33
Sinds ze een exemplaar had ontvangen van ‘dat rotboek’ zoals ze het was gaan noemen, wilde Irene Marsden Janet Edgely al iets zeggen. Toen de Engerd haar liet weten dat Janet in de bezoekersruimte was, bedacht Irene zich dan ook geen moment. Dit was haar kans.
‘Red je je een beetje?’ vroeg Janet toen Irene aan tafeltje nummer veertien plaatsnam.
‘Het is minder erg dan ik had verwacht,’ zei Irene. ‘Ik overleef het wel.’
‘Ik wil je mijn verontschuldigingen aanbieden, mocht ik je hebben gekwetst. Als je me vertrouwde, en… Het klopt niet, hè? Dit, jij, hier. Ik weet niet wat ik ervan moet vinden, maar ik weet wel dat het volgens mij niet klopt. Je hebt het niet gedaan, hè Irene?’ vroeg Janet.
‘Natuurlijk wel,’ antwoordde ze.
Stilte.
‘Je zou alles doen om haar te beschermen, hè?’
Nog steeds stilte.
‘We zijn het Meidenteam…’ De woorden stierven weg, en even later kwam Irene plotseling uit haar tijdelijke verdoving.
‘Ik heb het gedaan.’
‘Heeft Catriona ooit iets gedaan waarover je je ernstig zorgen hebt gemaakt?’
‘Nee. Ze heeft haar ziekte altijd in de hand gehad, veel beter dan haar vader. Als kind was ze af en toe ondeugend. Op school raakte ze in de problemen. Ik geloof dat ze bij Rory wel onberekenbaar kon zijn, maar, nee…’
‘Je houdt heel veel van haar, hè?’
‘Natuurlijk.’
‘Je denkt dat je hier goed aan doet.’
Daar gaan we weer, dacht Irene. De politie had haar drie dagen achtereen ondervraagd voordat ze geloofden dat ze niet be-zig was haar dochter een alibi te verschaffen.
Irene concentreerde zich. ‘Ik ben bereid geweest je te ontvangen om je iets te kunnen zeggen. Dat wil ik al een tijdje, sinds ik een exemplaar van dat rotboek heb gekregen.’
‘Ja?’
‘Je bent een slecht mens, Janet. Ik dacht dat je deugde. Ik dacht dat je slim was. Maar je bent slecht en dom. Je hebt mijn dochter de afgrond in gejaagd. Ik wil dat je ons met rust laat. Haar met rust laat. Begrepen? Laat ons met rust.’
Terwijl Janet nadacht over Irenes woorden – stuk voor stuk waar – lag Irene op haar bed aan Catriona te denken. Als peuter had ze de gewoonte gehad om de moedervlek op haar moeders linkerwang te strelen als ze in bed aan het knuffelen waren, de vlek zacht te strelen tot ze in slaap viel. Ze had een speelgoedstethoscoop, die ze weleens op de borst van haar moeder zette, en dan zei ze ernstig: ‘Hoest eens!’, en nog een keer: ‘Hoest eens!’ Toen ze in groep vijf zat, maakte ze graag stripverhalen. De beste daarvan was: ‘Het Meidenteam en de gearresteerde astronaut!’, waarin Catriona en haar moeder de wereld redden door op het nippertje de politie te bellen. Op haar elfde vond ze dat haar moeder er begrip voor moest opbrengen dat de hormonen door haar lijf gierden en dat ze dus mascara op zou mogen doen. Op haar vijftiende omhelsde en knuffelde ze haar moeder zo lang die dat wilde en zo vaak die dat wilde, omdat Jamie er niet meer was.
‘Ik weet het mama, ik weet het,’ zei Catriona dan.
Irene dacht aan het op een na laatste gesprek dat ze met haar dochter had gehad. Cat droeg haar gevangeniskloffie en ze zat dik in het verband omdat ze herhaaldelijk met behulp van papier en een potlood zelfmoord had proberen te plegen.
In de bezoekersruimte had Catriona gevraagd of ze haar moeder onder vier ogen mocht spreken.
‘Ik was helemaal in de war toen je heel klein was, en ik neem het mezelf vreselijk kwalijk dat ik je niet fatsoenlijk te eten heb gegeven, maar het is nooit mijn bedoeling geweest je iets aan te doen, lieverd.’
‘Hoe kom ik daar dan bij?’
‘Je denkt wel meer rare dingen. Net als je vader. Soms dacht hij dat ik slecht was en hem iets wilde aandoen.’
Terwijl ze naar haar moeder keek, haar moeders hand vasthield en de tranen over haar gezicht stroomden, besefte Catriona dat ze onzin had uitgekraamd.
