Beknopte geschiedenis van Midden-Italië                                                  2

Het Toscaanse land heeft twee grote bloeiperioden gekend: de tijd van de Etrusken en de eeuwen waarin de Renaissance er tot stand kwam. Umbrië en de Marche kunnen zich op minder grote wapenfeiten beroemen. Ze volgden in het algemeen het verder ontwikkelde Toscane. Bijzonder is het ontstaan van de beweging van de franciscanen in Umbrië.

Villanova-dorpen en de Etrusken

Prehistorie

Rond 1000 v.Chr. trokken groepen migranten, afkomstig uit de Donaulanden, het Apennijns schiereiland binnen en vestigden zich op verscheidene plaatsen in Midden-Italië. Zij waren niet de vroegste bewoners van dit gebied, maar wel de eersten van wie men zich de levenswijze enigszins kan voorstellen.

De migranten kenden het schrift niet, maar archeologen zijn niettemin veel over hen te weten gekomen. Hun beschaving wordt de ‘Villanova-cultuur’ genoemd. Deze naam is afgeleid van een plaats vlak bij Bologna. Daar werd in 1853 een begraafplaats ontdekt van een groep mensen die over ijzeren voorwerpen beschikt hadden. Niet lang daarna werden elders soortgelijke vondsten uit dezelfde periode gedaan. Zoals onder archeologen gebruikelijk, werd de naam van de eerste vindplaats gebruikt om overeenkomstige vindplaatsen aan te duiden.

Een Villanova-dorp bestond uit ronde hutten van takken en leem. Rond het dorp waren geen versterkingen aangebracht. De bewoners gebruikten bronzen en ijzeren werktuigen en wapens. Een ander kenmerk van dit volk is de dodenverbranding.

Oorsprong van Etrusken en Umbriërs

Op veel plaatsen in het gebied dat in het noorden door de Arno, in het oosten en zuiden door de Tiber en in het westen door de Tyrrheense Zee wordt begrensd, ontstonden de steden van de Etrusken. Meestal tref je deze vestigingen aan op plaatsen waar eerder een Villanovadorp lag. Over de vroegste geschiedenis van deze nieuwe bewoners bestaat grote onduidelijkheid.

De meeste historici zijn tegenwoordig van mening dat het volk dat wij Etrusken noemen, is voortgekomen uit verschillende volken; hun cultuur is het resultaat van de versmelting van de Villanova-cultuur met die van een groep immigranten. De taal van de Etrusken is niet verwant aan een ons bekende taal, maar hun schrift, dat van de Chalcidische Grieken werd overgenomen, kan men wel lezen. Helaas blijft voorlopig de inhoud van de talrijke inscripties voor ons geheim.

Goed bekend is inmiddels de materiële cultuur. In verscheidene musea, zowel in het gebied zelf als elders ter wereld, zijn de karakteristieke vondsten te zien: sarcofagen, kleine askisten, urnen, afsluitdoppen van urnen in de vorm van mensenhoofden, talloze metalen voorwerpen en beeldjes die aan de doden werden meegegeven. Deze objecten zijn grotendeels afkomstig uit Etruskische graven.

Over de bewoners van het gebied ten oosten van de Tiber is veel minder bekend dan van de Etrusken. Wel is zeker dat zij een eigen taal hadden, het Umbrisch, die onder meer werd gebruikt in een aantal in Gubbio ontdekte inscripties. De Umbriërs waren waarschijnlijk verdreven uit de Povlakte en hadden in dit gebied hun toevlucht gezocht. In de Marche woonden de Piceni, een volk dat grote overeenkomsten in cultuur vertoonde met de bewoners van de Dalmatische kust.

Bloeiperiode van Etruskische steden

Aan het eind van de 8ste eeuw v.Chr. ontstonden echte steden, die meestal beveiligd werden met indrukwekkende muren en poorten. Allereerst kwamen de plaatsen aan de kust tot bloei: Caere, Tarquinia, Vulci en Vetulonia. In de 7de eeuw v.Chr. beheersten de Etrusken een groot deel van de westelijke Middellandse Zee. Na 650 v.Chr. begon de Etruskische expansie naar het noorden en zuiden. Het vroege Rome werd in deze periode onder Etruskische invloed een stad.

In de 7de eeuw ontstond in elke stad een kleine groep aristocraten die uit hun midden een koning kozen. Zij bezaten het meeste land en de vele mijnen die in het gebied voorkwamen. Er was geen overkoepelend gezag en de situatie leek sterk op die van Griekenland in dezelfde periode. Wel was er een vorm van religieuze samenwerking in de zogenaamde Twaalfstedenbond. Jaarlijks kwamen de vertegenwoordigers van de twaalf steden bijeen om religieuze plichten te vervullen, op een plaats die vermoedelijk in de buurt van het Meer van Bolsena lag.

De Etrusken dreven handel met Foeniciërs, Carthagers en Grieken. Vooral ijzer werd als ruilmiddel gebruikt. In verschillende delen van het Middellandse-Zeegebied, van Spanje tot Klein-Azië, komen Etruskische producten voor: bucchero-vazen (grote egaalzwarte vazen) en bronzen voorwerpen.

Hun doden, of de as die restte na crematie, begroeven de Etrusken buiten de steden. De vorm van het graf was afhankelijk van lokale omstandigheden. In het zuiden van Etrurië (het door de Etrusken bewoonde gebied) werden de graven meestal uitgehold in tufsteen, terwijl men ze in het noorden bouwde van blokken kalkzandsteen, die vervolgens met aarde werden afgedekt. De graven bestaan vaak uit verscheidene kamers die plaats boden aan verscheidene gestorvenen. Een Etruskisch graf kan een doorsnede van 70 m hebben. In de graven, die soms met muurschilderingen waren versierd, troffen de archeologen een groot aantal grafgiften aan, die een goed beeld geven van het leven van de adellijke elites. Deze hadden na 550 v.Chr. het koningschap afgeschaft en een krachtige adelheerschappij ingesteld.

Na 550 v.Chr. ging het slechter met de Etrusken. In 509 werden ze uit Rome verdreven. In 474 v.Chr. verloren ze een zeeslag tegen de vloot van Syracuse, waardoor aan hun heerschappij ter zee een einde kwam. In de 4de eeuw v.Chr. werden de Etrusken vanuit het zuiden door de Romeinen en vanuit het noorden door de Galliërs aangevallen.

Romeinse periode

Verovering

Er bestond al een nauwe band tussen Etrurië en Rome, want de Etruskische koningen hadden Rome bestuurd in de tweede helft van de 7de eeuw v.Chr. De Romeinen namen veel religieuze gebruiken van de Etrusken over. Net als de Etrusken vervingen ze bovendien het koningschap door een oligarchie; volgens de overlevering werd de laatste koning in 509 v.Chr. verdreven.

Rome kreeg de leiding van de Latijnse Bond. Deze bond voelde zich in de 5de eeuw v.Chr. bedreigd door bergvolken in het oosten en door Etrusken in het noorden, en in het bijzonder door de stad Veji, die slechts 17 km van Rome verwijderd was. De strijd duurde bijna een eeuw en eindigde met de overgave van Veji in 396 v.Chr, na afloop van een tienjarige belegering.

Niet lang daarna werd Rome kortstondig bezet door de Galliërs die zich vanuit Centraal-Europa een weg hadden gebaand naar Italië. Onderweg hadden ze ook bij de Etrusken huisgehouden. De Galliërs trokken zich terug nadat de Romeinen een oorlogsschatting hadden betaald.

De Romeinen herstelden zich en richtten zich in de daaropvolgende periode vooral op Zuid-Italië, waar de Samnieten hun sterkste tegenstanders waren. Na een zware nederlaag van de Romeinen zag het er zeer slecht voor hen uit, te meer daar vervolgens de Etruskische steden zich met de Samnieten verbonden. Toch slaagden de Romeinen erin de eindzege te behalen. Veel Etruskische steden bogen nu voor de overwinnaar. In de Romeinse verslagen staat ook enige malen te lezen dat het Romeinse leger door de elite van Etruskische steden te hulp werd geroepen om de lagere klassen te onderdrukken. In 290 v.Chr. was er geen zelfstandige Etruskische stad meer over.

Ook Umbrië was door de Romeinen veroverd. De verovering van het land van de Piceni, de bewoners van wat nu de Marche heet, bleek een slepende affaire voor de Romeinen. Hier hadden ze pas rond 100 v.Chr. het laatste verzet gebroken.

