HOOFDSTUK VI

De agent op de fiets

VERWACHTTE BASQUIN WERKELIJK DAT JONAS ZICH BE-denken zou en wel 'n bekentenis zou afleggen? Of zou hij nog eens nadrukkelijk verklaren, dat zijn bezoek geen officieel karakter droeg? In ieder geval, voor hij wegging was zijn optreden weer juist zo geweest als toen hij gekomen was, net als een klant die toevallig even komt kijken en die, met de rug naar de boekenkoopman, in een paar boeken bladert.
Eindelijk keek hij op zijn horloge en met een zucht nam hij zijn hoed van de stoel.
- Het is tijd dat ik ga. Ik denk dat we bij gelegenheid dit alles nog wel eens zullen bespreken.
Het klonk niet als een dreigement, maar alsof ze samen nog een probleem hadden op te lossen.
Jonas deed hem uitgeleide tot de deur, die al die tijd open had gestaan en zoals alle winkeliers instinctmatig doen, keek hij even links en rechts de straat in. Hij was nog wat versuft; de zon viel hem recht in zijn gezicht toen hij zich naar rechts draaide en hij kon de gezichten bij Angèle niet onderscheiden. Maar hij was er zeker van, dat er een troepje mensen op het trottoir stond om de groentevrouw heen, vooral vrouwen en dat ze allemaal in zijn richting keken.
Toen hij zich naar links draaide zag hij een ander groepje, voor de voordeur van Le Bouc en in het midden zag hij het wit-blauw gestreepte werkpak en de bloederige voorschoot van Ancel.
Zij hadden er dus alles van geweten, nog vóór hem en zij hadden zitten loeren naar het bezoek van de inspecteur. Zij hadden beslist door de wijd-openstaande winkeldeur brokstukken van zinnetjes gehoord, toen Jonas zo hard geschreeuwd had. En misschien waren er wel bij geweest, die stilletjes, zonder gezien te worden, bij de deur gestaan hadden.
Hij voelde dit als een belediging, hij was er niet eens zo erg van geschrokken. Zij behandelden hem niet netjes en dat had hij niet verdiend. Hij ging weer vlug de winkel binnen, hij schaamde zich, want dit leek wel een soort vlucht, maar hij was niet in staat zo direct, onvoorbereid, hun vijandige nieuwsgierigheid te trotseren.
Want hun zwijgen was vijandig, daar was geen twijfel aan. Hij zou liever gehad hebben, dat ze hem hadden uitgejouwd of dat ze hem hadden uitgefloten.
En ach, die stilte zou hij nog meerdere dagen moeten verduren, dagen waarin hij in zijn eigen wereld zou leven, afgescheiden van de wereld rondom hemHij deed zijn best met het werk door te gaan, zonder precies te weten wat hij eigenlijk uitvoerde en een paar minuten voor vieren keek hij instinctmatig op zijn horloge. Het was nu de tijd voor de koffie bij Le Bouc. Zou hij met de gewoonte breken? Hij had er wel zin in. Dat was de gemakkelijkste oplossing. Maar, wat Basquin er ook van denken mocht, hij moest, uit respect voor Gina, niets veranderen; alleen om Gina wilde hij beslist, dat het leven werd voortgezet, zoals het geweest was.
. Toen hij de deur uitging was er niemand meer die stond te loeren en de rossige hond van Chaigne, die in de zon lag te slapen, stond lui op, snuffelde aan zijn schoenen en stak hem zijn kop toe om aangehaald te worden.
In het café van Le Bouc trof hij slechts een vreemde, enook de oude zwerver, die in een hoekje een homp brood zat te eten en een stuk worst.
- Goede middag, Fernand, geef mij een espresso, zei hij duidelijk en hij lette daarbij nauwkeurig op de klank van zijn eigen stem. Hij wilde gewoon doen. Fernand zei niets, zette een kopje onder het verchroomde kraantje en liet de stoom sissen; hij ontweek zijn blik, niet op zijn gemak, alsof hij maar al te goed wist, dat ze allemaal onmenselijk voor hem waren.
Hij moest met de anderen één lijn trekken, dat begreep Jonas wel. De gehele Oude Markt was op 't ogenblik tegen hem, waarschijnlijk Ook degenen die niets van de zaak afwisten.
Hij had het niet verdiend, niet alleen omdat hij onschuldig was aan alles waarvan men hem zou kunnen beschuldigen, maar ook omdat hij altijd, net als zij, zijn best gedaan had een eenvoudig en rustig leven te leiden, samen met hen, één met hen.
Een paar dagen geleden nog geloofde hij stellig, dat het hem, door geduld en bescheidenheid, gelukt was. Want hij had zich ook altijd bescheiden gedragen. Hij had nooit uit het oog verloren, dat hij een vreemdeling was, een kind van een ander ras, geboren in het verre Archangelsk, dat door het toeval, door oorlogen en revoluties, was overgeplant in een kleine stad van de Berry.
