HOOFDSTUK VIII

De merel in de tuin

TOEN ZIJ, VAN DE SLAAPKAMER NAAR DE KEUKEN GAANDE, door het kantoortje kwamen, keek Jonas uit gewoonte even in de winkel en hij zag allerlei gezichten die door de winkelruit naar binnen gluurden, ja, hij meende zelfs gezien te hebben dat een kwajongen, die het huis binnengedrongen moest zijn, bliksemsnel wegrende, waarop een algemeen gelach volgde.
De politiemannen keken alles na, de wandkast waar de kruidenierswaren, de weegschaal en de koffiemolen op een rij stonden en de bezems aan de deur hingen, alles wat in de keukenkastjes zat, de lade van de tafel en vooral het hakmes en andere messen onderzochten ze extra nauwkeurig, alsof ze naar verdachte vlekken zochten.
Ze gingen ook in het tuintje, waar Basquin naar de ramen wees van Palestri's huis.
-Is dat niet het ouderlijk huis van Gina?
-Ja, dat is het.
Eén van de ramen behoorde zelfs bij de kamer, waar zij als jong meisje geslapen had, wat nu de kamer van Frédo was geworden.
Het kantoortje nam meer tijd in beslag. De laden zaten vol met allerlei papieren, met enveloppen volgepropt met postzegels en gemerkt met tekens, die Jonas aan de inspecteur moest uitleggen.
De inspecteur bladerde ook lange tijd in het album van Rusland, waarbij hij telkens even naar Jonas keek.
-Hebt U zo iets ook niet aangelegd voor andere landen ?
Hij kon niet anders dan neen zeggen. Hij begreep al, hoe ze dat zouden uitleggen.
-Ik zie dat de serie van de Sovjet-zegels helemaal compleet is. Dat is de eerste keer, dat ik in de gelegenheid ben zo'n serie te zien. Hoe bent U daar aangekomen ?
-U kunt ze overal in de handel krijgen.
-Ach zo!
De nieuwsgierige kijkers gingen pas weg, toen de twee mannen met de winkel begonnen, waar zij hun handen achter de boekenrijen staken.
-Hebt U hier pas schoongemaakt ?
Dat hij de vakken eens een goede beurt gegeven had, zou hem dat ook aangerekend worden, al had hij het alleen maar gedaan om wat te doen te hebben? Het kon hem niets schelen, hij zou zich niet meer verdedigen.
En toen, op die morgen, op een zeker ogenblik, - wanneer zou hij niet precies meer kunnen zeggen en dat was ook niet gewichtig - was er iets in hem gebroken. Het was alsof iemand een draad had doorgeknipt of liever alsof de wetten van de zwaartekracht voor hem niet meer golden.
Hij zag hoe de beide mannen, de inspecteur en Dambois, gewetensvol hun plicht deden, maar hun doen en laten, hun gebaren, alles wat ze zeiden, dat alles ging buiten hem om. Buiten stond nog steeds een groepje mensen naar zijn huis te kijken, maar om te weten wie het waren, daar had hij geen oog meer voor, dat was alleen maar een warrelende vlek in het zonlicht.
Alles was voorbij. Hij had met alles afgerekend. Rustig wachtte hij af tot de beide mannen klaar waren en toen ze eindelijk weg gingen, schoof hij de grendel dicht en sloot hij de deuren af met de sleutel.
Het was zijn eigen huis niet meer. De meubels en al de dingen waren wel op hun plaats gebleven. En blindelings zou hij alles nog kunnen vinden, maar alle banden waren verbroken.
Hij had honger. Het kwam niet in zijn hoofd op om bij Pépito te gaan eten. In de keuken vond hij nog een restje kaas van de vorige dag en een stuk brood en hij begon te eten, staande voor de deur van het tuintje.
Op dat ogenblik had hij, althans bewust, nog geen besluit genomen, eerst toen zijn blik rusten bleef op de waslijn, die tussen zijn huis en de muur van Chaigne gespannen was, eerst toen nam het plan een meer preciese vorm aan!
