2

Terwijl ik in de Cambusvale-gevangenis zat, schreef Janet Edgely mijn biografie.

‘Met volledige toestemming!’ zei mama. ‘Het is een prima manier om jouw kant van het verhaal te vertellen. Ze zal er niets in opnemen waar jij niet achter staat. Dat belooft ze. Hè, Jan?’

We gaven elkaar de vijf.

Wekenlang besteedde ik mijn kostbare bezoekuren aan het vertellen van mijn verhaal. Ik ondertekende een papiertje dat haar het recht gaf te praten met mijn dokter, mijn psycholoog, mijn psychiater, mijn maatschappelijk werkster, mijn beste vriendin, de directeur van de gevangenis, onderwijzers, docenten, bazen, vrienden, collega’s, en Joe, uiteraard.

Míjn toestemming heeft Janet nooit gekregen. Ze heeft me het manuscript niet eens laten zien. Vlak voordat mijn rechtszaak zou voorkomen staakte ze haar bezoekjes. In diezelfde periode kwam een enge bewaakster op een dag een pakje brengen, dat al door de beveiliging was opengemaakt en gecontroleerd. Ik haalde de stapel A4’tjes eruit. Er lag een kattebelletje op.

 

Cat,

Laat haar niet meer op bezoek komen.

Het kreng liegt en bedriegt.

Anna

Onder het kattebelletje lag het voorlopige manuscript van mevrouw Edgely, met een print van de voorgestelde omslag.

CAT MARSDEN

PORTRET VAN EEN SERIËLE MONOGAMIST

JANET EDGELY

Ik legde het manuscript op het harde bed in mijn cel en staarde naar de zwarte achtergrond van het ruwe omslagblad, naar de gouden letters van de auteursnaam, naar mijn knalrode, schouderlange haar, naar mijn bleke Schotse gezicht, mijn ogen die me vol pure, groene haat uit het zwart aanstaarden. Uiteindelijk liep ik naar de metalen spiegel boven de wastafel. Mijn spiegelbeeld was wat vervormd, maar het was hetzelfde gezicht. Het gezicht dat onvrouwelijk was genoemd. Het gezicht dat per ongeluk één keer – één enkele keer – had geglimlacht op weg van het gerechtsgebouw naar het busje, maar één keer was voor de sensatiezoekers met mobieltjes genoeg geweest om ‘de duivelse grijns’ te kieken.

Ik wou dat ik een ander gezicht had.

Ik wou dat ik Janet Edgely nooit de hand had geschud.

Maar dat had ik wel gedaan. En tijdens dat eerste interview – voortdurend met mama erbij – ging ik gretig in op haar vragen. Terwijl ze me in de ogen keek monterde ik een beetje op, niet zozeer omdat iemand eindelijk benieuwd was naar hoe het precies zat met mij, maar omdat een slim en intrigerend iemand me aardig leek te vinden.

Ik vroeg of we bij het begin konden beginnen. Chronologie was het enige dat me nog houvast bood. Dus begonnen we in het ziekenhuis in Edinburgh.

Ik dacht terug aan wat ze me hadden verteld. Dat ik er niet uit had willen komen. Dat ik aanvankelijk rustig was geweest.

Dat papa en mama er zeven dagen over hadden gedaan om me een naam te geven. In een vlaag van wanhoop hadden ze op de valreep aan een bebrilde, boomlange man van de burgerlijke stand gevraagd: ‘Wat vindt u mooier? Catherine of Jacinta?’

‘Catherine,’ zei de lange, bebrilde man. ‘Ik vind Katie mooi, en ik ben dol op Cat.’

Mama en papa hadden elkaar blijkbaar aangekeken: Cat! Ze voegden er ‘-riona’ aan toe om het Schots te maken, en grapten op de terugweg dat mijn gehuil inderdaad klonk als dat van een krolse kat.

Niet lang nadat ik een naam had gekregen, vertrok papa zoals gewoonlijk voor vier weken naar zee om offshorewerk te doen. Hij werkte al sinds het einde van zijn schooltijd op het boorplatform. Op zijn dertigste had hij dan ook al een groot, afbetaald huis, een alcoholprobleem aan de wal dat hij gemeen had met zeven zorgeloze vrienden aan de wal, en een vrouw die moeite had met zijn abrupte komen en gaan. Mama zei dat ze er maar niet aan kon wennen dat een vloer zonder kleren een met kleren bezaaide vloer werd, een goed gevulde koelkast snel leegraakte en haar sociale leven plotseling scherp in de gaten werd gehouden.