Sjepilof bijvoorbeeld, kende die bescheidenheid niet. Naar Frankrijk uitgeweken, zag hij er toch niets ongepasts in, om kritiek uit te oefenen op het land en zijn zeden, ja zelfs op de politiek. En Constantin Milk zelf had, toen hij de viszaak dreef, altijd gewoon Russisch gesproken met Nathalie, waar de klanten bij waren.
Dat hadden ze hém niet kwalijk genomen. Kwam dat,omdat hij nooit iets gevraagd had en omdat hij geen aandacht had geschonken aan wat zijn buren van hem dachten? Zij die hem gekend hadden, spraken nog altijd met sympatie over hem, als over een gezaghebbende en markante persoonlijkheid.
Jonas echter, misschien wel omdat de indrukken van de Oude Markt zijn eerste bewuste belevenissen geweest waren, had altijd zijn best gedaan om er zich geheel thuis te voelen. Hij verlangde niet van de mensen dat ze hem als een der hunnen zouden beschouwen. Hij voelde wel dat dat onmogelijk was. Hij gedroeg zich bescheiden, als een gast en hij beschouwde zichzelf ook als een gast. Zij hadden hem niet belet zijn kost te verdienen, hij had met zijn winkel kunnen beginnen. Elke morgen riepen ze het gebruikelijke: - Goedemorgen, meneer Jonas!
Met zijn dertigen hadden ze deelgenomen aan de feestmaaltijd toen hij getrouwd was en toen hij de kerk uitkwam, was de hele markt in twee dichte rijen onder de gaanderij toegestroomd.
Waarom was nu zo plotseling hun houding veranderd? Hij zou hebben durven zweren, dat dit niet gebeurd zou zijn als aan een van hen was overkomen, wat hem nu overkwam. Op slag was hij weer een vreemde geworden, een man van een ander ras, uit een andere wereld, die gekomen was om hun brood te eten, om een van hun dochters in te palmen.
Hij was daar niet boos of verbitterd om, maar hij had er wel verdriet van en zoals Basquin telkens herhaald had, zo vroeg hij zich ook steeds af: - Waarom?
Het was hard, daar in het café van Fernand, zijn tweede thuis bijna, maar te staan kijken en te moeten ondervinden, hoe zwijgend en afwezig Fernand was, zonder zelf iets te kunnen zeggen.
Hij vroeg niet hoeveel hij schuldig was, zoals de vorige keer, maar legde het geld op de toonbank.
-Goedenavond, Fernand.
-Goedenavond.
Niet zoals gewoonlijk:-Goedenavond, meneer Jonas. Alleen maar onverschillig en koud:-Goedenavond.
Het was maandag en het zou nog vier dagen zo duren, tot vrijdag. Gina liet niets van zich horen. In de couranten stond niets over haar. Een ogenlik dacht hij dat Marcel misschien uit de gevangenis ontsnapt was en dat zij hem ergens getroffen had, maar waarschijnlijk zou van een ontsnapping toch wel iets bekend geworden zijn.
Gedurende vier dagen lukte het hem, met veel wilskracht, dezelfde te blijven; hij stond elke morgen op het gewone uur op, haalde zijn drie croissants aan de overkant, zette koffie en dan, wat later in de ochtend, ging hij naar boven om de slaapkamer te doen.
Om tien uur was hij bij Le Bouc en woensdags,, toen Louis er ook was, was hij flink genoeg om niet weer weg te lopen. Hij verwachtte toen eigenlijk dat Palestri, die al een paar glazen op had, hem aan zou klampen. Maar nee, ze ontvingen hem in een doodse stilte; iedereen zweeg toen ze hem zagen binnenkomen, behalve een vreemde die met Le Bouc in gesprek was en die nog een paar zinnetjes zei, maar toen verwonderd om zich heen keek en eindelijk verlegen zijn mond hield.
Elke middag om twaalf uur ging hij naar Pépito, maar geen enkele keer knoopten ze een gesprek met hem aan; hij niet en ook zijn nichtje niet. De Weduwnaar had hem wel, als altijd, gegroet met het gebruikelijke knipoogje, maar leefde deze man ook eigenlijk niet allang in een andere wereld ?
Er kwamen nog wel klanten in de winkel, maar minder dan gewoonlijk en mevrouw Lallemand, wier dochter haar twee boeken allang uitgelezen moest hebben, zag hij niet terug.
Dikwijls gingen er een paar uur voorbij, zonder dat er iemand kwam opdagen en toen begon hij, om wat te doen te hebben, de vakken een voor een schoon te maken; hij stofte boek voor boek af en vond zo werken terug die er jaren gestaan hadden en die hij vergeten was.
Zo bracht hij uren door op zijn bamboe-laddertje en als hij naar buiten keek, zag hij ofwel het verlaten plein, dan wel het kleurige gedoe van de markt.
Hij had met Basquin niet gesproken over de postzegels die verdwenen waren. Zou zich dat ook wreken? De inspecteur had hem alleen gevraagd of Gina geld bij zich had en hij had geantwoord, dat zij niet veel bij zich kon hebben, wat waar was.