Hij had een lange weg afgelegd van Archangelsk naar hier, via Moskou, Yalta en Constantinopel, om eindelijk te belanden in het oude huis op het marktplein. Zijn vader was weer teruggegaan. En daarna zijn moeder ook. - Ik sta erop, dat hij tenminste overblijft! had Constantin Milk gezegd, wijzende op Jonas, toen hij zijn avontuur zou gaan wagen.
En nu was het zijn beurt. Zijn besluit stond vast en toch at hij zijn brood en kaas op, terwijl hij naar de waslijn keek, die van gevlochten staaldraad gemaakt was.,En ook keek hij naar de tak van de lindeboom, die uit de tuin van de kruidenier naast hem, over de muur heen stak. Eén van de ijzeren tuinstoelen stond toevallig juist onder de tak.
Hij kon eerlijk verklaren - zoals hij trouwens ook aan de inspecteur verklaard had - dat hij nooit een wapen in zijn bezit had gehad en dat hij een afschuw had van geweld, zó sterk dat het geluid van de kinderpistooltjes op het plein, hem elke keer nog deed schrikken.
Hij dacht nog eens na, of hij boven niets meer te doen had, in de winkel of in het kantoortje.
Hij had nergens meer iets te doen. Zij hadden hem nietbegrepen of hij had hen niet begrepen en er was geen kans, dat dit misverstand nog eens zou worden opgeruimd.
Even was er een moment, dat hij zin had om een brief te schrijven met ophelderingen, maar dat zou nog een laatste daad van ij delheid geweest zijn, waarover hij zich moest schamen en daarom zag hij er vanaf.
Het was niet gemakkelijk de knopen los te maken, waarmee de stalen draad vastzat en hij moest de nijptang halen uit de la van de keuken. Hij was niet bedroefd of verbitterd. Integendeel, er was een kalmte over hem gekomen, die hij nog niet gekend had. Hij dacht nog aan Gina, maar het was niet meer de Gina, zoals de mensen haar kenden of zoals zij zichzelf gekend had, het was een Gina zonder lichaam, die in zijn gedachten één geworden was met het beeld dat hij zich gevormd had van zijn zuster Doucia, een vrouw, zoals er waarschijnlijk niet één bestaat: de vrouw.
Zou zij begrijpen, dat hij om haar gestorven was? Zo trachtte hij zichzelf nog iets wijs te maken, hij kreeg er een kleur van. Want niet om haar zou hij er een eind aan maken, maar alleen om zichzelf en eigenlijk misschien wel, omdat ze hem gedwongen hadden te diep in zijn eigen wezen te wroeten.
Kon hij nog blijven leven, na alles wat hij ontdekt had van zichzelf en van de anderen?
Hij klom op de ijzeren armstoel om de draad vast te maken aan de boomtak en prikte zich aan een draadje van het metalen koord, zijn vingertop bloedde en hij zoog eraan zoals hij deed toen hij nog een kind was.
De Palestri's konden wel uit het raam van de kamer die van Gina geweest was, de keukendeur zien, maar de gemeenschappelijke muur met de Chaignes zorgde er voor, dat ze toch niets bespeuren konden van de plek, waar hij nu stond.
Hij moest nog een lus maken en hij gebruikte de nijptang om zeker te zijn dat alles goed hield.
Plotseling, toen hij die lus daar zag hangen, voelde hij een warme golf van bloed naar zijn hoofd stijgen en hij moest zijn voorhoofd en bovenlip afvegen, en kon haast zijn speeksel niet doorslikken.
Hij vond zichzelf belachelijk, zoals hij daar boven op de tuinstoel stond te talmen en te bibberen, bevangen van een dodelijke angst voor de fysieke pijnen die komen zouden en vooral voor de langzame verstikking, en de strijd, die zijn lichaam, vrij in de lucht hangende, zou aanbinden tegen het niet kunnen ademen.
