich kan denken.’ En daarop kan ik alleen maar zeggen: ‘Laten die uitverkorenen zich dan maar wat naar voren dringen, zodat de minder door de voorzienigheid bedachten bescheiden achter kunnen blijven.’

De cadetten begonnen te geloven, dat er reden tot vrolijkheid was. Hier en daar klonk een lach – eerst nog wat voorzichtig, toen steeds ongeremder.

Krafft greep nu naar het opstel, dat hij vooraf zorgvuldig opzij had gelegd. ‘Hier,’ zei hij vervolgens, ‘heb ik een bijzonder prachtig voorbeeld van koekebakkerij ontdekt – stellig de zoetste taart aan de hand van het opgegeven onderwerp. Ik zal mij veroorloven, daar bij wijze van proef een stukje van af te snijden. Ik citeer: “De dood betekent voor de edelsten uit de geschiedenis der mensheid een pure verrukking. Hij moet als de bekroning van een heldhaftig leven worden gezien. Hij is zoet in de zin van het genot der onsterfelijkheid.” Ik vraag mij af: Hoe kan een normaal mens dergelijke onzin verkopen!’

Cadet Hochbauer stond op en stond er groot en bleek bij. Hij beleed heldhaftig zijn geestelijk pronkstuk; vermoedelijk omdat hij heel goed besefte, dat hem geen andere keuze bleef.

‘Luitenant,’ zei hij, ‘ik wilde met datgene, wat ik heb geschreven, de mening verdedigen, dat de dood voor het vaderland de meest eervolle dood is.’

‘Zelfs daarover kan men van mening verschillen,’ meende Krafft, ‘maar ik geef graag toe, niet met iedereen. Ik kan mij persoonlijk nog enige andere manieren voorstellen, om op een eervolle manier te sterven. Maar ik ken er niet een, die zoet is. Dus zeker niet: vol pure verrukking! De mens op het slagveld krepeert – vaak in een onderdeel van een seconde en vaak ook kan het dagen voortslepen.’

‘Dat het zoet is, om voor het vaderland te sterven,’ verdedigde Hochbauer zich hardnekkig, ‘moet toch wel als een onaantastbare klassieke nalatenschap worden beschouwd en dienovereenkomstig worden uitgelegd, luitenant. Deze spreuk versiert vandaag nog vele gedenktekens en erebogen, hij staat vermeld in onze leesboeken en wordt geciteerd bij herdenkingsplechtigheden.’

‘Sinds in het grijze verleden de een of andere ophitsende bard over de zoetheid van de dood heeft gebazeld, zijn er een paar duizend jaar over de mensheid heengegaan,’ zei Krafft, die Hochbauers hardnekkigheid heel welkom leek te zijn. ‘Intussen zijn de mensen dan wel niet veel verstandiger geworden, zij hebben toch heel wat ervaringen kunnen opdoen – maar het geheugen, zelfs waar het de oorlog betreft, is beklagenswaardig slecht. Toch is er over gepraat, dat een oorlog allesbehalve zoet is. Slechts enkele tientallen jaren geleden zong men: Gestern noch auf stolzen Rossen, morgen durch die Brust geschossen. Maar de oorlog heeft maling aan de visioenen van de dichter. Hij schiet maar zelden regelrecht door de borst. Hij scheurt in stukken, rijt open, walst plat, maalt fijn. Van zoetheid nergens een spoor.’

‘Dat, luitenant,’ zei Hochbauer stijf en afwijzend, ‘is ook de mening van de heren Remarque, Renn en Barbusse!’

De cadetten keken geschrokken op. Ze hadden meteen door, dat Hochbauers laatste argument van een gevaarlijke stootkracht was – een meedogenloos uitgedeelde slag onder de gordel, bedoeld om te vernietigen. Net als vroeger, toen luitenant Barkow inplaats van luitenant Krafft voor hen stond. Barkow had met koele afwijzendheid gereageerd. Maar luitenant Krafft straalde bijna, alsof hem zojuist een hoogst welkom geschenk was overhandigd. De cadetten vielen verbluft van de ene verbazing in de andere.