Vanaf 290 v.Chr. waren de Etruskische en Umbrische steden in een bondgenootschap met Rome verenigd. De steden werden intern ongemoeid gelaten, maar moesten elke vorm van initiatief op het gebied van de buitenlandse politiek overlaten aan Rome. Er werden in het gebied Romeinse kolonies gesticht en een wegennet aangelegd, wat het begin van de romanisering betekende. Rome wist de elite van de onderworpen bevolking aan zich te binden. De band met Rome was aan het eind van de 3de eeuw v.Chr. al zo sterk dat slechts weinig Etrusken overliepen naar Hannibal toen deze Carthaagse veldheer met zijn troepen het ene succes na het andere in Italië behaalde in de Tweede Punische Oorlog (218–201 v.Chr.).

Onder Romeins bestuur

Na de Tweede Punische Oorlog maakten de steden in het noorden van Etrurië, zoals Volterra en Fiesole, en die in het binnenland, zoals Chiusi, Arezzo, Perugia en Cortona, een bloeiperiode door. Voor de van oudsher voornaamste steden begon een langdurige periode van verval.

De 1ste eeuw v.Chr. was voor de Etrusken een rampzalige tijd. De Bondgenotenoorlog (90–89 v.Chr.) kwamen ze nog relatief ongeschonden door. Het belangrijkste resultaat daarvan was dat alle Etrusken het Romeins burgerrecht verwierven. Maar de Romeinse burgeroorlogen tussen Marius en Sulla tussen 83 en 79 v.Chr. eisten een zware tol. Aanhangers van Marius hadden zich in Etrurië verschanst en zij werden er met harde hand verdreven.

Bezorgden deze krijgshandelingen, de veldslagen en de belegeringen al veel ellende, erger nog waren de represaillemaatregelen van de overwinnende generaal Sulla. Hij beloonde zijn afgedankte soldaten met landbouwgrond die geconfisqueerd werd. In Arezzo, Chiusi, Fiesole en Volterra ontstonden soldatenkolonies. Hierdoor werd de Romeinse invloed in het gebied veel groter en ging de cultuur van de overwinnaars geleidelijk domineren.

Bij de mensen van wie de grond onteigend was, zetten de maatregelen van Sulla echter kwaad bloed. Zij sloten zich in 63 v.Chr. aan bij een Romeinse opstandeling, Catilina. Deze kon over 20.000 soldaten uit Etrurië beschikken. Hij ging echter ten onder tegen Cicero, de Romeinse consul.

Nog eenmaal had Etrurië te lijden van Romeinse politieke twisten. Octavianus, de latere keizer Augustus, sloeg in 42 v.Chr. het beleg voor Perugia waar zich aanhangers van Marcus Antonius hadden verschanst. Twee jaar lang duurde de uitputtingsslag, totdat de verdedigers van de stad zich, door hongersnood gedreven, overgaven. Deze laatste burgeroorlog eiste veel slachtoffers.

In 27 v.Chr. keerde de rust terug in het Romeinse Rijk en daarmee ook in Midden-Italië. Augustus werd een machtig keizer die beweerde de republiek te hebben hersteld, maar in werkelijkheid alle macht in handen had. Door de politieke stabiliteit werd economisch en sociaal herstel mogelijk. De senaat van Rome bestuurde Italië, dat door Augustus in elf regionen was verdeeld; Etruria was regio VII.

Veel hooggeplaatsten uit de Etrurische steden hadden inmiddels de weg gevonden naar Rome, het centrum van de macht, waar sommigen een hoge positie hadden verworven. De bekendste van hen was Maecenas, wiens familie uit Arezzo kwam. Hij stimuleerde de kunstenaars en zijn naam werd een begrip; begunstigers van kunstenaars worden ook nu nog ‘mecenas’ genoemd.

De eerste twee eeuwen van onze jaartelling gaven een grote bloei in het hele Romeinse Rijk te zien. De Romeinse resten die je nu nog in Toscane ziet – theaters, amfitheaters, aquaducten en tempels – dateren meestal van deze periode. In Etrurië bleef men ijzer winnen en exporteren. Daarnaast voerde men luxegoederen uit die in de provincies van het uitgestrekte rijk hoog in aanzien stonden.

In de 3de eeuw n.Chr. ging het bergafwaarts met Etrurië en eigenlijk met heel Italië. Er werd in de provincies van het Romeinse Rijk steeds meer lokaal geproduceerd waardoor de export uit Italië tot stilstand kwam. De achteruitgang van de oude kern van het rijk werd bezegeld toen Diocletianus rond het jaar 300 Milaan, Trier, Sirmium (in Servië) en Nicomedia (in het huidige Europese deel van Turkije) als hoofdsteden koos en Constantijn later een ‘nieuw Rome’ stichtte aan de Bosporus. In 395 werd het Romeinse Rijk verdeeld in een Oost- en een West-Romeins Rijk. De grens tussen beide rijken liep in Europa van de kust van de Adriatische Zee bij Albanië in noordelijke richting tot aan de Donau, en in Afrika ten westen van Libië.

Vroege middeleeuwen

Invallen

In 476 werd Romulus Augustulus, de keizer van het West-Romeinse Rijk, afgezet door Odoacar, een Germaan die als generaal in Romeinse dienst was. Odoacar regeerde tot 493 toen hij door Theodoric, de koning der Goten, werd verslagen. Deze was met zijn volk naar Italië getrokken op verzoek van de Oost-Romeinse keizer, die daarmee bereikte dat de Goten zijn rijk met rust lieten.

Enige tijd later begon Justinianus, de keizer van het Oost-Romeinse Rijk, aan de herovering van de verloren gegane Romeinse gebieden in het westen. Hij stuurde zijn generaals en troepen naar de kusten van het westelijke deel van de Middellandse Zee en zij slaagden erin grote stukken terug te winnen. In 556 was heel Italië in handen van Justinianus, die zich er liet vertegenwoordigen door een gouverneur, de zogenaamde exarch. Deze vestigde zich in Ravenna.

Dit nieuwe Romeinse Rijk was geen lang leven beschoren. Na de dood van Justinianus in 565 gingen in korte tijd de meeste heroverde gebieden verloren. Opnieuw viel een groep Germanen Italië binnen, de Longobarden (aan wie Lombardije zijn naam te danken heeft). Zij veroverden het noorden van Italië tot en met het huidige Toscane. Het middendeel, het gebied tussen Venetië en Rome, en het uiterste zuiden bleven onder Byzantijns gezag. In Spoleto en Beneventum vestigden zich Longobardische hertogen en de Longobardische koning koos Pavia als woonplaats.

Nu werd de positie van de bisschop van Rome, die de titel van paus voerde, belangrijk. Hij en niet de exarch leidde het verzet tegen de Longobarden. Paus Gregorius, die wegens zijn verdiensten ‘de Grote’ wordt genoemd, wist een vrede tot stand te brengen tussen de Byzantijnse exarch en de Longobardische koning die ruim een eeuw zou standhouden.

Het evenwicht werd echter in het begin van de 8ste eeuw verstoord toen de Byzantijnse keizer het bevel gaf alle afbeeldingen van heiligen en Christus te vernietigen, omdat de verering ervan strijdig zou zijn met Gods wil. De paus leidde het verzet tegen deze maatregel en de koning van de Longobarden wisselde telkens van partij, afhankelijk van zijn kans op persoonlijk gewin. Het resultaat was dat hij in 751 Ravenna innam en een eind maakte aan het Byzantijnse bewind aldaar.

Franken

De paus voelde zich bedreigd en riep de Frankische vorst Pippijn te hulp. Deze marcheerde met zijn troepen de Alpen over, overwon de Longobardische koning en gaf het gebied dat vroeger onder het Byzantijnse exarchaat van Ravenna had gestaan, aan de paus. Zo ontstond de zogenaamde Kerkelijke Staat. Deze bestond uit een gebied rond Rome, Umbrië, de Marche en Romagna. In ruil hiervoor kroonde de paus Pippijn tot koning van de Franken. Deze officiële erkenning kon Pippijn goed gebruiken, aangezien hij kort tevoren de macht had gegrepen door de Merovingische vorst van de Franken af te zetten.

Bij al deze ontwikkelingen speelde de Donatio Constantini, de succesvolste vervalsing aller tijden, een belangrijke rol. In de kanselarij van de paus werd een document opgesteld waarin het werd voorgesteld alsof Constantijn aan paus Silvester (314–335) het primaat over de Kerk en de heerschappij over Italië en het West-Romeinse Rijk had overgedragen. De paus vond in dit document de legitimering van zijn wereldlijke macht in Italië en van zijn bevoegdheid koningen en zelfs de keizer van het westen te kronen. Pas eeuwen later werd door een Italiaanse humanist in dienst van de koning van Napels bewezen dat de Donatio niet een echt document uit de 4de eeuw, maar een vervalsing uit de 8ste eeuw was.