‘Gisteravond leek het heel logisch allemaal. Het kwam als een donderslag. Je was erop uit me iets aan te doen. Wat mankeert me? Wat ben ik voor iemand?’
‘Je bent mijn dochter,’ antwoordde Irene.
‘Ik wil mezelf niet meer zijn,’ zei Catriona.
‘Misschien ben je op dit moment niet jezelf.’
‘Waarom zou je nog van me houden? Na alles wat ik heb gedaan?’
‘Dáárom, mooie dochter van me.’
Irene zou niet lijdzaam afwachten tot haar dochter in de gevangenis zelfmoord pleegde. Dat wilde ze beslist nooit meer meemaken. Ze deed haar een voorstel. Zij zou de gevangenisstraf uitzitten. Dat verhaal van Münchhausen by proxy zou weleens van pas kunnen komen. Het kon haar strafvermindering opleveren.
‘Ik zou de tijd kunnen besteden aan het volgen van een cursus of zoiets,’ zei Irene, in een poging haar dochter over te halen.
‘Nee.’
‘Ik kan niet zonder je,’ zei ze, en ditmaal begreep Catriona die woorden. Goede woorden. Haar moeder hield van haar. Ze wilde echt dat ze het overleefde. Ook al ging het nog zo slecht met Irene, het zou er alleen maar erger op worden als haar dochter zelfmoord pleegde, en Catriona wilde niets liever. Sinds ze in Cambusvale was aangekomen had ze met intense haat op zichzelf ingebeukt. Wat had ze gedaan? Wat was ze voor iemand?
‘Je moet me één ding beloven,’ zei Irene. ‘Dat je nooit uit Schotland weggaat. Blijf maar bij Anna in de buurt. Behalve ik is zij de enige die echt van je houdt. Wees niet bang voor Anna, of voor je gevoelens. Sla niet op de vlucht als je je niet goed voelt.’
Catriona ging er niet echt mee akkoord, het was eerder zo dat ze er niet níét mee akkoord ging. Huilend omhelsde ze haar moeder, net als toen ze vijftien was.
Er moest nog één ding afgehandeld worden.
Irene fluisterde haar dochter in het oor: ‘Je moet me precies vertellen waar je de snoeischaar hebt gelaten.’
Irene had Cat na haar arrestatie gesmeekt deze informatie aan niemand te verstrekken. Ze stond er al beroerd genoeg voor.
‘Hou op!’ had ze gezegd toen haar dochter er tijdens haar voorarrest in de bezoekersruimte over begon. ‘Praat daar nooit over. Praat er met niemand over. Berg het op in een doos.’
Ze had haar moeder gehoorzaamd, hoewel ze er sindsdien last van had gehad dat ze telkens in een flits het wapen voor zich zag.
Cat haalde een paar keer diep adem en dacht terug aan de avond dat ze Stewart was gaan afhalen op het vliegveld van Glasgow. Ze zat al een uur in de aankomsthal te wachten toen het nieuws dat de vlucht was geannuleerd op het scherm verscheen. Opgelucht probeerde ze op de parkeerplaats van het vliegveld Joe te bellen. Er werd zoals gewoonlijk niet opgenomen.
Catriona bleef een tijdje in de auto zitten huilen. Wat had ze een stomme, idiote week achter de rug. Ze rook de foute seks nog op haar huid. Ze belde Anna – die had nachtdienst – en plofte daarna in een kroeg neer om de stank van haar gekte te overspoelen met wodka. Toen ze na afloop naar Anna’s huis waggelde, moest ze bijna overgeven. Ze ging aan de kant van de weg zitten om haar misselijkheid te laten zakken, stak haar hand in haar tas om hoofdpijnpillen te pakken, en voelde iets kouds. Ze tuurde in haar tas. Er zat een snoeischaar in. De korte, kromme bladen zaten onder het bloed en het zand. Ze hapte naar lucht, keek om zich heen, greep de schaar bij een handvat beet en liet het ding een rioolput in glijden.
‘In Gibson Street?’ vroeg Irene.
‘Vlak bij de kruising met Glasgow Street. In de buurt van Anna’s huis… Maar mama, dat kun je toch niet doen.’
‘Ik moet wel. Ik ben niet van plan je te zien doodgaan. Want dat zal beslist gebeuren. Maar je weet nog wel wat je hebt beloofd, hè?’
‘Ik weet het nog.’
‘Ik hou van je.’
‘Ik hou ook van jou… Mama?’
‘Ja.’
‘Ik wou dat we vaker alleen konden zijn, gewoon met zijn tweetjes.’