Ook hij begon te vrezen, dat Gina een ongeluk was overkomen. Eén keer op z'n minst, dat wist hij zeker, had zij de nacht doorgebracht in een verdacht huis in de rue Haute, met een Noord-Afrikaan. Het zou toch mogelijk kunnen zijn, dat zij in handen was gevallen van een sadist of van een gek, of van een van die vertwijfelde individuen, die een moord begaan voor een paar honderd francs ?
Maar die veronderstelling kon hij wel bijna met zekerheid uitsluiten want dan zou ze de zegels niet hebben meegenomen en dat luchtte hem op.
Hij voelde zich zo alleen, zo verlaten, dat hij er over dacht raad te gaan vragen aan pastoor Grimault, in zijn spreekkamer, waar het zo vredig was en waar het gedempte licht en de geur zo kalmerend werkten. Wat had de pastoor hemkunnen zeggen? Waarom zou deze hem beter begrijpen dan Basquin die tenminste zelf een vrouw had ?
Elke avond maakte hij het eten klaar en waste hij af. Hij raakte zijn album met de Russische zegels, dat hem aan zijn vreemde origine deed herinneren, niet meer aan. Hij voelde zich nu een beetje schuldig, dat hij die collectie verzameld had, alsof het een verraad was aan de mensen, tussen wie hij leefde.
En toch had hij die zegels niet bijeengebracht uit vaderlandsliefde of uit heimwee naar een land, dat hij niet eens kende. Hij zou niet precies hebben kunnen zeggen welk motief hem daartoe had aangezet. Misschien wel vanwege Doucia? Hij had eens over haar gesproken met Gina, op een zondagmiddag, in het tuintje en Gina had toen gevraagd:-Is zij ouder dan ik?
-Zij was twee jaar, toen ik geboren werd. Zij zou nu minstens tweeënveertig moeten zijn.
-Waarom zeg je, zou moeten zijn?
-Omdat zij misschien dood is.
-Hebben zij daar ook zulke jonge kinderen vermoord ?
-Dat weet ik niet. Het kan zijn dat zij nog leeft. Zij had hem toen onwezenlijk aangekeken.
-Wat gek! had zij tenslotte gemompeld. -Wat is gek?
-Alles, jij en je familie en je zusters. Die mensen leven misschien wel heel rustig daar, zonder dat je het weet en zij vragen zich natuurlijk af wat er van jou geworden is. Heb je nooit zin gehad om ze te gaan opzoeken?
-Nee.
-Waarom niet?
-Dat weet ik niet.
Zij had het niet begrepen en had zich misschien verbeelddat hij niets van zijn familie wilde weten. Dat was niet waar.
-Denk je dat ze je vader hebben doodgeschoten?
-Misschien ook hebben ze hem toegestaan naar Archangelsk terug te keren.
Zou het niet bespottelijk zijn als zijn hele familie daarginds in hun stad, wie weet in hun eigen huis, weer bij elkaar was, zonder hem?
Een keer stond hij bij Le Bouc vlak naast Benaiche, de politieagent, en Benaiche deed net, of hij hem niet zag. Nu ja, hij was dan wel drie maal in de week als agent in functie op de markt, maar hij hoorde er toch niet bij, maar wel zou hij weten, hoe ze bij de politie over Jonas dachten.
Basquin had laten verstaan, dat zij elkaar nog wel eens zouden spreken en Jonas verwachtte hem elk ogenblik. Hij had dan ook op een stukje papier in 't kort opgeschreven, wat hij die donderdag had uitgevoerd, op die dag dat hij zoveel gepraat had over het uitstapje naar Bourges, en hij had ook een lijstje gemaakt van de personen met wie hij die dag gesproken had.
Vier dagen als onder een glazen stolp moeten leven, net als sommige dieren in een laboratorium, waar ze proeven op doen en die van uur tot uur worden gadegeslagen!
Donderdagmorgen, toen de markt op haar drukst was, brak er een hevig onweer los. waardoor iedereen op de vlucht sloeg, want er vielen enorme druppels en ook hagelstenen, en twee vrouwen die hij niet kende, zochten een onderkomen in zijn winkel. De stortbui duurde bijna een uur en het verkeer was bijna helemaal opgehouden; zelf kon hij om tien uur niet naar Le Bouc gaan en pas tegen half twaalf ging hij in het café zijn kopje koffie drinken; het rook er naar natte wollen kleren.
Hij moest zichzelf dwingen om weer, als altijd, alsof er niets aan de hand was, te roepen:-Goedemorgen, Fernand.
Hij bestelde de koffie, terwijl hij al bezig was de klontjes suiker uit het papiertje te halen.
Op dezelfde dag, 's middags om vijf uur, hield er een agent op de fiets stil voor de winkel; hij zette zijn fiets langs de rand van het trottoir en ging naar binnen.
-U bent toch Jonas Milk?
Hij zei ja en toen werd hem een gele enveloppe overhandigd en tegelijk een aantekenboekje, net zo een als de postbode heeft, die een aangetekend stuk komt brengen. -Wilt U hier tekenen?