Karel de Grote, de opvolger van Pippijn, verscheen op verzoek van de paus in Italië en loste het probleem dat de Longobardische koning voor de paus bleef vormen op door deze af te zetten en zelf het koningschap op zich te nemen. Ook het zelfstandige hertogdom Spoleto moest eraan geloven. Een zeer groot deel van het voormalige West-Romeinse Rijk was nu weer in handen van één vorst. Weliswaar bleven het door de Moren bezette Spanje en ook Engeland buiten het rijk van Karel de Grote, maar hij heerste wel over Germanië, wat geen Romeinse keizer ooit gelukt was. Zijn oppermachtige positie werd officieel erkend toen hij in 800 in Rome door de paus tot keizer werd gekroond.

Het grote rijk van Karel was echter geen lang leven beschoren. In 843 verdeelden zijn kleinzoons het bij het Verdrag van Verdun. Het zogenaamde Middenrijk strekte zich uit van de Nederlanden tot in de buurt van Rome. Het zou echter slechts intact blijven tot 888, toen de Karolingische vorstentak die het moest besturen uitstierf. Overal in Italië grepen plaatselijke heersers de macht. Een van deze potentaten was uiteraard de paus, die zijn gebied veilig wilde stellen.

In 962 herhaalde de geschiedenis zich. De in het nauw gebrachte paus riep opnieuw een koning van over de Alpen te hulp in een conflict met lokale tegenstanders. Het was Otto I, de koning van het Duitse rijk. Dit moment zou van langdurige betekenis blijken voor de geschiedenis van zowel Italië als van het Duitse rijk. Otto I liet zich door de paus tot keizer kronen in ruil voor zijn hulp en talrijke opvolgers op de Duitse koningstroon wensten na hem dezelfde eer bewezen te krijgen. Daardoor werd de geschiedenis van Italië nauw verbonden met die van het Duitse rijk.

De Via Francigena: de pelgrimsroute

In een kerk bij Sutri onder de rook van Rome is een 14de-eeuwse afbeelding te zien van pelgrims op weg naar de heilige stad. Ze dragen een mantel die tot over hun knieën hangt, hebben een pelgrimshoed op en steunen op een stok. Al in de vroege middeleeuwen werd een voetreis naar Rome populair. De motieven ervoor konden uiteenlopen. Sommigen deden het als boetedoening voor begane zonden, maar voor anderen was het een uiting van buitengewone vroomheid. Pelgrims uit Frankrijk, Engeland, Duitsland en de Lage Landen liepen over vaste routes naar de Alpen. Daarna kwamen ze in Noord-Italië, staken ze de Povlakte over en moesten dan de Apennijnen passeren. Hiervoor ontwikkelde zich in de loop der tijden twee belangrijke routes. Vanuit Piacenza konden ze door de vlakte naar Forli waar de beklimming begon. Via Civitella, Bagno kwamen ze dan in Arezzo en via Orvieto liepen ze dan naar Montefiascone. Daar waren ze op de Via Francigena, waarop de pelgrims die over de andere route uit Piacenza waren vertrokken, al lang liepen. Die staken namelijk direct de Apennijnen over en kwamen via Pontremoli bij Lucca aan. Daarvandaan liep de Via Francigena langs Siena en San Quirico d’Orcia naar Montefiascone. De naam van de weg gaf aan dat deze de verbinding vormde tussen Rome en het rijk van de Franken

Deze pelgrims hebben aanzienlijk bijgedragen tot allerlei bouwactiviteiten langs de route. Overal verrezen langs de wegen der pelgrims hospitalen die werden gebouwd door lekenbroeders, voor wie het als een goed werk telde. Lucca, San Gimignano, Siena en San Quirico d’Orcia dragen vandaag de dag nog de sporen van hun verleden als steden aan de pelgrimsroute. Niet alleen de hospitalen en herbergen, maar ook de relieken in de kerken. De steden aan de route deden hun uiterste best om belangrijke relikwieën te verwerven voor hun eigen kerken. Dan zouden de pelgrims die godshuizen aandoen als onderdeel van hun vrome tocht. Ook was de Via Francigena een weg waarlangs ideeën zich verspreidden. Pelgrims vertelden over hun belevenissen, over de kerken die ze bezocht hadden et cetera.

Maatschappelijke veranderingen

Sociaal en economisch zag Italië er nu heel anders uit dan onder de laatste Romeinse keizers. Weliswaar was de toestand in de 5de eeuw al niet meer te vergelijken met de bloeiperiode van de eerste twee eeuwen na Christus, maar Italië was toen nog steeds een gebied met een groot aantal steden. Hierin trad echter een ingrijpende wijziging op.

De meeste steden raakten in verval. De bevolking liep sterk terug en gebruikte nog slechts een klein gedeelte van de oorspronkelijke stad. De maatschappij kreeg een agrarisch karakter. De stedelijke instellingen verdwenen en de bisschop, die zich in de stad had gevestigd, werd in de meeste gevallen de gezagsdrager.

De leegloop van de steden was al lang gaande, want de grote belastingdruk in de laatste eeuwen van het Romeinse Rijk trof vooral de stedelingen, die daarom de bevolkingscentra ontvluchtten. De barbaarse volkeren hadden bovendien tijdens invallen op grote schaal steden geplunderd en verwoest en de opmars van de Moren in de 7de eeuw had ertoe geleid dat de handel op de Middellandse Zee afnam en nog slechts gecontroleerd werd door de Byzantijnse en Moorse vloot. In West-Europa had dit tot gevolg dat er sprake was van een bijna volledige terugkeer naar een stelsel van strikt lokale economieen. In Italië bleef de handel in een drastisch afgeslankte vorm wel bestaan, maar een bloeiend stedelijk leven kon er niet onder gedijen. De omslag was ook te zien in het grondgebruik. Omdat het inwonertal van Italië sterk was teruggelopen, herwonnen moeras, heide en bos terrein op de mens.

De tijd van de communes

Opkomst van de steden

Na 950 zette het herstel in. Dat kwam onder meer tot uiting in een sterke groei van de bevolking. Volgens schattingen, die voor deze periode altijd uiterst lastig te maken zijn, verdubbelde de bevolking tussen de 10de en de 14de eeuw. Bovendien vestigden zich in deze periode relatief veel mensen in de steden, die daardoor snel groeiden; vaak moesten nieuwe muren worden aangelegd om de stadsuitbreidingen te beschermen. Een intensieve ontginning van woeste gronden ging met deze ontwikkeling gepaard.

Tussen de groeiende Italiaanse steden en het omliggende land, en tussen de steden onderling, ontstond een levendig handelsverkeer. Daarnaast ontwikkelde zich een veel sensationelere handel over lange afstand. Venetië, Genua en Pisa waren de belangrijkste zeehandelssteden, die ook een groot aandeel hadden in de kruistochten. Pisa had lang te lijden gehad van aanvallen vanuit zee van de Moren, maar startte in 1016 met Genua een offensief op Sardinië en veroverde het eiland in 1022. In de 11de eeuw braken de Italiaanse kuststeden de macht van de Moren op de Middellandse Zee. Vervolgens vochten ze onderling felle oorlogen uit omwille van hun handelsbelangen.

Pisa was nu de belangrijkste stad van Toscane, een positie die weerspiegeld werd in de pracht van de openbare gebouwen van de stad. Ook Lucca maakte een periode van grote bloei door. Het was dan wel geen zeehaven, maar wel het beginpunt van de handelsweg naar Frankrijk. Bovendien profiteerde Lucca van het feit dat het sinds Karel de Grote het bestuurlijk centrum was van Toscane. In deze plaats ontwikkelde zich de zijdenijverheid.

De overige steden van de regio – Pistoia, Florence, Fiesole, Arezzo, Volterra, Siena, Massa Marittima en Grosseto – bleven in hun ontwikkeling in de 11de eeuw achter bij Pisa en Lucca. Overal speelde een bisschop de eerste viool in het bestuur van de stad.

De voornaamste steden in Umbrië waren Perugia, Assisi, Foligno, Spoleto, Terni, Todi, Orvieto, Gubbio en Città di Castello.

In de Marche waren Urbino, Ancona en Ascoli Piceno steden van enige allure.

De strijd tussen keizer en paus

De groei van de steden, zowel in omvang als betekenis, werd mede mogelijk gemaakt door de bijzondere politieke situatie van de 11de eeuw, waarin zich een hevig conflict afspeelde tussen de Duitse keizer en de paus. De diepere oorzaak van dit conflict was de opkomst van een hervormingsbeweging in de Kerk. Vrome mensen wilden de misstanden in de Kerk aanpakken. Een van de oorzaken van het verval van de Kerk was volgens hen de te grote invloed die wereldlijke heren op kerkelijke benoemingen hadden.