Na thuis haar zaken te hebben geregeld, reed Irene naar Glasgow, waar ze in een kroeg in Byres Road wachtte tot de zijstraten donker en leeg waren. Ze liep naar Gibson Street, met een zaklantaarn in haar hand, en keek speurend om zich heen. Kwam er iemand aan? Ze hoorde voetstappen, stemmen en bleef stokstijf staan tot de geluiden weggestorven waren en de straat weer leeg was. De hoek van Glasgow Street en Gibson Street was een blok verwijderd van de drukke doorgangsweg. Aan één kant van de straat stonden hoge flats, aan de andere kant lag de parkeerplaats waar ze haar Honda Civic had neergezet. Er waren twee rioolputten. Een aan de kant van de parkeerplaats en een aan de kant van de flats. Ze liep naar de put bij de parkeerplaats, hopend dat ze het bij het juiste eind had, omdat het er donkerder was en de erkerramen van de zandstenen gebouwen er niet op uitkeken. Irene keek weer om zich heen. Ze was alleen. Ze ging op haar hurken in de goot zitten en scheen met haar zaklantaarn in het riool. Het zwakke licht weerkaatste zwart, niets dan zwart.
‘Gaat het een beetje?’
Irene hapte naar adem, kwam overeind en richtte haar zak lantaarn op het gezicht tegenover haar, dat aan een agent in uniform toebehoorde.
‘O god, sorry agent, ik schrok me dood. Ik ben mijn sleutels verloren.’
De agent had een grotere, betere zaklantaarn.
Shit, dacht Irene.
Hij boog zich voorover en scheen met de zaklantaarn in het riool. Omlaag, naar de ene kant, naar de andere kant.
O god, o god. Irenes ademhaling was gespannen.
Weer omlaag.
‘Daar ligt niets,’ zei hij, en hij liet het schijnsel rondom hen over het trottoir schieten.
‘Bedankt, agent. Ik ga naar huis, dan bel ik morgenochtend de wegenwacht wel.’
‘Bij het station zijn taxi’s,’ zei hij. ‘Doe voorzichtig.’
‘Bedankt.’
Irene hield zich een uur in de ondergrondse schuil voordat ze zich weer buiten waagde, en toen ze in Gibson Street aankwam was daar een luidruchtige groep studenten zingend op weg naar huis. Ze liep achter hen aan, wachtte tot ze over de heuvel waren verdwenen, en rende naar de put aan de andere kant van de straat.
Opnieuw zwart, maar minder intens. De lichten uit de erkerramen werden weerspiegeld in het water op de bodem. De put was misschien een meter diep.
Ze stak haar vingers door het diagonale ijzeren rooster en trok eraan. Het kwam makkelijk los. Ze stak haar hand in de leegte – nog verder, haar arm was nu helemaal gestrekt – en stuitte op water. Ze keek om zich heen, ging op haar buik lig-gen, en stak haar arm zo ver ze kon de rioolsmurrie in. Ze voelde dikke, natte straatdrab, een bobbel, een steen, water, en nog iets.
De snoeischaar lag er.
Terwijl ze zich nog langer maakte en rondtastte in het gat kwam het geluid van een automotor steeds dichterbij. Te laat om van houding te veranderen.Ze drukte zich plat op de grond, en bleef ondertussen graaien en tasten.
Pff. De bestuurder van de auto had haar niet gezien, en ook al had hij dat wel gedaan, hij was doorgereden, over het hoogste punt van Gibson Street heen.
De snoeischaar. Ze had hem in haar hand. Ze mikte hem in haar tas, legde het ijzeren rooster weer terug en rende de straat over, naar haar auto.
‘Hé!’ riep iemand, terwijl ze onhandig haar sleutel in het portier probeerde te krijgen.
Irene keek niet om. Ze maakte het portier open, stapte in, sloot het portier af, startte en keek over haar schouder om achteruit weg te rijden.
De agent stond bij haar achterruit.
‘Jezus!’ gilde ze, en ze maakte een noodstop.
Hij sprong opzij, liep naar haar raam en gebaarde dat ze het open moest draaien. Dat deed ze, niet meer dan een paar centimeter.
‘U hebt ze dus gevonden,’ zei hij.
‘U jaagt me de stuipen op het lijf !’ antwoordde ze. ‘Ze zaten toch in mijn tas. U kent die grapjes over vrouwentassen wel.’
‘Goed uitkijken, hè? Het scheelde niet veel of ik was er geweest.’
‘Ik zal goed uitkijken. Sorry. Dag agent.’ Irene deed het raampje dicht en reed zo oplettend mogelijk terug naar huis.