Nadat papa weer aan het werk was gegaan, had mama borstontsteking gekregen, gevolgd door een baarmoederinfectie. Ze was moederziel alleen. Haar ouders hadden hun kartonbedrijf verkocht om als pensionado’s in Spanje te gaan wonen, en haar zus woonde sinds jaar en dag in Londen. Mama zou het best gered hebben, legde ik Janet Edgely uit, als ik niet de moeilijkste baby ter wereld was geweest. Ik vertikte het de tepel te pakken, ondanks de toegewijde inspanningen van mama, de kraamvrouwen, de wijkverpleegsters en twee borstvoedinghulpgroepen. Ik had last van krampjes, poepte aan één stuk door alles onder de kerrie, kreeg geregeld mysterieuze uitslag en koorts, en bezorgde mijn moeder in het algemeen een ellendige tijd. Ze sloeg zich erdoorheen, maar alleen omdat ze niet te benauwd was om hulp te vragen.

Toen ik zes weken oud was, werd ik opgenomen op de kinderafdeling van het ziekenhuis omdat mijn groei achterbleef. Mama bleef dagenlang naast mijn wieg zitten. Ze keek toe hoe via het infuus vocht in me druppelde, ze controleerde mijn ademhaling, ze vrat zich op van de zenuwen. Ten slotte vond de dokter me dik genoeg om weer naar huis te kunnen. We namen een taxi, vertelde mama me jaren later, en toen ze me het huis in droeg, wipte papa’s kont op en neer als de elleboog van een violist. Eronder lag een vrouw die hij in een kroeg had leren kennen. Ik kan me de bijzonderheden natuurlijk niet herinneren. Ik was nog maar zes weken oud. Maar mama ziet het nog levendig voor zich.

‘Wat had je dan verwacht?’ had papa haar kennelijk over zijn blote schouder toegesnauwd. ‘Sinds je die baby hebt ben je niet te genieten.’

‘Dus je begrijpt,’ zei ik tegen Janet, terwijl de Engerd met een bloeddorstige grimas ‘De tijd is óm!’ brulde, ‘ik heb vanaf de allereerste dag mijn moeders leven verziekt.’

Janet kwam me voor het eerst bezoeken toen ik al drie weken in voorarrest zat. Mijn rechtszaak zou over dertien weken voorkomen en het zag er niet gunstig uit. Ik was van begin af aan oprecht geweest. Ik was enkele uren voor hun dood in gezelschap geweest van de mannen, ja. En ja, ik had seks met hen gehad. Daarna was ik in dronken toestand thuisgekomen, in slaap gevallen en wakker geworden met een laf spijtgevoel.

‘Ik begrijp het,’ zei ik tegen de politie toen ik gearresteerd werd. ‘Het lijkt erop dat ik het heb gedaan en ik kan niet met zekerheid zeggen dat ik het niet heb gedaan.’

Ik kon niet zeggen dat ik onschuldig was, want ik wist werkelijk niet of ik dat was. Sinds mijn puberteit heb ik zowel de neiging gehad om in stressvolle situaties een black-out te krijgen, als de neiging om ervan uit te gaan dat ik schuldig ben. Toen er in het vierde jaar bij Aardrijkskunde een spiksplinternieuwe set markeerstiften zoekraakte,zei mevrouw Carrington:‘Niemand gaat naar huis tot de boosdoener opstaat.’ Ik stond meteen op, niet omdat ik wist dat ik ze had gestolen, maar omdat ik niet wist of ik dat niet had gedaan.

Ook mama wist niet of ik hen nu had vermoord of niet. Geconfronteerd met een beschuldiging was ook zij er altijd van uitgegaan dat ik schuldig was.

‘Denk je dat ik het heb gedaan?’ vroeg ik haar na mijn arrestatie.

Haar ogen zeiden ja, maar haar mond zei: ‘Ik geloof niet dat jij gevaarlijk bent. Je hebt de zorg nodig van mensen die van je houden. Je kunt je leven niet in de gevangenis doorbrengen. Je gaat hier dood, Cat.’

Ze haalde me ertoe over te ontkennen.

‘Je mag niets zeggen wat het er allemaal nog erger op maakt,’ zei ze.

Ik kon namelijk wel iets zeggen wat mijn situatie er erger op zou maken, iets heel belangrijks.

‘Ssst! Vergeet dat nou maar,’ smeekte mama. ‘Je hebt het mij nooit verteld. Ik heb het nooit gehoord. Stop het in een doos in je hoofd, sluit hem stevig af en plak hem dicht. Maak hem nooit meer open.’