Hij zette zijn handtekening en wachtte tot hij weer alleen was, voor hij de enveloppe openmaakte; er zat een dienstorder in, op grof papier gedrukt, waarin hij verzocht werd de volgende morgen, vrijdagmorgen om tien uur op het Commissariaat van Politie te komen.
Nu kwamen ze hem niet meer uithoren met het smoesje van eventjes langs komen. Hij werd opgeroepen. Op de stippellijn achter het woord „Reden" hadden ze met aniline-potlood geschreven: „Zaak U betreffende"Die avond had hij graag alles op schrift gesteld wat er gebeurd was vanaf woensdagavond en vooral wat er gebeurd was op die donderdag, met een eerlijke verklaring van zijn daden, van elk woord, maar 't gaf niets of hij al voor zijn bureau ging zitten, want hij wist niet waar hij beginnen moest.
Zij hadden hem nog niet van iets beschuldigd. Ze hadden hem niet gezegd dat hij van iets verdacht werd. Ze hadden zich tot nu toe beperkt tot het stellen van listige vragen en zij hadden hem van de rest van de wereld afgesloten.
Misschien was het tenslotte toch beter, dat er eindelijk een gelegenheid kwam om alles eens grondig uit te spreken. Hijwist niet door wie hij daar zou worden ontvangen. De oproep was getekend door de commissaris, die hij van gezicht kende. Hij heette Devaux en leek op meneer Métras, zonder de neus- en oorharen. Hij was ook weduwnaar en woonde bij zijn dochter, die getrouwd was met een jonge dokter uit Saint-Armand, die in de rue Gambette woonde.
Jonas sliep slecht, werd elk uur wakker, had verwarde nachtmerries en droomde onder andere over het kanaal en de ophaalbrug, die opgehaald was om een aak te laten passeren en die niet meer zakken wou. Waarom was dat zijn schuld? Het was onbegrijpelijk, maar iedereen gaf hem de schuld en zij hadden hem een belachelijk korte tijd gegeven om de brug weer te laten functioneren; hij was helemaal bezweet geweest, had zijn handen krampachtig om het handvat geklemd, terwijl Ancel, die een halve koe op zijn schouder droeg, hem grinnikend aankeek.
Men behandelde hem als een misdadiger, dat bleek duidelijk uit de droom. Er was ook sprake geweest van Siberië: - U, die uit Siberië komt...
Hij had zijn best gedaan uit te leggen, dat Archangelsk niet in Siberië lag, maar zij wisten het beter dan hij. Siberië had, God weet waarom, iets te maken met het feit dat hij aan het handvat moest draaien. En ook mevrouw Lentin had er een rol in gespeeld, wat voor een wist hij niet meer, misschien wel omdat hij zich nog altijd haar bleke gezicht voor de geest haalde, achter de tochtdeken voor het raam.
Hij was eigenlijk bang weer in slaap te vallen, zo afmattend waren die nachtmerries en 's morgens om vijf uur vond hij het beter maar op te staan en op straat een luchtje te gaan scheppen.
Zo kwam hij op het Stationsplein terecht, waar een café open was en hij dronk daar een kop koffie en at een paarcroissants, die net gebracht waren; zij waren nog warm. Zou de bakkersvrouw het niet gek vinden, dat hij zijn drie croissants niet kwam halen zoals anders ? Hij kwam nog langs de standplaats van de autobussen, waar twee grote groene bussen, één voor Bourges, klaar stonden voor 't vertrek, met niemand er in.
Om acht uur maakte hij de winkeldeur open, bracht de twee bakken naar buiten om ze om half tien weer naar binnen te brengen en toen, met 'n hoed op zijn hoofd en de oproep in zijn zak, ging hij naar buiten en sloot de deur met de sleutel.
Het was nog wel niet helemaal de tijd om naar Le Bouc te gaan, maar daar hij om tien uur op het politiebureau moest zijn, ging hij naar binnen en dronk zijn koffie.
Het moest de mensen daar zijn opgevallen, dat hij een hoed op had. Zij hadden ook moeten zien, dat hij zijn voordeur met een sleutel had afgesloten.
Toch was er niemand die hem iets vroeg, ze negeerden hem, zoals ze hem al vier dagen genegeerd hadden. Toch zei hij met nadruk: - Tot straks.
Hij ging de rue Haute in. Na ongeveer vijfhonderd meter kwam er links een plein en in 't midden verhief zich een grijs gebouw, het Stadhuis.
Ook hier werd markt gehouden, maar deze markt was veel minder belangrijk dan die tegenover zijn huis, wat karretjes met groente en vruchten, twee of drie toonbanken voor de slagers, een koopvrouw met banden en veters.
Om op het Commissariaat van Politie te komen, moest hij niet door de hoofdingang gaan, maar door een kleine deur in de aangrenzende straat en hij ging meteen het eerste het beste vertrek binnen, waar het stonk naar een kazerne endat door een soort zwartgeschilderde toonbank in tweeën was verdeeld.