Maar wie tenslotte zou hem beletten te blijven leven? De zon zou gewoon doorgaan met te schijnen, de regen zou blijven vallen, en het plein zou weer vol zijn van geluiden en geurtjes op marktdagen. Hij zou weer koffie kunnen gaan zetten, op z'n eentje in de keuken en kunnen luisteren naar het zingen van de vogels.
Op dat ogenblik ging de merel, zijn merel, zitten op het kistje met het bieslook en de tijmplantjes en toen hij hem zag rondhuppelen, kwamen bij Jonas de ogen vol tranen. Hij hoefde toch niet dood te gaan? Niemand dwong hem ertoe. Met wat geduld en nog meer nederigheid, kon hij het best met zichzelf weer in orde brengen.
Hij kwam van de ijzeren tuinstoel af en liep ineens heel vlug het huis binnen om de bekoring te ontvluchten, om zeker te zijn dat hij niet meer op zijn schreden zou terugkeren. Zijn knieën beefden en hij voelde zich zwak op de benen. Hij hield een lucifer boven het gascomfoor, deed water in de ketel om koffie te zetten.
Hij zou wel weer een goede reden vinden om te doen wat hij deed.
Wie weet kwam Gina misschien nog wel eens terug, omdat ze niet buiten hem kon. En ook de mensen van het plein zouden tenslotte alles wel begrijpen. Had zelfs Fernand Le Bouc al niet laten merken, dat hij er mee in zat?
In de halfdonkere keukenkast draaide hij aan de koffiemolen, die tegen de wand hing. Het was een molen van aardewerk waarop een Hollands landschap was geschilderd, blauw op wit, en er stond een windmolen op. Hij was nooit in Holland geweest. Hij, die als zuigeling al zulke lange afstanden had afgelegd, was daarna nooit meer op reis geweest, alsof hij bang geweest was zijn plaats op de Oude Markt kwijt te raken.
Hij zou geduldig afwachten. De commissaris, had Basquin gezegd, was een man met een scherp verstand.
De reuk van de koffie deed hem al goed en tegelijk besloegen zijn brilleglazen van de damp. Toen vroeg hij zich af, of hij eigenlijk zijn bril zou hebben opgehouden wanneer hij zich wilde ophangen, en toen dacht hij weer aan Doucia en zei tot zichzelf dat hij misschien wel dank zij haar niet overgegaan was tot de beslissende daad.
Hij durfde nog niet naar het tuintje terug te gaan om de lus los te maken. Op de schoorsteen wees de wekker tien voor twee en het horen van het vertrouwde tik-tak deed hem goed.
Hij zou zich wel schikken, en hij zou de gedachten aan sommige problemen zo veel mogelijk vermijden. Hij had ineens zin om nog eens naar zijn Russische zegels te kijken, alsof hij zich ergens aan vast moest klampen en met het kopje in de hand ging hij voor het bureau zitten in zijn hokje.
Was het lafheid geweest? Zou hij spijt krijgen, omdat hij vandaag niet gedaan had, wat hij toch beslist had willen doen? En zou hij er later, als het leven toch weer te zwaar zou worden, nog de moed toe hebben?
Er was buiten niemand die hem bespiedde. Het was leeg op het plein. De klok van de Cecilia-kerk sloeg twee uur en de gewoonte getrouw, had hij eigenlijk de grendel van de deur moeten openschuiven.
Dat was nu toch niet 20 gewichtig meer als vroeger en hij had tijd genoeg om langzamerhand alle gewoonten weer te hervatten. Hij trok de lade open en pakte het album, waar op de eerste pagina een foto geplakt was van zijn vader en moeder, vóór de viswinkel. De foto had hij genomen met een goedkoop toestel, dat hij eens op Kerstmis gekregen had, toen hij elf jaar was. Hij wilde het blad omslaan, toen hij de omtrekken van een donkere gedaante achter de ruiten ontdekte.