Dat deed ik dus. En daar bleef het, mijn geheim. In een doos in mijn hoofd, de randen vastgeplakt met Sellotape. Soms, als ik me heel goed concentreerde, zag ik dat er een scheurtje in het Sellotape zat, een heel klein scheurtje, maar groot genoeg om een glimp op te vangen van wat er in de doos zat.

‘Ssst!’ zei mama opnieuw toen ik haar over het scheurtje vertelde. ‘Doe er nog maar wat plakband overheen, anders ga je hier dood!’

Zolang mijn geheim veilig opgeborgen zat, had ik een heel klein kansje dat ik vrijkwam, redeneerde mama. Een grondig onderzoek van alle lijken – en hun losse onderdelen – had niet meer opgeleverd dan de sappen en vezels die je mocht verwachten na afloop van seks met wederzijds goedvinden. Bovendien was er geen moordwapen. De zoektocht naar een lugubere snoeischaar was nog steeds volop bezig, in de straten, huizen, appartementen, rivieren, auto’s, parken, kroegen, werkplekken en restaurantjes van hartje Schotland.

Maar het was niet meer dan een heel klein kansje. Ik was de enige verdachte. Ik was raar. Ik had gelachen om Ahmeds afgesneden penis. Ik zou vrijwel zeker schuldig bevonden worden en minstens tien jaar in de Cambusvale-gevangenis moeten doorbrengen, waar ik in stilte aan een lege tafel mijn onverteerbare ontbijt, lunch en avondeten zou wegwerken, en halverwege de middag op een omheinde binnenplaats de benen mocht strekken, als het weer het toeliet. Ik zou het 3650 nachten lang volhouden om in mijn cel te wachten tot ik begeleid werd naar de wc, voordat ik het opgaf en het op een po deed.

Dit was Cat Marsden niet. Dit was een ander wezen – een schaduw, iets wat geen keus, geen liefde, geen persoonlijkheid en geen ziel had, en er heel lang over deed om uit te teren en te sterven.

Het was al erger dan de dood. De enige mogelijkheden om mijn betonnen dwangbuis te ontvluchten waren bezoekjes van mijn bange en dodelijk bezorgde moeder, brieven van mijn beste vriendin Anna en gesprekken met een muizige verpleegkundige en een bewaakster over mijn zelfmoordrisico.

Dat was aanvankelijk heel hoog geweest, daarna gemiddeld, daarna weer hoog, daarna gemiddeld, en ten slotte extreem hoog.

De dag dat Janet voor het eerst op bezoek kwam was ik net teruggeplaatst naar de isoleercel. Ik haatte de isoleercel. Die was helemaal kaal: alleen maar muren. De standaardeenpersoonscellen op de begane grond waarin ik anders opgesloten zat, met televisie, potloden, papier en foto’s, waren daarbij vergeleken een paradijs.

De muizige verpleegkundige bleek mijn moeder aan de telefoon te hebben gehad, die erg bezorgd was. Zuster Muis liet me plaatsnemen en ondervroeg me, terwijl de Engerd aantekeningen maakte.

‘Ik weet dat mama bezorgd is, maar ik heb geen zelfmoordneigingen. Wat zou het voor zin hebben om zelfmoord te plegen?’

‘Hoe bedoel je, “wat zou het voor zin hebben”, Catriona?’

‘Ik bedoel dat ik geen zelfmoord wil plegen.’

‘Ik weet anders uit ervaring dat degenen die zeggen dat ze geen zelfmoord willen plegen, meestal degenen zijn die het juist doen. Degenen die kalm en beheerst overkomen.’

‘O ja?’

‘Jij komt erg kalm over, Catriona.’

‘Oké, ik wil zelfmoord plegen.’

‘Echt?’ De verpleegkundige had een mengeling van paniek en verrukking in haar ogen.

‘Nee! Doe niet zo stom! Ik wil alleen niet meer zo’n cel in met niets anders dan beton.’

‘Wil je me daarom niet zeggen hoe je je voelt?’

‘Nee! Ja! O god, wat moet ik zeggen?’

‘Je moet precies zeggen hoe je je voelt.’

‘Ik heb zin om met mijn hoofd tegen de muur te beuken.’

Zuster Muis knikte en glimlachte bij zichzelf, waarna ze zich tot de Engerd wendde en zei: ‘Isoleer. Om het kwartier controle.’ Ze liep triomfantelijk het vertrek uit.