Vijf of zes personen zaten op een bank te wachten en hij ging, uit nederigheid of verlegenheid, maar naast hen zitten in het rijtje, toen een brigadier hem toeriep: -Wat wilt U? Hij stamelde:-Ik heb een oproep ontvangen.
-Geef eens hier.
Hij keek er even naar, verdween achter een deur en toen hij wat later terugkwam, zei hij:-Een ogenblik wachten.
Eerst bleef Jonas staan en de wijzers van de klok, op de hel witte muur, wezen tien uur tien, tien uur vijftien, tien uur twintig. Toen ging hij zitten, op zijn hoed die helemaal plat werd en hij vroeg zich af of, net als bij de dokter, degenen die vóór hem gekomen waren, ook voor hem aan de beurt zouden komen.
Dat was niet het geval, want toen men een naam afriep, stond er een vrouw op en die brachten ze ergens heen in de tegenovergestelde richting dan die, waarin de brigadier zojuist gegaan was. Toen riepen ze een andere naam af en tot een man van twijfelachtige leeftijd, die naar de toonbank ging, zeiden ze:-Hier tekenen... En dan hier... Hebt U vierhonderd tweeëntwintig francs?
De man hield het geld al in zijn hand en nadat hij betaald had, gaven ze hem een rood papier, dat hij zorgvuldig opvouwde en in zijn portefeuille stopte, voor hij het vertrek verliet.
-De volgende!
Dit was een oude vrouw, die zich over de brigadier heen-boog om hem zachtjes wat te zeggen en onbewust boog Jonas wat met zijn hoofd opzij, toen er een belletje ging.
-Een ogenblik! onderbrak de man in uniform.
-Meneer Milk! Hier langs, alstublieft.
Hij liep door een gang waarop allerlei bureaus uitkwamen, tot hij bij het bureau van de commissaris kwam die, met de rug naar het raam, voor een mahoniehouten schrijftafel zat.
-Gaat U zitten, zei deze zonder zijn ogen op te slaan.
Hij droeg een bril voor lezen en schrijven, wat Jonas niet geweten had, want hij had hem alleen op straat gezien en als hij hem aankeek, zette hij die bril telkens af.
-U heet toch Jonas Milk, geboren te Archangelsk, 21 september 1916, in Frankrijk genaturaliseerd 17 mei 1938?
-Jawel meneer de commissaris.
Voor hem lagen enige dichtbeschreven vellen papier; hij deed net of hij ze nog eens vluchtig doorlas om zijn herinnering op te frissen.
-U bent twee jaar geleden getrouwd met Eugénie, Louise, Josephine Palestri.
Hij knikte bevestigend en de commissaris leunde achteruit in zijn stoel, speelde een ogenblik met zijn bril en vroeg toen:-Waar is Uw echtgenote, meneer Milk?
Alleen al omdat hij bij zijn achternaam werd aangesproken, waaraan hij niet meer gewend was, raakte hij in de war.
-Dat weet ik niet, meneer de commissaris.
-Ik zie hier - en met zijn samengevouwen schildpadden bril gaf hij telkens korte tikjes op de papieren voor zich, - dat U twee verschillende lezingen gegeven hebt van haar weggaan.
-Ik zal het U uitleggen.
-Een ogenblik. Enerzijds hebt U, aan verschillende buren, uit eigen beweging en in aanwezigheid van getuigen, verklaard, op donderdagmorgen, vervolgens op donderdagmiddag en op vrijdag, dat Uw echtgenote de stad had verlaten op donderdag, per autobus, die van 7. 10.
-Dat is juist.
-Zij is dus per autobus vertrokken?
-Nee. Maar dat ik het gezegd heb, is juist.
Nu begon het weer opnieuw. De grote vellen papier, van het formaat dat men voor administratieve doeleinden gebruikt, behelsden het verslag van inspecteur Basquin, dat deze op zijn bureau in elkaar gezet had, naar wat hij zich van hun gesprek kon herinneren.
-Anderzijds, toen U vervolgens door een van mijn medewerkers ondervraagd werd, hebt U het vertrek van Uw echtgenote op woensdagavond vastgesteld.
Toen hij wat zeggen wilde, klonk er een korte tik van de bril op het dossier, en hij kon niet beginnen.
-Een ogenblik, meneer Milk. Voor wij verder gaan, sta ik er op U te verklaren, dat er bij ons een aanklacht wegens verdwijning is ingediend.
Zou Louis die ingediend hebben? Of Angèle? Of Frédo? Hij durfde het niet te vragen, ofschoon hij brandde van nieuwsgierigheid.
-Zulke zaken zijn altijd delicaat, vooral als het een vrouw betreft en zeker een getrouwde vrouw. Ik heb U ontboden om U een aantal vragen te stellen en ik zal verplicht zijn daarbij in nog al intieme bijzonderheden te treden. U moet mij echter goed begrijpen: ik beschuldig U niet en U hebt het recht een antwoord te weigeren.