Toen deze beweging een van haar leiders paus zag worden, waren de verwachtingen hoog gespannen. Deze leider, Hildebrand, was afkomstig uit Sovana in Toscane en hij nam de naam Gregorius VII aan. Nu barstte tussen hem en keizer Hendrik IV de strijd los over de vraag wie de aartsbisschop van Milaan mocht benoemen.

Hendrik IV moest ten slotte de uiterst vernederende tocht naar Canossa maken, waar de paus de gast was van een van zijn grote bewonderaars, Mathilde, de gravin van Toscane. Haar bewondering ging zo ver dat zij heel Toscane had overgedragen aan de paus en het vervolgens weer in leen van hem had teruggekregen. Voor haar deur moest Hendrik IV enige dagen in de sneeuw wachten tot Gregorius zich met hem wilde onderhouden. De paus was in dit conflict de grote winnaar.

Het ontstaan van de communes

Van de strijd tussen de paus en de keizer over het benoemingsrecht van bisschoppen, de zogenaamde investituurstrijd, profiteerden de Italiaanse steden enorm, want ze werden zowel door de paus als door de keizer gezocht als bondgenoten. In ruil voor hun steun kregen ze stadsrechten en de zeggenschap over het omliggende land, de contado.

Tevens deed zich nu de gelegenheid voor om de bisschop het gezag over de stad te ontnemen. De bovenlaag van adel en rijken nam zijn plaats in. Zij verbonden zich onderling door eden en noemden hun organisatie de comune. Ze ontwikkelden een bestuursapparaat onder leiding van consuls. Zo had Pisa consuls in 1081, Arezzo in 1098, Pistoia in 1105, Lucca in 1115, Siena in 1125 en Florence in ieder geval voor 1150.

Deze zelfstandig geworden steden waren intern sterk verdeeld, want de edelen in de stad en uit de contado waren in langdurige veten verwikkeld. Als een edelman uit de contado naar de stad verhuisde, nam hij zijn conflicten mee. Daarom weerklonk er met de regelmaat van de klok wapengekletter en vloeide er bloed in de straten. De edelen gaven hun oude levensstijl nu eenmaal niet op. De torens die in onder andere San Gimignano nog te zien zijn, waren hun woonplaatsen; de hoogte daarvan bepaalde hun status. De bouwwerken boden de bewoners bescherming tegen concurrerende adellijke families. De vernietiging van zo’n toren was de grootste schande die de bewoner en zijn verwanten kon treffen.

De podestà

Tegen deze achtergrond is het te begrijpen dat het consulaat in de meeste steden spoedig werd vervangen door een nieuw ambt, dat van de podestà. De edelen hadden immers in het verwerven van het consulaat een nieuwe bron voor onderlinge strijd gevonden, en dat leidde tot volstrekte chaos. Men begreep dat het zo niet verder kon en besloot een buitenstaander bij het bestuur van de stad te betrekken, die boven de partijen kon staan.

Deze podestà was meestal een juridisch geschoolde edelman uit een andere stad. Hij voerde gedurende een korte ambtsperiode de besluiten van de raden van de commune uit en sprak recht. In die raden konden alleen afstammelingen van de stichters van de commune zitting hebben. Daarom was er in deze periode nog geen politiek stelsel dat steunde op een brede basis. Alle beslissingen werden in feite genomen door de eerdergenoemde elite van rijken, die zowel van adel konden zijn als van gewone komaf. De leden van deze elite heetten ‘magnaten’.

De opkomst van de popolo

Tegenover de onderling strijdende magnaten ontstond een organisatie die de popolo wordt genoemd. Over de vroegste geschiedenis van deze organisaties is weinig bekend, maar duidelijk is wel dat ze gevormd werden door de leden van de gilden die in de 12de eeuw waren ontstaan (common1 p. 127). De popolo werd aangevoerd door de zogenaamde Capitano del Popolo, die evenals de podestà meestal uit een andere stad afkomstig was.

De popolo streefde ernaar een deel van de ambten van de commune in handen te krijgen en kon op den duur een staat binnen de staat worden. De meesters van de gilden wilden greep op het stadsbestuur krijgen om hun economische belangen zo goed mogelijk veilig te stellen en op te kunnen treden tegen de chaos veroorzakende magnaten. De popolo organiseerde zichzelf ook militair en kon dus optreden met geweld om zijn belangen veilig te stellen.

In de tweede helft van de 12de eeuw deed Frederik I (keizer van 1152 tot 1190), die naar de kleur van zijn baard Barbarossa werd genoemd, een poging de zelfstandigheid van de steden in Noord- en Midden-Italië ongedaan te maken. Hij verklaarde de bond van Lombardische steden, waarin de meeste Noord- en Midden-Italiaanse steden samenwerkten, de oorlog. Na enkele successen behaald te hebben moest hij echter erkennen dat de steden voortaan vrij en autonoom zouden zijn.

Welfen en Ghibellijnen

In het begin van de 13de eeuw werd Italië opnieuw opgeschrikt door een conflict tussen de paus en de keizer. Ditmaal ging het om de vraag wie in Italië de baas zou zijn. De zoon van Barbarossa, Hendrik VI (keizer van 1190 tot 1198), had door zijn huwelijk Sicilië en het zuiden van Italië verworven. De Duitse keizer had nu op grond van zijn titel zeggenschap over Noord- en Midden-Italië, en controleerde door middel van zijn persoonlijke bezit het Zuiden. Deze concentratie van macht vormde een enorme bedreiging voor de Kerkelijke Staat. Gelukkig voor de paus stierf Hendrik VI vroegtijdig en was diens zoontje, Frederik II, op dat moment pas drie jaar oud.

Juist in deze tijd besteeg een gigant de pauselijke troon: Innocentius III (1198–1216). Deze zag zijn kans schoon toen in het Duitse rijk onmiddellijk na Hendriks dood een successieoorlog losbrandde. De aanhangers van de Hohenstaufen (de familie van Barbarossa) stonden tegenover de Welfen, die Otto van Brunswijk als kandidaat voor het Duitse koningschap naar voren schoven. Deze strijd werd ook in Italië gestreden. De paus koos partij voor de Welfen, die in Italië Guelfi heetten. Daardoor hoopte hij te bewerkstelligen dat de Staufen (die in Italië naar hun strijdkreet ‘Hie Waiblingen’ Ghibellini werden genoemd) weliswaar in Zuid-Italië zouden blijven heersen, maar dat de keizerskroon en de Duitse koningstitel in handen zouden komen van de Welfen.

De strijd tussen Welfen en Ghibellijnen golfde op en neer. De Ghibellijnen hadden in Frederik II na 1216 een formidabel en zeer succesvol leider. Bij zijn dood in 1250 roerden de Welfen zich weer hevig. In 1266 sneuvelde de Hohenstauf Manfred, een bastaardzoon van Frederik II. Zijn Zuid-Italiaanse rijk ging over in handen van Karel van Anjou, die door de paus te hulp was geroepen. Daarmee was de partij van de Welfen de grote winnaar in Italië.

Dit betekende echter geenszins dat er nu rust kwam, want de conflicten gingen niet alleen om de vraag of de paus of juist de keizer steun verdiende. In elke stad bestonden vanouds grote tegenstellingen tussen de adellijke families, aanhangers van beide partijen. Die partijstrijd kreeg nu een internationale naam door de etiketten Welf en Ghibellijn. Intussen probeerden de gilden op hun beurt de oude elite van haar macht te beroven. De popolo was op den duur de grote winnaar en kreeg in de meeste plaatsen een sterkere greep op het bestuur.

Nieuwe kloosterorden

In de onoverzichtelijke en gewelddadige 13de eeuw ontstond een invloedrijke hervormingsbeweging binnen de Kerk. Rond Franciscus van Assisi en de Spanjaard Dominicus verzamelden zich gelijkgestemden die een nieuw soort kloosterorden stichtten (common1 pp. 306-308). De kloosterlingen sloten zich niet af van de wereld, maar vestigden hun kloosters en kerken aan de rand van de groeiende steden. Gemeten naar het aantal gelovigen dat zij wisten te trekken, kenden ze een geweldig succes, zelfs zodanig dat de seculiere geestelijken zich regelmatig beklaagden bij hun superieuren omdat hun kerken niet meer bezocht werden.

De aantrekkingskracht van de ordegeestelijkheid lag in haar vroomheid en levenswijze. De franciscanen maakten ernst met hun strenge gelofte van armoede en predikten een versie van het geloof waarin optimisme en eenvoud de hoofdrol speelden. De dominicanen maakten zich verdienstelijk als verdedigers van het geloof. Zij bonden de strijd met de ketters aan.