Een tijdje nadat ik weer in de kerker was beland stak de Engerd haar hoofd om de deur, om te zeggen dat ik bezoek had. Ik was dolgelukkig. Vooral toen ik zag dat mijn moeder niet die waardeloze advocaat bij zich had, maar een aardige vrouw uit Morningside.

Janet en mama kwamen wekenlang elke dag langs. Janet was mijn redding. Ze zou mijn geheugen opfrissen. Met haar hulp zou ik mezelf wat minder gaan haten, zou ik niet meer weg willen zijn, nergens willen zijn, in vergetelheid, met haar hulp zou ik niet meer hunkeren naar het niets in plaats van de gevangenis, en niet meer zulke afschuwelijke dingen denken, bijvoorbeeld dat ik waarschijnlijk schuldig was aan onbeschrijflijke misdaden.

Arme jongens.

Soms probeerde ik ’s nachts op een specifieke manier aan mijn ex-geliefden te denken, me bijzonderheden van hen voor de geest te halen. Als ik aan specifieke dingen dacht, werden ze weer echt in plaats van onbekenden, die, net als geschiedenisopstellen die ik jaren later nog eens doorlas, verrassend onwerkelijk leken, als je bedacht hoeveel tijd ik er in mijn eentje wel niet mee had doorgebracht.

Soms dacht ik aan hun geslachtsdelen, toen nog geen publiek bezit.

Die van Johnny was de eerste die ik ooit aanraakte. Ik weet nog dat ik hem in de bioscoop door zijn spijkerbroek heen streelde. Ik dacht dat hij een maxirol Smarties had gestolen en in zijn zak had gestoken. Het was een hele forse, een enorme belasting voor de mannen die ik na hem aanraakte. Toen Rory vier jaar later zijn amper dertien centimeter lange onthulde, kon ik mijn schrik en teleurstelling niet verbergen.

‘Hij is aardig dik, hè?’ zei Rory tegen mijn gefronste voorhoofd.

‘Ja, en dat wil ook wat,’ zei ik, om het spelletje mee te spelen.

Ik heb al uitgelegd hoe het met die van Ahmed zat. Grote snee. Niet fijn.

Wat die van Stewart betreft, enfin, laten we maar zeggen dat zijn handen net zo krom waren. Een aderige, griezelige banaan zonder schil, dat was het, en meestal net zo pappig ook. Ik had het zo geregeld dat ik Stewart als laatste zou ontmoeten, twee avonden voor mijn bruiloft, maar zijn vlucht uit Londen was geannuleerd. Een gelukje voor zijn banaan, zoals later bleek.

Als ik aan mijn exen dacht, dacht ik onvermijdelijk aan Joe. Ik dacht dat ik met hem eindelijk goed zat. Eindelijk, na twintig jaar, vier heftige, langdurige relaties, één zwangerschapsalarm en één abortus. Ik had de man ontmoet die voor me zou zorgen, een vuur zou aansteken in onze veilige grot en me dicht tegen zich aan zou houden.

‘Ik zal je pijn doen,’ zei ik tegen hem, toen we allebei beseften dat het meer was dan een avontuurtje.

‘Je zult me nooit pijn doen,’ zei hij. ‘Daar zorg ik wel voor.’

Ik zou met hem getrouwd zijn, ware het niet dat ik een paar uur voor de trouwdienst bij de kapper gearresteerd werd. Nog steeds verbeeldde ik me dat ik de koffers optilde die ik de dag voordat de politie kwam had gepakt. Nog steeds stelde ik me voor dat ik de koffers in een taxi zette en de Ryanair-vlucht naar Pisa nam om voorgoed bij hem te gaan wonen, zoals we hadden afgesproken.

Over Joes penis ga ik je niets vertellen.