-Ik vraag alleen maar...
-Ik verzoek U, mij te laten uitspreken. Ik zal eerst de feiten zo kort mogelijk samenvatten.
Hij zette zijn bril op, zocht naar een ander papier, waarophij blijkbaar enkele vluchtige aantekeningen had gekrabbeld.
-U bent veertig jaar oud en Uw vrouw, meer bekend onder haar voornaam Gina, is vierentwintig. Als ik het goed begrijp, gold zij niet als een toonbeeld van eerbaarheid, voor zij U ontmoette en als buurman was U natuurlijk op de hoogte van haar gedrag. Is dat zo?
-Dat is zo.
Was het leven, zo in enkele administratieve bewoordingen beschreven, niet afschuwelijk?...
-Ondanks dat hebt U haar toch getrouwd, met volledige kennis van zaken, en om in de kerk te kunnen trouwen, een voorwaarde zonder welke de ouders Palestri nimmer hun toestemming zouden gegeven hebben, bent U overgegaan tot de katholieke kerk en bent U gedoopt.
Dat klonk als een donderslag, want dit was een bewijs, dat er een diepgaand onderzoek naar hem was ingesteld tijdens de laatste dagen, toen hij zich zo vereenzaamd gevoeld had. Zouden ze ook pastoor Grimault ondervraagd hebben en zouden nog andere namen de revue passeren ?
-Ik zou U nog terloops, meneer Milk, een vraag willen stellen, die niets met de zaak heeft uit te staan. U bent toch Israëliet, nietwaar?
Hij antwoordde, alsof hij er zich voor 't eerst van zijn leven voor schaamde. -Ja.
-Bevond U zich hier tijdens de bezetting? -Ja.
-U herinnert zich dus nog, dat de Duitse autoriteiten op een gegeven moment aan Uw geloofsgenoten de verplichting oplegden een gele ster op hun kleding te dragen?
-Ja.
-Hoe verklaart U dan, dat U nooit een ster gedragen hebten dat de Duitsers U toch nooit lastig hebben gevallen?
Om zich te beheersen kneep hij zo heftig zijn handen dicht, dat de nagels van zijn vingers in de handpalm drongen. Wat moest hij antwoorden? Kon hij zijn rasgenoten verloochenen? Hij had zich nooit Jood gevoeld. Het was nooit in zijn hoofd opgekomen, dat hij anders was dan de mensen, die op de Oude Markt om hem heen leefden en zij hadden ook nooit gedacht dat hij van een ander ras was, omdat zijn haren blond en zijn ogen blauw waren.
Dat hij de gele ster niet gedragen had, was niet geweest om hen te misleiden, want daarvoor zou hij het risico van een concentratiekamp of van een terdoodveroordeling niet genomen hebben. Hij had dit risico genomen, gewoon, omdat hij wilde dat er niets zou veranderen.
De commissaris kende hem niet en die had die geschiedenis op zijn eigen houtje niet bedacht. En ook Basquin niet, want die was toen krijgsgevangen in Duitsland.
Dat kwam van iemand anders, van iemand van de markt, van een van de mensen, die hem altijd zo hartelijk gegroet hadden.
-Wist Uw vrouw, dat U Jood was?
-Ik heb er nooit met haar over gesproken.
-Denkt U, dat zij haar besluit zou veranderd hebben?
-Ik geloof het niet.
Toen hij dat zei, dacht hij met bittere spot aan de Arabier, met wie zij een nacht geslapen had.
-En haar ouders?
-Dat heb ik me nooit afgevraagd.
-Wij kunnen dat verder laten rusten. U spreekt waarschijnlijk Duits?
-Nee.
-Natuurlijk wel Russisch.
-Ik heb het met mijn ouders gesproken, maar ik ben het vergeten en zou er bijna niets van verstaan.
Wat had dat te maken met de verdwijning van Gina? Zou het hem eindelijk eens duidelijk worden, wat ze toch tegen hem hadden ?
-Uw vader is als uitgewekene naar Frankrijk gekomen, na de revolutie?
-Hij was krijgsgevangene in Duitsland en toen in 1918 de wapenstilstand was getekend...
-Wij zullen hem als uitgewekene beschouwen, want hij is toen niet naar Rusland teruggekeerd. Ik veronderstel dat hij deel uitmaakte van een Wit-Russische organisatie?
Hij meende zich te herinneren dat Sjepilof hem in 't begin ambtshalve had ingeschreven in een politieke vereniging, maar Milk was nooit actief lid geweest en hij had zich helemaal gewijd aan de vishandel.
Zonder een antwoord af te wachten, ging commissaris Devaux verder:-Evenwel, in 1930, heeft hij niet geaarzeld naar zijn geboorteland terug te keren, waarom?
-Hij wilde weten wat er van mijn vijf zusters geworden was.
-Hebt U ooit iets van hem gehoord?
-Nooit.
-Nooit per brief, of mondeling, door kennissen ?
-Op geen enkele wijze.
-Hoe komt het dan, dat Uw moeder op haar beurt ook vertrokken is?