Republiek of signoria

Nieuwe tegenstellingen

Tot in de 13de eeuw nam vooral Pisa een vooraanstaande positie onder de steden in, maar in 1282 leed de stad bij Meloria een zware nederlaag tegen aartsrivaal Genua. Dit betekende het begin van de ondergang van Pisa. In de 13de eeuw kwamen andere steden tot bloei, zoals Siena en Florence. Florence steunde op de wolnijverheid, de handel en later vooral op bankactiviteiten. Na 1266 kwamen de Florentijnse Welfen aan de macht en waren de Ghibellijnen gedwongen in ballingschap te gaan. Juist onder het Welfische regime maakte Florence een grote economische bloei door.

De gilden die deze bloei mogelijk maakten en daardoor prestige verwierven, vonden de oude machtsverdeling onaanvaardbaar en brachten in 1282 een ommekeer tot stand. Hun leiders traden met harde hand op tegen de voormalige elite en haar aanhangers. Deze politiek leidde echter tot nieuwe tegenstellingen. Er vormden zich twee partijen: de Witten, die het nieuwe regime van de gilden steunden, en de Zwarten, die een terugkeer naar de situatie van voor 1282 wensten.

Paus Bonifatius VII steunde de Zwarten. Hij probeerde een zo groot mogelijke Kerkelijke Staat tot stand te brengen en maakte dankbaar gebruik van de tegenstellingen in Florence. In 1302 trok op verzoek van de paus een Frans edelman met een leger Toscane binnen dat de Witten verdreef. Onder hen bevond zich de wellicht bekendste Florentijn aller tijden, Dante Alighieri, de auteur van de Divina commedia. In dit lange gedicht over een reis door de hel, het vagevuur en de hemel beschreef hij ook zijn eigen tijd en tijdgenoten.

Dante hoopte dat de nieuwe Duitse keizer, Hendrik VII van Luxemburg, de Italiaanse vrede zou garanderen. Het vertrouwen van Dante was gerechtvaardigd voorzover het de idealen van Hendrik betrof, maar in zijn vermogen om deze te realiseren schoot de keizer tekort. Met zijn bevel om alle ballingen weer toe te laten in de steden van herkomst, veroorzaakte Hendrik eerder chaos dan de gewenste verbroedering. De Italianen zelf waren niet in staat om eenheid tot stand te brengen. Ook de Duitse keizer kon dat niet bewerkstelligen.

Van commune naar signoria

Door de partijtwisten ontstond een nieuwe bestuursvorm. Het republikeinse karakter van de commune, een regering die door een grote groep gilden gesteund werd, verdween en maakte plaats voor een vorm van alleenheerschappij. Meestal hield een overwinnende partijleider het podestà-ambt vast na het aflopen van zijn ambtstermijn. Hij liet zich vervolgens door de keizer als signore, alleenheerser, erkennen. Er zijn geen aanwijzingen dat deze ontwikkeling op afkeuring stuitte. Waarschijnlijk werd alom erkend dat alleen een dictatuur de dreigende desintegratie van de steden een halt kon toeroepen. Florence had geen deel aan dit proces, want met Venetië behield het zijn republikeinse karakter.

Ook in de relaties tussen de steden veranderde veel. De tijd van de kleine onafhankelijke steden was voorbij, want na 1313 ontwikkelden zich vijf grotere staten die elkaar nauwlettend in de gaten hielden. Het waren Napels, de Kerkelijke Staat, Venetië, Milaan en Florence. Deze staten maakten voor hun militaire ondernemingen steeds vaker gebruik van zogenaamde condottiere, de aanvoerders van huurlingentroepen die in dienst traden van de meest biedende. Enkelen van deze condottiere probeerden de macht te grijpen in de steden waarvoor zij vochten.

Florentijns expansionisme

Vanaf de 13de eeuw wordt de geschiedenis van Toscane in toenemende mate beheerst door het sterk expanderende Florence. Geholpen door een bloeiende economie breidde de stadstaat zijn grondgebied sterk uit. Met name de wolnijverheid bereikte aan het begin van de 14de eeuw een hoogtepunt. Met succes wisten de Florentijnen te concurreren met de Vlamingen, die eerder de erkende producenten van laken in Europa waren.

In 1348 werden de Italiaanse steden getroffen door de pest. In Florence werd ongeveer de helft van de bevolking door de epidemie uitgeroeid. Voor de economie betekende dit echter niet de genadeslag, want in de tweede helft van de eeuw ontstond een grote vraag naar luxegoederen en geld. In beide gevallen konden de Florentijnse handelaren aan de vraag voldoen. De vorsten van Italië en de West-Europese landen leenden veel geld om hun groeiende tekorten aan te vullen. Juist in deze tijd waren er dure oorlogen gaande. Ook de paus was een graag geziene klant op de geldmarkt.

Florence breidde ook na 1348 zijn grondgebied gestaag uit, hoewel het opnieuw met grote tegenslagen te kampen had. Zo brak in 1378 een gevaarlijke opstand in de stad uit en werden de Florentijnen vanaf 1395 op de proef gesteld door Gian Galeazzo Visconti, de hertog van Milaan. Deze koesterde plannen om heel Italië te onderwerpen en lang zag het er naar uit dat hij daarin zou slagen. Pisa, Lucca, Piombino, Siena en Perugia kreeg hij in zijn macht, waardoor Florence van alle kanten ingesloten was. De val van de trotse stad leek slechts een kwestie van tijd. De propagandamachine van Milaan liet luidruchtig weten dat een nieuwe caesar verschenen was, terwijl de Florentijnen zich de verdedigers van de vrijheid noemden. Florence stuurde vergeefs een leger op de Milanese vorst af. Slechts door de onverwachte dood van de Visconti-vorst ontliep Florence de smadelijke inname van de stad.

Snel herstelde Florence zich van de beproeving. De stadstaat slaagde erin zijn gebied terug te winnen en zelfs sterk uit te breiden. In 1406 werd Pisa veroverd. Kort daarop kocht Florence een tweede haven: Livorno. In deze periode werkten Florence en Venetië samen, omdat beide het agressieve Milaan als belangrijkste vijand beschouwden. Aan de samenwerking kwam een eind toen de Florentijnen rond 1450 bang werden dat de Venetianen Milaan en vervolgens Midden-Italië wilden veroveren. In 1454 werd echter de Vrede van Lodi gesloten, die een ongekende periode van vrede in Italië inluidde.

De Medici

Vanaf 1434 werd Florence geleid door leden van één belangrijke familie, die van de Medici (common1 p. 113). Ze hadden de naam democratisch gezind te zijn en hoedden zich ervoor alleenheerschappij uit te oefenen. Ze waren populair bij brede lagen van de Florentijnse bevolking, maar tegelijkertijd wist iedereen wie de baas in Florence was. De ambten van de stad werden niet door de Medici zelf bekleed, maar door vrienden van de familie. Daarnaast hadden de schatrijke familieleden een grote persoonlijke reputatie. Cosimo de Oude en Lorenzo il Magnifico hadden een uitstraling die ook door hun vijanden werd erkend. Ze speelden een buitengewoon belangrijke rol als mecenas. Bouwwerken, schilderijen, beelden, maar ook geleerde verhandelingen over allerlei onderwerpen zijn mede door hun persoonlijk toedoen tot stand gekomen.

In 1494 werd een einde gemaakt aan de periode van rust. De Franse koning Karel VIII zond op verzoek van de hertog van Milaan een leger over de Alpen om Napels te veroveren. De jonge opvolger van Lorenzo de Medici, Piero, besloot zonder de andere vooraanstaande Florentijnen te raadplegen tegen de Fransen in het veld te treden. Dit standpunt was impopulair, onder andere omdat veel Florentijnse kooplui handel dreven met Fransen. Piero en zijn familie werden op 9 november 1494 uit de stad verbannen.

De republiek werd vervolgens geleid door de fanatieke dominicaner monnik Savonarola. De Florentijnen dachten dat het einde der tijden nabij was. De religieuze opwinding werd gevoed door de teleurstelling over de nederlaag tegen de Fransen in 1494. De immense culturele bloei van de laatste twee eeuwen (het humanisme en de Renaissance) werd geloochend. Savonarola organiseerde op de Piazza della Signoria verbrandingen van kostbaarheden. Toen hij ook van de paus een moreel reveil verlangde, ging hij te ver. Hij werd van ketterij beschuldigd en op hetzelfde plein verbrand.

In 1512 kwam er een einde aan de republiek toen de Medici terugkeerden met een Spaans leger. In korte tijd vergrootten ze hun macht en in 1513 werd Giovanni de Medici als Leo X paus. Nu werd Florence nauw verbonden met Rome. Lorenzo de Medici, een neef van Leo X, bestuurde Florence maar was in feite een stroman van zijn oom. Na zijn dood werd hij opgevolgd door kardinaal Giuliano, die in 1523 als Clemens VII de tweede Medici-paus werd.