Een onbekende vrouw klopte op de deur, probeerde naar binnen te kijken, blijkbaar verwonderd dat de winkel gesloten was.
Hij dacht eerst dat het een klant was en was van plan niet open te maken. Het was een vrouw uit het volk van een jaar of dertig, een die wel veel kinderen gehad moest hebben en haar hele leven hard had moeten werken: zij had het slechte figuur en dat vermoeide over zich, dat die vroeg-oude vrouwen hebben. Met haar hand boven de ogen uitgespreid, gluurde ze in het halfduister van de winkel en toen stond hij maar op, eigenlijk uit medelijden.
-Ik was bang dat er niemand was, zei ze en ze keek hem verwonderd aan.
Hij stamelde:-Ik was aan het werk.
-U bent toch de man van Gina?
-Jazeker.
-Is het waar dat ze van plan zijn U te arresteren?
-Dat weet ik niet.
-Dat hebben ze me vanmorgen gezegd en ik vroeg me al af, of ik niet te laat zou komen.
-Gaat U zitten, zei hij terwijl hij naar een stoel wees.
-Ik heb maar weinig tijd. Ik moet weer terug naar het hotel. Ze weten niet dat ik weg ben, want ik ben door de achterdeur weggegaan. De baas en zijn vrouw zijn nieuwelingen in het vak en denken nog dat ze streng moeten optreden.
Hij luisterde, maar begreep er niets van.
-Ik werk als kamermeisje in het Hotel des Négociants. Kent U dat?
Jazeker, hij was er eens geweest. Als gast bij het trouwdiner van de dochter van Ancel. De muren waren er geschilderd of het marmer was en de hall was versierd met groene planten.
-Voordat mijn man naar de fabriek ging, woonde ik in deze buurt, op de hoek van de rue Gambetta en de rue des Saules. Ik heb Gina goed gekend, toen zij ongeveer vijftien jaar was. Daarom herkende ik haar onmiddellijk toen zij in het hotel was.
-Wanneer was ze in het hotel?
-Meerdere keren. Elke keer als de vertegenwoordiger uit Parijs hier komt, dat wil dus zeggen zo ongeveer om de veertien dagen. Dat is al maanden zo. Hij heet Thierry, Jacques Thierry, ik zag zijn naam in het registerboek en hij reist in chemische produkten. Hij schijnt ingenieur te zijn, al ziet hij er wel wat jong uit. Ik wil wedden dat hij nog geen dertig is. Hij is getrouwd en heeft twee knappe kinderen, dat weet ik omdat hij in het begin altijd een foto van zijn gezin op het nachtkastje had staan. Zijn vrouw is blond. De oudste van de kinderen, een jongen, is vijf of zes jaar, net als mijn jongste.
'Ik weet niet, waar hij Gina ontmoet heeft, maar op eenmiddag zag ik hem met haar in de gang en zij is toen zijn kamer binnengegaan.
'Sinds die tijd is zij, telkens als hij er is, altijd een tijdje samen met hem in het hotel, één of twee uren, dat hangt er van af en ik weet maar al te goed, wat er dan gebeurt, want ik moet het bed later opmaken. Neemt U mij niet kwalijk dat ik U dat vertel, maar ze zeggen dat U in de narigheid zit en toen dacht ik, dat het toch wel wenselijk zou zijn, dat U alles wist.
'Misschien zal het U een beetje troosten, maar Gina was al zo toen ze vijftien was. En ik kan er nog iets bij vertellen, wat U waarschijnlijk niet wist en wat ik uit goede bron heb: haar moeder was vroeger al precies eender.
-Is zij vérleden woensdag ook in het hotel geweest ?
-Ja, ongeveer om half drie. Toen ze me vanmorgen de geschiedenis vertelden was ik niet zeker van de dag en toen heb ik het registerboek nagekeken. Hij kwam dinsdag vroeg en is weer vertrokken op woensdagavond.