Janet Edgely was een jaar of vijftig. Ze had een bekakt spraakje, lang, steil, bruin geverfd haar en vijfentwintig overtollige pondjes, waarvan de meeste rond haar borsten waren gaan zitten. Ze droeg altijd een broek, een bloes en zwarte pumps, en ze had de gewoonte om met haar bril te spelen terwijl ze aan één stuk door over zichzelf praatte. Ze gebruikte te veel bijvoeglijk naamwoorden en legde te veel nadruk op bepaalde lettergrepen: ‘Een overwéldigend vochtige dag!’ Ze was ‘stápelverliefd’ op een vrouw van wie de naam nooit haar mond ontglipte, ongetwijfeld voor het geval ik zou ontsnappen om haar te vermoorden. Ze had in Edinburgh een tweekamerflat in de exclusieve wijk Morningside, met zijn grote stenen huizen en keurige huurwoningen. Ze had op de ‘rampzálig dure’ Mary Erskineschool gezeten (vandaar het Engels-Edinburghse accent). Ze had de gewoonte om bij het ontbijt vijftien amandelkoekjes te eten en er hingen altijd wel een paar hardnekkige kruimels in de hoeken van haar gestifte mond. Voordat ze de geweldigste vrouw ter wereld was tegengekomen had ze zich ermee verzoend dat ze de rest van haar leven vrijgezel zou blijven, en ze was er meer dan tevreden mee geweest tante te zijn van de drie kinderen van haar jongere broer, allemaal onder de vijf, allemaal ‘ontzéttend lollig!’. Ze had een masterplan uitgedacht dat onder meer bestond uit zonnebaden, olijven kweken en tomaten eten in Italië. Ik vond het een leuk plan. Ik vond het leuk dat ze haar papieren in drie keurige stapeltjes op het bureau neerlegde en daarna elk stapeltje in drieën onderverdeelde. Ik vond háár leuk. Ik besloot volledig mee te werken, zodat ze kon onthullen hoe ‘beláchelijk’ ik was afgeschilderd.

De avond na mijn eerste gesprek met Janet vroeg ik de Engerd om pen en papier. De volgende ochtend vroeg ik het opnieuw.

‘Maar hoe kan ik mezelf nou ombrengen met pen en papier?’ vroeg ik zuster Muis tijdens ons dagelijkse gesprek.

‘In je polsen snijden met het papier, en het sneetje telkens een beetje dieper maken… of een prop maken van het papier…’ Ze deed het al fantaserend voor. ‘Die in je mond en neus proppen, diep in je keel… óf… met het potlood in je oog steken, in je slaap, je hart…’

‘Oké oké,’ zei ik. ‘Ik snap het. Bedankt voor de tips!’

‘Hoe bedoel je, “bedankt voor de tips”, Catriona?’ vroeg ze.

Tien dagen, tien preventieve gesprekken en één verhuizing naar de isoleer later verschenen er eindelijk een vel papier en een stomp potlood. Ik maakte aantekeningen voor Janet, legde in chronologische volgorde plaatsen, namen, gedachten en gevoelens vast. Eindelijk zal men mijn werkelijke ik zien, dacht ik. Misschien zal ík mijn werkelijke ik zien, dacht ik ook.

Hoewel de voorgestelde titel en het voorlopige omslagontwerp me al waarschuwden dat Janets manuscript weleens niet zo’n sympathiek beeld van me zou kunnen schetsen, bleef ik optimistisch terwijl ik de bladzijde met haar dankbetuiging omsloeg. De ‘geautoriseerde biografie’ was opgedragen aan mensen van wie ik nog nooit had gehoord: een dierbare en trouwe vriendin genaamd Margaret, ‘die me hoort als ik gehoord wil worden’, een ‘onvermoeibare, enthousiaste’ agent, een redacteur en Davina, ‘de liefde van mijn leven’. (Dus zo heette ze.) Ten slotte was het boek opgedragen aan mijn moeder. ‘Mevrouw Irene Marsden, want zonder haar oprechte medewerking zou dit boek nooit tot stand zijn gekomen.’

Dit werd gevolgd door het:

 

voorwoord

Dit boek is gebaseerd op een serie diepte-interviews met Catriona Marsden in de Cambusvale-gevangenis tijdens haar voorarrest in afwachting van haar rechtszaak, en met haar moeder, overige familieleden, collega’s en vrienden, evenals met de vrienden en gezinnen van de drie slachtoffers: Johnny Marshall, Rory MacManus en Ahmed Singh. Ik heb ook gesproken met haar vierde ex-geliefde, Stewart Gillies, en met haar verloofde ten tijde van de moorden, Giuseppe/Joe Rossi. Ik heb dagboeken, brieven en medische dossiers kunnen inzien, psychologische en psychiatrische verslagen, en rapporten van het maatschappelijk werk en de gevangenis zelf. Waar verslag wordt gedaan van gesprekken waarbij ik niet aanwezig was, heb ik me af en toe dichterlijke vrijheden veroorloofd, hoewel die altijd gebaseerd zijn op mijn grondige en gedetailleerde onderzoek naar de betrokken mensen en gebeurtenissen.

Doodsbenauwd voor wat er zou volgen sloeg ik de bladzijde om en begon ik aan het eerste hoofdstuk.