-Omdat het leven zonder haar man haar onmogelijk was.
-Hebt U ooit aan politiek gedaan?
-Nooit.
-U bent niet ingeschreven bij een of andere organisatie of partij ?
-Neen.
Devaux zette zijn bril weer op, om opnieuw zijn notities te raadplegen. Het leek wel of hij teleurgesteld was. Het was net of hij soms met tegenzin zijn vragen stelde.
-U voert, meneer Milk, een belangrijke correspondentie met het buitenland.
Hadden ze de postbode ook al ondervraagd? Wie nog meer?
-Ik ben postzegelhandelaar.
-Moet U daarvoor zo'n belangrijke correspondentie voeren?
-Gezien de manier, waarop ik mijn zaken doe, ja.
Hij had wel willen vertellen, hoe hij te werk ging in zijn zaken, hoe hij, uit het allegaartje dat hij uit alle windstreken ontving, naar zégels zocht, waarvan de afwijkingen ontgaan waren aan zijn collega's.
-Genoeg daarover! herhaalde de commissaris, die ongeduldig deed, net of het nu was afgelopen.
Maar toch ging hij door:-Hoe is Uw verhouding met Uw buren ?
-Goed, zeer goed. Ik bedoel tot de laatste paar dagen.
-Wat is er de laatste dagen gebeurd ?
-Ze laten me links liggen.
-U hebt, meen ik, bezoek gehad van Uw zwager Alfred Palestri, zo gezegd Frédo?
-Ja.
-Hoe denkt U over hem? Hij zweeg.
-Bent U niet op goede voet met hem ?
-Ik geloof, dat hij mij niet mag.
-Om welke reden?
-Misschien wel, omdat hij er tegen was, dat ik met zijn zuster trouwde.
-En Uw schoonvader?
-Dat weet ik niet.
De commissaris keek nog eens in zijn aantekeningen en begon weer opnieuw.
-Zij schijnen alle twee wel tegen Uw huwelijk geweest te zijn. Als ik me niet bedrieg was Gina toen bij U in betrekking?
-Zij werkte bij mij als werkster.
-Sliep zij in Uw huis ?
-Neen.
-Hebt U een intieme verhouding met haar gehad?
-Niet voor wij getrouwd zijn.
-Had U er vroeger nooit over gedacht een gezin te stichten ?
-Neen.
Dat was waar. Hij had er nooit over gedacht.
-Ik ga U nu nog, voor een juiste beoordeling, een onbescheiden vraag stellen en het staat U vrij daar geen antwoord op te geven. Hoe deed U dat dan ?
Hij begreep het niet onmiddellijk. De commissaris moest hem wat op weg helpen:-Een man heeft toch een zekere behoefte...
Vóór de oorlog bestond er een gesloten huis, niet ver van het Stadhuis, om het maar precies te zeggen, rue du Pot-de-Fer, en daar ging Jonas regelmatig heen. Door de nieuwe wet ging dat toen helaas een tijd lang niet meer, maar later had hij, bij het station, een straatje ontdekt, waar 's avonds vier of vijf hoertjes flaneerden, voor een huis met gemeubileerde kamers. Hij biechtte het maar op, omdat ze hem nu eenmaal dwongen zich helemaal bloot te geven, ja, nog erger.
-Volgens Uw verklaringen, was U niet jaloers op Uw vrouw.
-Dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat ik het haar niet liet merken.
-Dat begrijp ik. Dus, U was wel jaloers? -Ja.
-Wat zoudt U gedaan hebben, als U haar in de armen van een man had aangetroffen?
-Niets.
-Zoudt U niet razend geweest zijn?
-Ik zou er onder geleden hebben.
-Maar zoudt U geen geweld gebruikt hebben, tegen haar of tegen haar medeplichtige?
-Beslist niet.
-Zou zij dat geweten hebben?
-Zij moet het geweten hebben.
-En maakte zij daar misbruik van? Hij had zin om te antwoorden:-Dat alles staat daar voor U op schrift!
Maar als inspecteur Basquin, die zo onschuldig alsof hij een klant was, de winkel was binnengekomen voor hij hem ging ondervragen, als inspecteur Basquin al veel indruk op hem gemaakt had, hoeveel sterker waren de emoties hier niet, in dit officiële bureau, waar ze bovendien nog gevoelige plekken aanraakten, zodat hij het gevoel had alsof hij gevild werd.
Allerlei woorden en zinnen speelden maar door zijn hoofd en hij moest zich inspannen om te begrijpen wat de commissaris tegen hem zei.
-Hebt U haar nooit bedreigd ? Hij sprong op.
-Waarmee?
-Dat weet ik niet. Nooit eens dreigende woorden tegen haar geuit?
-Beslist nooit. Dat zou niet in mijn hoofd zijn opgekomen.
-Ook niet bij een huiselijke twist bijvoorbeeld, of misschien in staat van dronkenschap?
-Wij hebben nooit een huiselijke twist gehad en ze zullen toch wel tegen U gezegd hebben, dat ik alleen maar koffie drink.
