4
‘Heb je het gelezen?’ vroeg Anna aan de andere kant van de tafel. Ze keek bezorgd, maar Anna keek nu eenmaal altíjd bezorgd.
‘Een paar bladzijden,’ zei ik. ‘Hoe ben je eraan gekomen?’
‘De laatste keer dat ze me interviewde heb ik haar memory-stick achterovergedrukt.’
Ze stak haar hand uit om de mijne aan te raken. Ik liet het niet toe, niet alleen omdat ik geen lichaamscontact mocht hebben met mijn bezoekers, maar ook omdat Anna één keer eerder haar hand had uitgestoken om me aan te raken, en dat had bijna mijn tienerjaren verpest.
‘Er staat veel over ons in,’ zei ze. ‘Je bent lesbisch en een mannenhaatster.’
Dat was niet eens zo idioot. Sinds ik gearresteerd was voor drie moorden vond ik niets meer bizar.
‘Denk je dat er iets van waar is?’ vroeg Anna voorzichtig.
‘Van het eerste of van het laatste?’
‘Waarom heb je altijd zulke klootzakken uitgezocht?’
‘Om er een kloppend verhaal van te maken, denk ik… Net als in Heavenly Creatures.’
‘En die film met Sharon Stone.’
Anna keek me doordringend aan en slaakte een zucht. ‘O god, kijk nou hoe je eruitziet,’ zei ze. ‘Ik had het je nooit moeten toesturen. Je mag het niet meer lezen, Cat. Oké? Probeer je nou maar te ontspannen. Het is gewoon een hoop flauwekul. Je hebt rust nodig, hoor. Geen stress meer. Beloof je dat?’
‘Ik beloof het.’
Het was tijd om te worden gelucht – het moment van de dag dat ze ons verzamelden, scanden in detectiepoortjes en naar een betonnen, met prikkeldraad afgezette binnenplaats brachten om in de regen te lopen. Ik hou van sport, en hoewel dit een vreselijk deprimerende manier was om lichaamsbeweging te krijgen, was het toch het prettigste onderdeel van mijn dag.
Anna was in de loop der jaren nauwelijks veranderd, dacht ik, terwijl ik het tempo opvoerde voor het vierde kwart van de vierentwintig rondjes waarvoor ik altijd net genoeg tijd had. Ze was slank, lang en sportief, had diepbruine ogen en kort, donkerbruin haar dat bewust in de war zat. Ze droeg altijd dezelfde soort kleren – spijkerbroek, T-shirt, het nieuwste model sportschoenen – en zag er altijd gelukkig uit, zelfs als ze dat niet was.
Ze had altijd belangstelling voor wat je te zeggen had: ‘Echt? Vertel verder!’
Voor wat de wereld te bieden had: ‘Laten we dat gaan doen! Ik ga het meteen boeken.’
Ze had het hart op de tong: ‘Ben je een vrouwenhater, Joe? Speel je graag de baas over je vrouwen?’ Ze kende hem net, maar de manier waarop hij zijn nicht Diana had opgedragen een biertje uit de koelkast te halen, stond haar niet aan.
Anna was ook trouw en betrouwbaar.
‘Ik ben geen eendagsvlieg, Cat. Je zit voorgoed aan me vast.’
Ik haalde me onze eerste ontmoeting voor de geest: bij de bekerwedstrijd van de Schotse netbalcompetitie voor scholen. We hadden elkaar voor de wedstrijd al gemonsterd, toen we elk met ons eigen team heen en weer renden, rekoefeningen deden en ons intimiderend felle clubtrainingspak uitdeden, om stevige netbalbenen en een shirt met onze spelpositieinitialen te onthullen: ik was doelverdedigster, zij aanvalster. Ik besefte onmiddellijk dat ik mijn gelijke had gevonden. Ze dook binnen enkele seconden de doelcirkel in, bleef staan met de bal hoog in haar handen, haar ogen glanzend van opperste concentratie, en scoorde. Daarna zette ik een tandje bij. Ik blokkeerde, sprong, hinderde, en dekte haar zo grondig dat ze het grootste deel van de wedstrijd was lamgelegd. Mijn heen en weer schuddende lichaam pal voor haar was een ondoordringbaar schild.