Krafft had inderdaad enige moeite, zijn gevoel van triomf te verbergen. Hochbauer was precies op dat punt aangekomen, waar hij hem wilde hebben. Hij had zijn slachtoffer geïsoleerd; hij hoefde alleen nog maar toe te stoten.

Krafft zei eenvoudig: ‘Ik stel vast, Hochbauer, dat je de brutaliteit hebt, de ideeën van de Führer voor die van de heer Erich Maria Remarque uit te geven.’

Deze zin stond in het lokaal als een machtige zuil, waar cadet Hochbauer met zijn hoofd tegenop gerend was. Hochbauer keek totaal verdoofd om zich heen. Hij was niet in staat te begrijpen, wat de luitenant zojuist had gezegd. Radeloosheid beheerste zijn gezicht. De cadetten gingen van sensatiezucht rechtop zitten; zij begonnen te vermoeden, dat zij een zeldzaam schouwspel bij mochten wonen. Hochbauer vroeg haast hulpeloos: ‘Onze Führer?’

Krafft knikte met een verheugde grijns: ‘Zeker. Ik spreek over onze Führer, Hochbauer. En ik kan niet dulden, dat je hem met Remarque vergelijkt. Ik vind het eenvoudig ongehoord, dat je onze Führer op een dergelijke manier verdacht maakt, zo niet hoont. Hoe wil je officier worden, als je zelfs niet bereid bent, om de ideeën van je opperste bevelhebber te respecteren?’

Hochbauer wist niet wat hem overkwam. Had hij werkelijk een fout over het hoofd gezien – gebeurde dat hem, die zich zelf tot de trouwste en toegewijdste soldaten van zijn Führer rekende? Hij stond met zijn mond vol tanden. De cadetten zetten hun ogen en oren wijd open.

‘Je moet bij gelegenheid,’ zei Krafft, ‘eens een blik in Adolf Hitlers boek Mein Kampf werpen, Hochbauer. Dat is lectuur, waarvoor je blijkbaar nog geen tijd gevonden hebt, maar die ik je dringend aanbeveel. Of ben je soms niet van plan een officier van onze Führer te worden? Dat lijkt er wel op. En daaruit zal ik helaas de konsekwenties moeten trekken.’

Hochbauer staarde verbijsterd naar zijn klasse-officier. Wat hem hier overkwam, was eenvoudig monsterachtig! Als hij het goed had gehoord, dan werd hier getwijfeld aan wat hij voor de zin van zijn leven hield. En bovendien ging zijn Führer hem boven alles, boven alles ter wereld! Nu vertelde Krafft, de op dat ogenblik in wijde omtrek meest toegedane volgeling van de Führer, dat Adolf Hitler, de frontsoldaat uit de eerste wereldoorlog, het slagveld helemaal niet voor een banketbakkerszaak hield. Van een ‘zoete dood’ was bij hem nergens sprake – integendeel zelfs: de Führer had er de nadruk op gelegd, dat het sterven geen zoete koek is. En op dat thema bleef luitenant Krafft met volharding hameren, tot cadet Hochbauer murw was en langzamerhand inzag, dat hij zich moest schamen.

Dat was een voorval, die de hele klasse geweldig in beroering bracht. Ze waren getuigen van hoe vuur door snijbranders bedwongen kon worden. Cadet Hochbauer was voor de eerste maal volkomen verslagen – met zijn eigen wapens. Mösler steunde haast van gelukzaligheid en dacht: ‘Hij heeft hem ingemaakt!’

Luitenant Krafft zei ter afsluiting: ‘Ik houd mij het recht voor, Hochbauer, uw mening te kenmerken als ondermijning van de weermacht. Als het om de Führer gaat, ken ik geen pardon. Onthoud dat!’