In 1527 brak een opstand uit tegen het regime van de Medici. De familie werd opnieuw verjaagd, maar deze keer zou haar ballingschap slechts drie jaar duren. In 1530 werd Florence belegerd door troepen van Karel I, de machtige Spaanse koning, en van Clemens VII. Florence werd ingenomen en Alessandro de Medici kreeg van Karel V de titel van hertog van Toscane. Met deze benoeming kwam een definitief einde aan de republikeinse periode. Tegelijkertijd liep de grote bloeiperiode op cultureel gebied ten einde. De grote kunstenaars werkten niet meer in Florence, maar werden aangetrokken door de pausen in Rome.

Pauselijke macht in Midden-Italië

Terwijl Toscane onder gezag van Florence kwam, maakten Umbrië en de Marche ook een proces van eenwording door. Hier was het de paus die de macht verwierf, ook al ging dat veel meer met horten en stoten dan in het naburige gebied. De mate waarin de steden de macht van de paus ondervonden, hing sterk af van de aandacht die de paus aan zijn gebieden in Italië kon schenken.

Paus Innocentius III (1198–1216) had duidelijk uitgesproken dat de Umbrische steden tot de Kerkelijke Staat behoorden en slaagde erin het gebied te onderwerpen. Vervolgens wisten de communes, profiterend van de strijd tussen keizers en pausen, hun onafhankelijkheid terug te winnen. In de 14de eeuw bestond het pauselijk bewind over het gebied lange tijd alleen in naam. Dit hing samen met de verplaatsing van het pauselijke hof van Rome naar Avignon. De periode dat de leiders van de Kerk daar verbleven, wordt de ‘Babylonische gevangenschap’ genoemd.

Alleen toen kardinaal Albornoz de Kerkelijke Staat van 1353 tot 1367 als gouverneur van de paus bestuurde, moesten de steden weer buigen voor het centrale gezag. In veel plaatsen verrezen toen indrukwekkende rocca’s, forten van waaruit de pauselijke garnizoenen eerbied voor hun broodheer afdwongen. Vooral de Rocca van Spoleto is hiervan een goed voorbeeld. Toen Albornoz stierf, was het met de eenheid weer gedaan.

In 1377 keerde de paus terug naar Rome, maar er ontstond ogenblikkelijk een schisma. Er werd een Franse tegenpaus gekozen en even later waren er zelfs drie pausen tegelijk in functie. In feite stelde het pausdom als Italiaanse macht weinig meer voor tot de Borgia’s het voor het zeggen kregen. Deze uit Spanje afkomstige familie leverde twee pausen: Calixtus III (1455–1458) en Alexander VI (1492–1503). De Borgia’s staan vooral bekend als wreed, wellustig en hebzuchtig. Ze hebben dan ook hun best gedaan om deze kwalificaties te verdienen. Hun rol in de uitbreiding van de pauselijke macht mag niet worden onderschat.

In de eerste helft van de 16de eeuw taande de pauselijke macht aanvankelijk weer, maar vanaf het bewind van paus Paulus III (1534–1549) beschikten de opvolgers van Petrus over een goed georganiseerde staat in Midden-Italië. De zoon van Paulus III verwoestte in 1540 Perugia, wat het einde betekende van de stedelijke autonomie. De Rocca Paolina die boven Perugia verscheen, liet niets aan duidelijkheid te wensen over.

Groothertogdom Toscane

Het huis Medici

Zodra Alessandro de Medici zich van Karel V ‘hertog van Toscane’ mocht noemen, ontwierp hij een staatsregeling waarin voor de gilden geen plaats meer was. Tegen de tegenstanders, die verzameld waren rond Filippo Strozzi, trad hij op met het geijkte middel: de verbanning. Hij kon echter niet lang profiteren van zijn nieuwe waardigheid, want in 1537 werd hij vermoord door een familielid.

De zeventienjarige Cosimo I volgde Alessandro op. Deze Medicivorst beheerste Toscane op een veel ingrijpender wijze dan voorafgaande Florentijnse regeringen. Onder zijn bewind kreeg de overgang van stadstaat naar territoriaal vorstendom gestalte. De aan hem onderhorige steden verloren hun autonomie en Florence werd nu meer de hoofdstad van een gebied dan een op zichzelf staande grootheid. Overal liet Cosimo grote vestingwerken bouwen, die in de meeste steden van Toscane nog te bezichtigen zijn.

Onder Cosimo werd Toscane uitgebreid tot bijna de omvang die het gebied nu heeft. In 1555 onderwierp Siena zich en alleen Lucca wist de Toscaanse druk te weerstaan. Cosimo profiteerde bij de inneming van Siena van een conflict tussen de paus en de Spaanse koning; toen Siena zich tegen de Spanjaarden verzette, schaarde Cosimo zich achter het Spaanse gezag. De succesvolle hertog werd in 1570 tot groothertog benoemd.

In de binnenlandse politiek toonde Cosimo zich eveneens zeer actief. Hij stichtte een militaire vloot die de handel moest beschermen, in Livorno werd de haven vergroot en in Val di Chiana, de Maremma en de Val di Nievole werden agrarische projecten gestimuleerd. Zijn beleid werd voortgezet door zijn opvolger Ferdinando I, die van 1587 tot 1609 regeerde.

Het huis Lotharingen

In de 17de eeuw was Italië in de greep van een sterke economische neergang en werd Toscane steeds meer een bij uitstek agrarisch gebied. De kwaliteit van de vorsten weerspiegelde de algemene malaise. In 1734 regelden de belangrijke Europese machten, buiten de vorst van Toscane om, dat de kinderloze machthebber zou worden opgevolgd door François van Lotharingen.

Omdat François van Lotharingen gehuwd was met Maria Theresia van Oostenrijk, die haar vader op de keizerlijke troon moest opvolgen, hield hij zich meer bezig met het behartigen van haar belangen dan met het bestuur van zijn eigen gebied. Slechts één keer, in 1739, nam hij met zijn vrouw een kijkje in Toscane. Het was op dat moment een aardig, maar vooral ingeslapen gebied, dat geen rol van betekenis meer speelde in de internationale verhoudingen.

Enige verandering trad op toen Piero-Leopoldo zijn vader opvolgde. Hij was de derde zoon van de familie. Met zijn beroemdere broer Jozef II, die in Oostenrijk aanvankelijk naast zijn moeder regeerde en haar later opvolgde, wordt hij tot de zogenaamde verlichte despoten gerekend. Deze vorsten uit de 18de eeuw in Oost-, Midden- en Zuid-Europa, wilden hun economisch achtergebleven gebieden van bovenaf moderniseren. Zij braken met tal van historische belemmeringen, uit naam van de verlichte redelijkheid, waarbij sommigen van hen zich lieten inspireren door de geschriften van de Verlichting.

Zo waren ze in het algemeen antiklerikaal en tegen de gilden, omdat de representanten van de Kerk en de verouderde belangengroepen de vooruitgang in de weg stonden. Piero-Leopoldo hief allerlei handelsbeperkingen op, schafte het gildenwezen af en stelde in plaats daarvan een Kamer van Koophandel in. Ook legde hij een belastingsysteem op dat alle onderdanen gelijkelijk zou treffen, hemzelf als eerste dienaar van de staat incluis. Voorts voerde hij verlichte veranderingen in het gevangeniswezen door. Het leger bracht hij terug tot slechts één garnizoen in Livorno. De vloot, die uit slechts twee oorlogsschepen bestond, verkocht hij aan Rusland. Ook steunde hij een hervormingsbeweging in de Kerk die onder leiding stond van Scippione Ricci, de bisschop van Pistoia.

Nog belangrijker dan deze hervormingen waren zijn initiatieven op agrarisch gebied. Hij was de grondlegger van de Accademia dei Georgifili, waarin over de rationele landbouw werd gediscussieerd. Mede door zijn impulsen werd Toscane het meest vooraanstaande agrarische gebied.

In 1790 verliet Piero-Leopoldo Toscane om als Leopold II zijn broer Jozef II in Oostenrijk op te volgen. Zijn zoon Ferdinando III verwierf de Toscaanse troon, maar bleek al gauw machteloos tegen de Franse troepen die in 1799 zijn land binnendrongen om het te laten delen in de zegeningen van de Franse Revolutie. Tot 1814 zou Toscane in Franse handen blijven. In 1801 werd onder Frans toezicht een koninkrijk Etrurië gesticht, dat in 1807 werd ingelijfd bij het napoleontische Frankrijk en naar Frans gebruik verdeeld in departementen.

Deze situatie bleef ongewijzigd tot de val van Napoleon, die in 1814 zijn Europees imperium moest inruilen voor het koningschap van Elba (common1 p. 229). Na een kortstondige napoleontische opleving werden de politieke verhoudingen in Europa definitief geregeld op het Congres van Wenen (1814–1815). Hierbij gold het belang van de restauratie: de koninklijke families die door Napoleon waren verjaagd, moesten in hun waardigheid worden hersteld. Voor Toscane betekende dit dat het huis Lotharingen terugkeerde.