-Met de trein ?
-Nee, hij komt altijd met de auto. Als ik het goed heb, moet hij onderweg altijd nog meer fabrieken bezoeken.
-Zijn ze woensdag lang samen gebleven ?
-Zoals altijd, antwoordde ze terwijl ze haar schouders ophaalde.
-Wat voor japon droeg ze?
-Een rode japon. Je moest haar wel zien of je wilde of niet. Dat zou hij nu wel willen...
-Maar ik zou liever hebben, dat mijn naam in deze zaak niet genoemd werd, want zoals ik U al gezegd heb, mijn nieuwe baas en zijn vrouw zijn eigenaardige mensen. Alleen als ze U in de gevangenis willen stoppen, en als het niet anders kan, dan zal ik nog eens zeggen wat ik weet.
-Weet U soms het adres van die man in Parijs ?
-Ik heb het overgeschreven op een stukje papier en voor U meegenomen.
Zij scheen verbaasd, dat hij 20 kalm bleef en 20 bedroefd keek, terwijl ze toch eigenlijk mocht verwachten, dat hij zich opgelucht zou voelen.
-Het is rue Championnet, no. 27. Ik denk, dat hij haar wel niet zal hebben meegenomen naar zijn huis. Als ik aan zijn vrouw denk, die er zo teertjes uitziet en aan zijn kinderen...
-Ik dank U wel.
-Ik heet Berthe Lenoir, in geval dat U me nodig mocht hebben. Maar kom dan liever niet aan het hotel. Wij wonen op het terrein tegenover de fabriek, het tweede huisje links, dat met de blauwe luiken.
Hij bedankte nog eens en toen hij weer alleen was, was hij nog verder van huis dan tevoren, zo ongeveer als een gevangene, die na vele jaren de vrijheid weer terugkrijgt en niet weet wat hij er mee doen moet.
Hij kon hun nu tenminste het bewijs leveren, dat hij Gina niet had vermoord en dat hij haar lichaam niet in het kanaal geworpen had. Het meest verwonderde hij zich nog over wat de vrouw gezegd had van de man met wie Gina er vandoor was gegaan, want hij geleek zo te zeggen niet op het type dat ze gewoonlijk aan 't handje had.
Zes maanden had die verhouding geduurd en al die tijd was ze niet meer op stap geweest.
Zou zij van die man houden? En hij, zou hij zijn gezin kapot maken? Hij leek zo in goede doen, maar waarom had Gina dan de zegels meegenomen?
Zonder nadenken had hij zijn hoed opgezet en was hij naar de voordeur gegaan, om zich naar het commissariaat van politie te begeven. Dat leek hem het enige logische dathem te doen stond. Dan deed hij Gina geen kwaad, want 20 lang hij geen aanklacht tegen haar indiende, kon de politie haar niet ter verantwoording roepen. Hij zou zijn zegels niet opeisen. En tegen haar geliefde konden ze ook niets beginnen.
Het was een wonderlijke sensatie weer op het trottoir te lopen, in de zon die nog warmer was dan 's morgens, en weer bij Le Bouc langs te gaan, met de zekerheid dat hij er weer spoedig terug zou keren.
Want niets zou hem beletten daar weer terug te keren. De mensen van het plein zouden spoedig horen wat er gebeurd was en in plaats van boos op hem te zijn, zouden ze hem beklagen. In het begin zouden ze zich wel wat schamen, dat ze hem zo gauw in de steek hadden gelaten, een paar dagen, langer niet en dan zou alles weer worden als vroeger en dan zouden ze weer amicaal roepen: - Goedemorgen, meneer Jonas!
Zou Angèle het hem kwalijk nemen, dat hij niet beter op haar dochter gelet had ? Had zij het zelf beter gedaan voor Gina ging trouwen ?
