3
GEFELICITEERD: HET IS EEN SERIEMOORDENARES
Cat Marsden is charmant, zelfs in haar gevangenisuniform, dat bestaat uit een groen poloshirt, grijze sweater en zwarte broek. Ze lacht lief, ook al heeft ze herhaaldelijk geprobeerd zelfmoord te plegen door met haar voorhoofd tegen de rand van de metalen spiegel in haar cel te beuken. Ze praat warm over de onzelfzuchtige manier waarop haar moeder voor haar heeft gezorgd. Ze praat over verliefd worden. Ze heeft heel bijzondere ogen, die je blik vasthouden. Ze wil orde, chronologie, bij het begin beginnen. Ze praat nerveus binnensmonds, en huilt.
Ze is zo charmant dat ze heel wat goede kerels aan haar voeten heeft gekregen.
Ze kreeg Johnny Marshall aan haar voeten toen ze vijftien was, en hij is daar vier jaar blijven liggen.
Rory Macmanus nam het over tot ze drieëntwintig was.
Ahmed Singh: van haar vierentwintigste tot haar dertigste.
En Stewart Gillies: die beminde haar een halfjaar, tot en met een ‘overlap’, toen ze Joe/Giuseppe Rossi verleidde in de badkamer van het appartement van haar vriendin.
Maar Cat Marsden is niet aardig. De week voor ze met Joe zou trouwen sprak ze met elk van haar ex-vrienden af op een plek waar ze vaak met zijn tweeën waren geweest, en die een bijzondere, sentimentele betekenis had. Drie van hen kwamen opdagen. Ze voerde hen dronken, verleidde hen, diende hun een bedwelmend middel toe, verminkte hun geslachtsdelen, doodde hen, en ontdeed zich van hun lichamen.
Ze is helemaal niet aardig. Sterker nog: ze is door en door slecht.
Er zijn geen andere verdachten in deze zaak. Joe Rossi, de enige andere persoon met een mogelijk motief, was ten tijde van de moorden in Italië. Het staat trouwens buiten kijf dat de misdaad door een vrouw gepleegd is. Welke man zou de penis van een andere man afsnijden?
Het mag dan zo zijn dat Cat Marsden zich niet kan herinneren wát ze gedaan heeft, het staat als een paal boven water dát ze het gedaan heeft. Dit boek zal proberen te verklaren waarom. Het zal inzicht bieden in de geest van een obsessieve mannenhaatster en een gewelddadige, gestoorde moordenares.
Het zal bij het begin beginnen…
Op een koude novemberdag kwam Irene Marsden aan bij het ziekenhuis in Edinburgh. Ze had een halfuur daarvoor haar man gebeld.
‘Het is zover! Het is niet zoals de vorige keren. Nu is het echt zover, Jamie!’
Ze was drie weken te vroeg en James Marsden zou eigenlijk pas over twee weken met verlof gaan, maar zijn baas zorgde ervoor dat hij met de eerstvolgende bevoorradingshelikopter mee kon naar Aberdeen.
‘Voor je het weet is het er!’ zei hij.
Hij deed er twaalf uur over. Toen hij de kraamafdeling op kwam, lag zijn vrouw te slapen. Zijn dochter lag te krijsen in het plastic wiegje naast het bed.
‘Ze was stil toen ze eruit kwam,’ zei Irene tegen haar man toen ze wakker was geworden van zijn kus. ‘De dokter zal haar echt wel een tik hebben gegeven, je weet wel, om haar op gang te brengen, maar ze huilde niet.’
‘Nou, dat haalt ze dan nu in!’ zei de trotse vader, die zijn kind tegen zijn borst legde. ‘En hoe komt ze aan dat knalrode haar?’
De baby had dik, rood piekhaar. Hoewel James al een aantal jaren getrouwd was met Irene en daarvoor ook nog twee jaar verkering met haar had gehad, had hij geen idee dat er vuurrood – of rosblond, zoals Irene verdedigend tegen de pestkoppen op het schoolplein had geroepen – woedde onder de twee bruin geverfde zones.
‘Ernstig, doodernstig,’ zei de moeder, terwijl ze de wang van haar dochtertje streelde. ‘Waarom zo ernstig, meisje?’
Ze had een gezicht waar zelfs een moeder niet lang naar kon kijken.
Boos bladerde ik door de rest van het hoofdstuk. Niets was herkenbaar: noch de woorden die ik had gesproken, noch de herinneringen waarover ik had verteld, noch de mensen die ik had gekend. Papa was kennelijk een ontspannen man geweest die in zijn vrije tijd aan pottenbakken deed. Hij had een vrije relatie gehad met mijn moeder, die er volgens hem op uit was hem ‘te grazen te nemen’.
‘Mijn vrouw is boosaardig,’ had papa blijkbaar tegen een van zijn vrienden gezegd. ‘Ze wil me kwaad doen.’
De alcoholisten aan wal waren gezellige, harde werkers, die het er allemaal over eens waren dat ik een griezelig kind was.
De huisarts, wiens naam me niet bekend voorkwam, zei dat hij me goed kende, en huiverde toen hij mijn dossier inkeek.
Mama’s dagboek beschreef hoe ze die eerste weken was ‘gemarteld’ en ‘afgemat’ door een kind dat ‘soms een iets te indringende blik’ had. Er waren zorgvuldig uitgezochte fragmenten opgenomen uit de aantekeningen die ik had gemaakt over mijn kindertijd.
‘Ik heb me vaak afgevraagd of mijn moeder ooit van me heeft gehouden.’
‘Het is moeilijk geen hekel te hebben aan mijn vader om wat hij heeft gedaan.’
‘Was ik maar normaal geweest.’
Dat alles vormde het bewijs van mijn psychopatische stoornis.
Ik had kennelijk verlatingsangst. Na jarenlang ontrouw te zijn geweest, het huishoudgeld te hebben verspild aan alcohol en ten prooi te zijn gevallen aan wanhoop, had mijn vader zelfmoord gepleegd. Ik was toen vijftien. Ik praatte er niet graag over. Ik had Janet niets verteld wat haar tot de conclusie kon brengen dat zijn dood had geleid tot:
Een smeulende boosheid op hem en alle mannen, zo hevig dat ze zijn graf nooit heeft bezocht, zo immens dat het uiteindelijk tot een uitbarsting kwam.
Ik sloeg het boek met een klap dicht en beukte met mijn vuist op mijn afzichtelijke foto. Als de Engerd niet met rammelende sleutels was binnengevallen om te zeggen: ‘Je hebt bezoek van een zekere Anna Jones,’ zou ik de bladzijden misschien wel met mijn tanden in piepkleine stukjes hebben gescheurd, of de raad van zuster Muis hebben opgevolgd en met het papier sneetjes in mijn arm zijn gaan maken.
‘Je hebt bezoek van een zekere Anna Jones,’ zei de Engerd nogmaals, want ik had niet gereageerd. Ik was beurs van de vuistslag en nog steeds geschokt door het boek. Maar Anna was er.
Anna was er.