Umbrië en de Marche kenden als onderdeel van de Kerkelijke Staat een rustige 17de en 18de eeuw. Aan het eind van de 18de eeuw werd het gebied deel van Napoleons Romeinse Republiek, en in 1808 deel van het Franse imperium als het departement Trasinero; de hoofdstad daarvan was Spoleto. In 1814 herkreeg de Kerkelijke Staat het bestuur over Umbrië en de Marche.

Italiaanse eenwording

De hervormingen die Napoleon in Europa had gerealiseerd, sloten in Toscane aan bij de tradities van het verlichte despotisme van de 18de eeuw en werden om die reden niet ongedaan gemaakt. Toch zou een ander gevolg van de Franse tijd historisch gezien van grotere betekenis blijken.

Tegen de Franse bezetting was in heel Italië verzet ontstaan. Dit nam een nationalistische vorm aan en werd de basis voor de beweging die de eenwording van Italië nastreefde. Dit nationalisme keerde zich vooral tegen Oostenrijk, dat een grote greep op Italië had. Rechtstreeks bezat de Oostenrijkse keizer Lombardije en Venetië, terwijl verwanten Toscane, Modena en Parma bestuurden. De groothertog van Toscane werd door de nationalisten louter gezien als een pion van Oostenrijk.

Het beeld dat de patriotten van de groothertog schetsten, kwam echter niet geheel overeen met de werkelijkheid. Leopoldo II had wel degelijk oog voor de specifieke belangen van zijn gebied. Uit zijn regeerperiode dateren indrukwekkende pogingen om de Maremma in cultuur te brengen. Ook werd de eerste spoorweg, van Florence naar Pisa, aangelegd en een begin gemaakt met een telegraafnet. Bovendien wist hij in 1847 Lucca bij Toscane te voegen. Toch konden deze successen zijn volk niet overtuigen.

In 1848 nam de vorst de benen uit Florence toen de eerste bevrijdingsoorlog losbarstte. Italië leek voor Oostenrijk verloren. In Toscane klonk de roep om liberale grondrechten en men streefde naar de oprichting van een militia. Even later sloten 5000 Toscaanse vrijwilligers zich aan bij het leger van Karel Albert van Sardinië, die zich aan het hoofd van de beweging voor de bevrijding van Italië had gesteld.

De revoluties van 1848 liepen echter overal op een mislukking uit en Leopoldo II keerde terug in de Palazzo Pitti. De orde werd hersteld met de hulp van Oostenrijkse bajonetten. Voor de enthousiaste nationalisten waren droeve tijden aangebroken. Toch keerde het tij eerder dan ze konden voorzien.

De beweging voor Italiaanse eenheid werd nu geleid door de grote Italiaanse patriot Cavour, de eerste minister van Piemonte (het gebied rond Turijn). Hij slaagde erin Napoleon III, de keizer van Frankrijk, over te halen om in Italië tegen de Oostenrijkers op te treden. In twee bloedige veldslagen bij Magenta en Solferino werden de gehate Oostenrijkers zware verliezen toegebracht. Leopoldo II herkende juist op tijd de geest van 1848 en vertrok spoorslags uit Florence, met in het achterhoofd de gedachte dat hij opnieuw zou kunnen terugkeren.

Groot was de teleurstelling bij de nationalisten toen Napoleon III besloot het Italiaanse offensief te staken. Hij sloot een compromisvrede met de Oostenrijkse keizer. In dit vredesverdrag werd vastgelegd dat Leopoldo II naar Toscane kon terugkeren, maar geen geweld mocht gebruiken. Het zou echter anders lopen, aangezien baron Bettino Ricasoli, die in Toscane leider van de nationalisten was, weigerde de groothertog toe te laten. Ricasoli besloot Toscane te verenigen met Piemonte. Op 16 april 1860 trok Vittorio Emanuele II, de koning van Piemonte, zijn nieuw verworven gebied binnen.

Umbrië, dat zich in 1859 had bevrijd, sloot zich na het referendum van 14 september 1860 aan bij het nieuw gevormde koninkrijk Italië, dat onder leiding van Vittorio Emanuele II stond. In dat jaar was heel Italië, op Rome en Venetië na, bevrijd.

Toscane werd ook in Italië opgenomen, maar bijzonder was dat het zijn eigen Wetboek van Strafrecht behield. In de rest van het land ging het strafrecht van Piemonte gelden. Het Toscaanse wetboek, waarin de principes van het verlicht despotisme waren opgenomen, kende de doodstraf niet meer. Men wilde daarom in Toscane niet het oudere systeem opleggen dat in het wetboek van Piemonte nog van kracht was.

Het belangrijkste punt van discussie voor de nationalisten was na 1860 het probleem van de nog niet bevrijde gebieden. De Fransen hadden nog een garnizoen in Rome om de veiligheid van de paus en de integriteit van de Kerkelijke Staat te garanderen, en het was zaak voor de Italianen om dit legertje te laten verdwijnen.

Geheime onderhandelingen leverden resultaat op. De koning van Italië moest, in ruil voor het terugtrekken van het garnizoen, de Fransen beloven de paus niet aan te vallen en Florence als hoofdstad van Italië te accepteren. Voor de patriotten betekende deze laatste concessie in feite een overwinning, want Florence lag dichter bij Rome dan Turijn, waar Vittorio Emanuele II eerst zetelde. De Franse politici zagen in de keuze voor Florence het gewenste gebaar waarmee de Italianen hun aanspraak op Rome formeel opgaven. De paus publiceerde de encycliek Syllabus Errorum, waarin hij elk compromis van de hand wees. Toscane was als resultaat van de hogere politiek korte tijd het gebied waarin de Italiaanse hoofdstad lag. Korte tijd, want onmiddellijk na de val van Rome in 1870, waarbij de paus door de Italiaanse troepen werd verslagen, verhuisden regering en parlement naar de altijd al gewenste hoofdstad: Rome. Toscane werd een provincie.

Liberaal en fascistisch Italië

De nieuwe staat

Midden-Italië maakt dus sinds 1860 deel uit van een van de jongste naties van Europa: het koninkrijk Italië. Samen met Duitsland vormt Italië een uitzondering te midden van de grote landen van Europa. De integratie van de verschillende kleine staatjes tot één geheel kwam langzaam op gang. Bovendien werd de jonge staat geconfronteerd met het grote veranderingsproces dat de hele westelijke wereld in de 19de eeuw trof: de industrialisatie.

In Italië vond de industriële activiteit vooral in het noorden van het land plaats. Daardoor kreeg het land in economisch opzicht twee gezichten: dat van het progressieve geïndustrialiseerde Noorden en dat van het achtergebleven agrarische Zuiden. Grote aantallen werkzoekenden verlieten het Zuiden en trokken naar het Noorden, waar ze het industriële proletariaat vormden. De in vergelijking met het Noorden geringe industrialisatie van Midden-Italië concentreerde zich in enkele centra: Pisa, Livorno, Florence, Empoli en Terni. Overal waar de industrie van de grond kwam, ontstond een socialistische beweging.

Weinig landen in Europa waren voorbereid op deze immense veranderingen. Dit gold echter voor Italië in het bijzonder. Het land had een politiek systeem dat niet geschikt was om een krachtig overheidsoptreden mogelijk te maken. Het centrale bestuur werd geleid door een regering die met steun van de meerderheid in de beide kamers moest regeren. Aanvankelijk waren er echter geen partijen en dat werkte een geweldige corruptie in de hand. Kamerleden kregen baantjes en gunsten aangeboden en de kiezers wisten nooit van tevoren voor welke politiek hun afgevaardigde zou gaan stemmen. Wat hij voor de verkiezing beloofd had, gold als de minst betrouwbare aanwijzing voor zijn feitelijke handelen.

Een groot probleem was de verhouding tussen de Kerk en de jonge staat. Na 1870 had de paus zich mokkend over het verlies van de Kerkelijke Staat in het Vaticaan teruggetrokken. Hij had de katholieken opgeroepen zich te onthouden van deelname aan de politiek. Pas in 1919 ontstond in Italië een christelijke politieke partij, de Partito Populare, opgericht door een Siciliaanse priester. Ook toen nog werd de voorman van deze partij door het Vaticaan met argusogen bekeken. Ten slotte won de angst voor het groeiende socialisme het echter van de woede over de in 1870 aangedane smaad.