Alleen Frédo zou zijn houding niet veranderen, maar was er eigenlijk wel kans, dat Frédo ooit op goede voet zou komen met het mensdom? Vroeg of laat ging hij er toch vandoor, God weet waarheen, verweg van die gehate Oude Markt, en elders zou hij zich even ongelukkig voelen.
Hij was bijna meteen al bij Fernand binnengelopen, alsof alles al vergeten was, maar hij vond het toen toch wat te vroeg en ging de rue Haute in.
Hij was ervan overtuigd, dat Gina terug zou komen, zoals ze altijd was teruggekomen, al was het deze keer wat opvallender dan anders - ze zou toch niet buiten hem kunnen. Werd het leven nu niet opnieuw gemakkelijk te dragen ? Hij moest nu maar gauw naar het hoofdbureau van politie gaan,naar de zwart-houten toonbank, die midden in dat eerste vertrek stond.
-Ik wilde graag commissaris Devaux spreken, alstublieft.
-Wie kan ik zeggen ?
Als het maar niet dezelfde brigadier van 's morgens zou zijn, want die zou hem herkennen.
-Jonas Milk.
Want hier heette hij Milk. Dat ze hem zouden laten wachten, kon hem niets schelen. De commissaris zou wel verbaasd staan. Hij zou natuurlijk eerst denken, dat hij besloten had alles maar te bekennen.
-Ik weet waar mijn vrouw is, zou Jonas zeggen.
Hij zou de naam en het adres van het kamermeisje opgeven en er vooral op aandringen, dat zij haar niet in het hotel zouden opzoeken; hij zou hem ook het stukje papier overhandigen met het adres van de reiziger in chemische produkten.
-U kunt het nazoeken, maar ik sta er op, dat ze niet in narigheden komen. Misschien weet mevrouw Thierry van niets en het is helemaal niet nodig, dat zij weet wat er gebeurd is.
Zouden ze hem deze keer begrijpen? Zouden ze hem weer aankijken alsof hij een wezen van een andere planeet was? Of zouden ze eindelijk willen inzien, dat hij net zo goed een menselijk wezen was als andere mensen ?
Op dat uur was de rue Haute bijna verlaten. Op het plein van het stadhuis waren de wagentjes van de groentevrouwen verdwenen en de duiven waren druk aan 't pikken tussen de straatstenen.
In de verte zag hij de vogelkooien, tegenover het hoofdbureau, maar de haan hoorde hij niet kraaien. Die ochtend, in de kamer van de commissaris, was hij voorhet eerst van zijn leven flauwgevallen en dat was helemaal geen nare gewaarwording geweest: een ogenblik leek het wel of zijn lichaam geen gewicht meer had, net alsof hij uit zijn lichaam wegvloog. Op het moment dat hij zijn bewustzijn verloor, had hij aan Doucia gedacht.
Zonder er zich rekenschap van te geven, begon hij langzamer te lopen. Hij had nog maar twintig meter af te leggen en hij zag duidelijk de ronde ogen van de papegaai op zijn stok. Er kwam een agent uit het bureau en die sprong op zijn fiets, misschien wel om zo'n oproep-formulier van grof papier weg te brengen, zoals hij daags te voren gekregen had.
Was dat werkelijk daags te voren geweest? Wat leek dat ver in het verleden! Had hij daarna niet bijna evenveel beleefd als in de rest van zijn leven ?
Toen, op tien passen van de deur met de blauwe lantaarn, was hij stil blijven staan en hij had niets meer gezien, met zijn ogen wijd open. Een kwajongen van een jaar of vijftien kwam aangehold, liep tegen hem op en zou hem bijna omver gelopen hebben. Hij moest zijn bril weer recht zetten, maar wat zou er gebeurd zijn, als die op het trottoir was stuk gevallen ?
De vogelkoopman, die net als de oud-roest-opkopers een donker-grijze kiel droeg, zag hem staan en vroeg zich nog af of hij misschien niet lekker was en toen draaide Jonas zich om, stak opnieuw het plein met de kleine steentjes over en ging de rue Haute weer in.