Door mij hadden we gewonnen, zei de aanvoerster. Door mijn verdediging en ook door het ongevalletje – ik had halverwege een sprong per ongeluk Anna’s been geraakt. Ze moest naar het ziekenhuis. Portobello was gedwongen met één speelster minder verder te spelen. We scoorden in de laatste tien minuten dertien goals, en wonnen met een verschil van twaalf.
Mama nam me na afloop mee naar het ziekenhuis. Anna lag in bed.
‘Het is mijn schuld.’
‘Doe niet zo raar,’ antwoordde ze. ‘Het was een ongeluk. Er is niets aan de hand, suffie.’
Niet lang daarna werden we allebei lid van dezelfde netbalclub in Edinburgh en kwamen we in hetzelfde team terecht.
Ik was net op tijd klaar met mijn vierentwintigste rondje, want ik bereikte het hek bij de deur van het hoofdgebouw precies op het moment dat de sadistische Engerd riep: ‘Het zit erop!’ Ik liep zwijgend maar met geheven hoofd naar mijn cel, en keek onderweg zoveel mogelijk mensen aan.
‘Maak oogcontact,’ had een maatschappelijk werker gezegd toen ik net in voorarrest zat. Hij probeerde me ertoe over te ha-len mijn cel uit te komen voor een cursus woedebeheersing. ‘Laat niet zien dat je bang bent.’
Het werkte geloof ik wel. Niemand viel me ooit lastig. Tenzij dat kwam doordat ik de gevaarlijkste vrouw van Schotland was.
Terug in mijn cel deed ik mijn uiterste best om niet naar het boek te kijken. Ik had Anna beloofd dat ik er niet meer in zou lezen, maar anderzijds was ik nooit goed geweest in beloften, geloofde ik er eerlijk gezegd niet zo in. Ik had mama beloofd dat ik mijn best zou doen op school, en dat had ik niet gedaan. Ik had Johnny beloofd dat ik altijd van hem zou houden, en dat had ik niet gedaan. Ik had Joe beloofd dat ik met hem zou trouwen, en dat had ik niet gedaan. Beloven was niet meer dan een woord, net als liegen.
‘Ik beloof je lief te hebben in voor- en tegenspoed, bij ziekte en gezondheid, tot de dood ons scheidt,’ had mijn vader tegen mijn moeder gezegd.
Beloften waren als wonderen. Beloften waren flauwekul.
Maar ik begreep dat Anna een belofte van me verwachtte.
‘Lees het boek nou niet. Jij bent het niet, over wie ze schrijft. Ik weet niet wie het is.’
Ik moest twee uur zien te vullen tot het volgende dagelijkse evenement: het avondeten. Het enige dat ik hoefde te doen was niet naar het boek kijken.
Ik keek naar de geverfde bakstenen en telde ze opnieuw: het waren er nog steeds 3198. Ik keek naar mijn voeten aan het uiteinde van mijn bed, naar de foto van Joe op de begraafplaats in Vagli di Sotto, glimlachend en met liefde in zijn bruine ogen, terwijl op de achtergrond de smalle granieten grafsteen zichtbaar was van een twaalfjarig meisje dat Lucia Bellini heette.
Ik keek naar het rooster van vijfentwintig centimeter dat zuchtjes echte lucht binnenliet. Ik keek naar de tv. Ik probeerde te slapen. Ik keek naar de binnenkant van mijn oogleden, naar de zwarte en blauwe mensen die soms door het rood daar zweefden. Ik stond op en keek naar de zelfmoordbestendige spiegel. Naar de wastafel. De klok. Het bureau. O shit, het boek lag op het bureau.
Er waren honderdtwee minuten voorbijgegaan. Nog achttien minuten tot het avondeten.
Ik poetste mijn tanden, dronk wat water, keek op de klok – er waren weer twee minuten voorbijgegaan – liep naar het bureau om de tv aan te zetten, en greep het boek.