In de Eerste Wereldoorlog verklaarde Italië zich aanvankelijk neutraal, maar het koos na het geheime verdrag van Londen voor de geallieerden. De westelijke machten beloofden Italië uitbreiding van het grondgebied met de Brennerpas, Triëst, Istrië, stukken van de Dalmatische kust, eilanden in de Adriatische en Ionische Zee, belangen in Albanië en Klein-Azië en gebiedsuitbreiding in Afrika. De oorlog die tegen de Oostenrijkers moest worden gevoerd, kostte veel geld en 680.000 Italiaanse levens.

Fascisme

Groot was de teleurstelling toen de Amerikaanse president Wilson zich geenszins gebonden achtte aan de toezeggingen van de Engelsen en Fransen. Italië kreeg veel minder dan beloofd was. In het toewijzen van kolonies werd het geheel overgeslagen en alleen de uitbreiding met Trentino en Istrië werd gerealiseerd.

De verontwaardiging over de internationale blamage kwam boven op de zorg die de binnenlandse problemen veroorzaakten. Het communisme werd na de Russische Revolutie van 1917 van een ideaal tot een reële mogelijkheid. De bezittende klassen wilden hun belangen met kracht verdedigen en de linkse krachten, die vooral in de vakbonden macht hadden, grepen naar het stakingswapen.

In deze atmosfeer organiseerde een voormalige socialist, Benito Mussolini, de fascistische beweging. Zijn aanhangers braken de stakingen en zaaiden verderf met hun terreurmethoden. De fascisten werden gesteund door de middenklasse. Ze wezen zowel het communisme als het ongeremde kapitalisme af. In de schaarse industriële gebieden van Toscane en Umbrië was wel verzet tegen deze nieuwe beweging, maar op het platteland hoopten veel boeren op een betere behartiging van hun specifieke belangen.

In 1922 braken de fascisten eerst een door de vakbonden uitgeroepen algemene staking. Vervolgens organiseerden ze de Mars op Rome. Van verschillende kanten trokken de fascisten naar de hoofdstad. Koning Vittorio Emanuele III verzocht Mussolini een nieuwe regering te vormen. Binnen vier jaar was de oppositie gebroken. Veel intellectuelen hadden de wijk genomen naar het buitenland. De meerderheid van de Italianen steunde het nieuwe bewind.

Het fascisme was totalitair, dat wil zeggen dat de staat op alle terreinen van het leven ingreep. Ook het verenigingsleven werd op fascistische leest geschoeid. Toen de fascisten stevig in het zadel zaten, bleken ze in hun strijd tegen de communistische dreiging aanzienlijk actiever dan in hun eerder gepreekte offensief tegen het kapitalisme.

Door Mussolini’s aanspraken op een deel van Frankrijk kwam Italië in 1940 in de Tweede Wereldoorlog terecht, ditmaal aan de kant van Duitsland en Japan. De geallieerden vielen in 1943 Italië in het zuiden binnen en trokken langzaam op naar het noorden. Mussolini werd afgezet en een nieuwe regering sloot een wapenstilstand. De Duitsers bezetten echter snel het nog niet door de geallieerden veroverde gebied. Toscane en Umbrië kregen te maken met de Duitse onderdrukkingsmethoden die elders in Europa al zoveel slachtoffers hadden gemaakt. Moordpartijen en plunderingen teisterden het gebied. Grote groepen partizanen organiseerden zich om alleen en in samenwerking met de oprukkende geallieerden de Duitsers te verjagen. In augustus 1944 werden Florence en Pisa bevrijd.

Hedendaags Italië

Italië had door de bombardementen in de oorlog fors te lijden gehad, maar net als in het land van de andere verliezer voltrok zich er een ‘Wirtschaftswunder’. De economie bleek zich bijzonder rap te herstellen.

Politiek gezien veranderde het een en ander. De staatsvorm werd gewijzigd. Bij referendum werd in 1946 besloten de monarchie te vervangen door de republiek. De politieke partijen werden opnieuw opgericht of, voorzover ze voortkwamen uit de partizanenbeweging, gelegaliseerd. De politieke verhoudingen waren als volgt. De christen-democraten wensten een gematigd sociaal programma en kozen ten tijde van de Koude Oorlog voor actieve steun aan de NAVO. De communisten, de tweede grote partij van het land, verzetten zich tegen Italiës banden met de NAVO maar waren in de binnenlandse politiek tot veel compromissen bereid. De derde grote groepering, de socialisten, ondergingen vanwege een hooglopende ruzie over de buitenlandse politiek een splitsing. De ene fractie volgde Saragat in 1947 in zijn pro-Amerikaanse standpunt, de andere volgde Nenni die een politiek voorstond die meer in de lijn van de Sovjet-Unie lag.

De regering werd sinds de bevrijding steeds gevormd door de christen-democraten, die bijna altijd op coalities waren aangewezen. De regeringen waren altijd instabiel, hetzij omdat in de partijen zelf de eenheid niet bewaard bleef, hetzij omdat de partijen na enige tijd geen compromissen konden sluiten.

Het aantal regeringscrises sinds de oorlog is zeer hoog. Af en toe lijkt de vraag gerechtvaardigd of dit land wel te regeren valt, maar wie er rondreist krijgt de indruk dat het toch allemaal redelijk marcheert. Dat is dan vooral te danken aan het feit dat op de lagere niveaus vaak wel sprake is van efficiënt bestuur. Ook wordt in Italië veel buiten de officiële kanalen om geregeld. Voor Nederlanders ruikt dat vaak sterk naar corruptie, maar voor veel Italianen is het een geaccepteerd verschijnsel.

De Italiaanse communistische partij was de grootste van West-Europa en streefde al sinds de oorlog naar regeringsverantwoordelijkheid. Het is daar echter niet van gekomen. Het dichtst bij het doel kwamen de communisten toen ze in 1975 het zogenaamde historisch compromis sloten met de christen-democraten. De beide grote partijen steunden de regering, waarin echter geen communistische ministers zitting hadden.

In de jaren zeventig was Italië in de ban van het politieke terrorisme. Het land had al een lange traditie op dit gebied, maar in die jaren werd het meer dan ooit geteisterd door terrorisme van zowel links als rechts. De groei van de linkse terreur is waarschijnlijk te verklaren uit de teleurstelling van jonge intellectuelen over het historisch compromis. Op dat moment viel de werkelijke oppositie weg en verdween de laatste hoop op verbetering binnen een parlementair systeem. In 1977 werd Aldo Moro, de leider van de christen-democraten en een van de architecten van het compromis, ontvoerd en na enige weken vermoord teruggevonden. Naast de linkse terreur stak ook het rechts-extremisme de kop op. In 1980 werd op het station van Bologna een bom tot ontploffing gebracht, die vele slachtoffers maakte.

In de jaren tachtig verdween het terrorisme geleidelijk. Het vertrouwen in de politiek werd enigszins hersteld door de verkiezing van Sandro Pertini tot president. Deze socialist poogde het fatsoen in de Italiaanse politiek terug te brengen door een beroep te doen op de waarden van het antifascistische verzet uit de oorlog.

Pertini zocht in 1981 een lid van de Republikeinse Partij aan om minister-president te worden. Daarmee werd de lange traditie van christen-democratische premiers doorbroken. In 1983 leden de christen-democraten een enorme verkiezingsnederlaag. Dit maakte de weg naar het premierschap vrij voor Bettino Craxi, de leider van de socialisten. Hij slaagde erin tot 1987 aan het bewind te blijven, wat voor een Italiaanse minister-president een buitengewone prestatie mag heten. De communisten waren door interne zwakte en de ineenstorting van het communisme in Europa geen reëel alternatief meer. In 1991 doopte de PCI zich om tot PDS, Partij van Democratisch Links.

De belangrijkste ontwikkeling van de jaren tachtig was echter de economische groei. Italië is duidelijk een van de toonaangevende industrielanden van Europa geworden. Daarnaast is de uitvoer van wijn en landbouwproducten een belangrijke inkomstenbron. De torenhoge inflatie is beteugeld. De gevolgen voor het land zelf verschillen al naargelang de regio. Het Noorden profiteert het meest, Midden-Italië doet goed mee, maar het arme Zuiden blijft een schijnbaar onoplosbaar probleem vormen. De maffia speelt daar in het maatschappelijke, economische en politieke leven nog steeds een grote rol, waardoor bijvoorbeeld werkgelegenheidsprojecten van regeringswege gedoemd zijn te mislukken. Deze situatie is allesbehalve bevorderlijk voor een goede verstandhouding tussen Noord en Zuid.

In de jaren negentig werd steeds duidelijker hoe corrupt het politieke systeem van Italië was. Men hoopte het tij te keren door het invoeren van een districtenstelsel. Daardoor zouden de kleinere partijen minder invloed krijgen dan nu het geval is en tevens zou er een sterkere overheid moeten ontstaan. Zie verder hoofdstuk 1 onder ‘Bestuur en staatsinrichting’.