De commissaris had zijn pijp gestopt, stak die op zijn gemak aan en ging weer achterover in zijn stoel zitten, met de bril in zijn hand.
-Als dat zo is, hoe verklaart U het dan, dat Uw vrouw bang voor U is ?
Hij dacht dat hij het verkeerd verstaan had. -Wat zegt U?
-Ik zei: dat zij bang voor U is. -Gina?
-Ja, Uw vrouw.
De spanning keerde hevig terug, de omgeving had hem toch wel erg aangegrepen. Hij kon de verwarde woorden, die hem op de lippen kwamen, haast niet duidelijk uitspreken.
-Maar, meneer de commissaris, zij is nooit bang voor mij geweest... Waarvoor bang, waarvoor... ? Integendeel, als zij weer thuis kwam dan...
-Gaat U zitten.
Hij kneep zijn handen krampachtig dicht. Het was vreselijk, alsof het een nachtmerrie was, zoals hij in de nacht te voren zoveel had doorgemaakt.
-Bang voor mij! herhaalde hij. Voor mij!...
Want wie zou er nu voor hem bang zijn ? Zelfs de honden niet, die op de markt rondzwierven, en de katten ook niet. Hij was het meest ongevaarlijke wezen ter wereld.
Maar de commissaris, die zijn bril weer had opgezet, wierp nog een blik op het rapport en streek met zijn vinger langs een bepaald gedeelte van het geschrift.
-Verscheidene malen heeft Uw vrouw verklaard, dat zij wel eens door U vermoord zou kunnen worden.
-Wanneer en aan wie heeft zij dat gezegd? Dat kan niet waar zijn!,-Op 't ogenblik heb ik niet het recht U te vertellen aan wie zij deze vertrouwelijke mededelingen gedaan heeft, maar ik kan U verzekeren, dat zij ze gedaan heeft en aan meerdere personen.
Jonas kon niet meer, dat was te veel. Dat ging alle grenzen te buiten. Dat zijn buren zich van hem hadden afgekeerd, dat had hij, zij het verbeten, kunnen doorstaan. Maar dat Gina...
-Luister eens, meneer de commissaris.
Smekend strekte hij zijn handen uit, in een laatste opwelling van geestkracht.
-Als zij bang voor mij geweest zou zijn, waarom...
Ach, waarom zou hij het eigenlijk zeggen? En ach, hij kon de woorden niet meer vinden, hij was vergeten wat hij zeggen wilde. Het was ook niet belangrijk meer. Bang voor hem!
-Weest U kalm. Nog eens, ik beschuldig U niet. Er wordt een onderzoek ingesteld in verband met het verdwijnen van Uw vrouw en dan is het mijn plicht om niets te verwaarlozen, om alle getuigen te horen.
Zonder na te denken, knikte hij met zijn hoofd.
-Het is gebleken, dat U, om onbegrijpelijke redenen, vanaf de ochtend dat men de verdwijning van Uw vrouw geconstateerd heeft, onwaarheid hebt gesproken.
Hij protesteerde niet, zoals hij bij inspecteur Basquin gedaan had.
-Bang voor mij! zei hij nog eens zielig voor zichzelf, hij zou het nooit kunnen vergeten.
-Dat heeft noodlottigerwijze aanleiding gegeven tot enkele commentaren.
Zijn hoofd knikte maar ja.
-Ik zou niets liever doen dan met U samen deze kwestie oplossen.
Plotseling begon het gezicht, de hele gestalte van de commissaris te vervagen en er overviel hem een gevoel van uitgeput zijn, zoals hij nog nooit had ondervonden.
-Zoudt U... zoudt U niet een glas water voor mij hebben ? kon hij juist nog stamelen.
Het was de eerste keer dat hij flauw viel. Het was erg warm in het vertrek. De commissaris liep haastig naar een van de deuren en Jonas hoorde een kraantje lopen.
De bewusteloosheid kon slechts een paar seconden geduurd hebben want toen hij zijn ogen weer opende, stootte het glas tegen zijn tanden en het koude water liep nog langs zijn kin.
Met de ogen nog half gesloten, keek hij zonder wrok naar de man, die hem zoveel leed gedaan had en die nu over hem gebogen stond. -Voelt U zich al beter?
Hij knipperde met zijn ogen, zoals hij ook deed als hij de Weduwnaar groette. De commissaris leek op hem.
Misschien was de commissaris toch wel een goed mens, die medelijden met hem had.
-Neemt U nog een slokje.
Hij knikte nee. Hij was er van aangedaan. En plotseling, door de reactie, had hij wel willen huilen. Hij hield zich in. en het duurde wel een tijdje, voor hij in staat was iets te zeggen. En hij zei het stamelend:-Neemt U mij niet kwalijk.
-Gaat U zitten en praat maar niet.
De commissaris opende het venster, waardoor alle geluiden van de straat weer naar binnen kwamen; hij ging weer op zijn plaats zitten, niet wetende wat hij doen moest en zeggen zou.