HOOFDSTUK III

De tafel van de Weduwnaar

EERST HAD HIJ GEDACHT WAT HAM OF KOUD VLEES TE GAAN halen in de varkensslagerij van Pascal, aan de overkant van de markt, in het begin van de rue du Canal, of helemaal niet te eten, of maar tevreden te zijn met de twee croissants, die ze hem die ochtend te veel gegeven hadden. Hij had ze niet moeten aannemen. Vijf stuks klopte niet met het zogenaamde uitstapje van Gina naar Bourges. Als hij niet zo in de war geweest was, zou hij er maar drie gekocht hebben.
Voor zichzelf maakte hij zich geen zorgen, schaamte om of vrees voor wat ze wel zeggen zouden kende hij niet. Het ging om haar. Zij had dan wel zijn zegels meegenomen, juist datgene waaraan hij, na haar, het meest gehecht was, maar hij beschouwde het toch als zijn plicht haar te beschermen.
Hij wist nog niet tegen wat. Vanaf de vroege morgen al was hij vervuld van een vaag gevoel van onzekerheid, waardoor hij bijna niet aan zijn eigen narigheid kon denken. Langzamerhand zouden al zijn gevoelens wel één voor één duidelijk worden en zou hij het kunnen overzien. Maar op dit moment was hij totaal in de war, hij moest vlug handelen, want zó alleen, dacht hij, kon Gina beschermd worden.
De paar keren, dat zij Loesje had opgezocht en de gehele dag in Bourges had doorgebracht, was hij teruggekeerd tot de gewoonte uit zijn vrijgezellentijd en had hij bij Pépito gegeten. Dat moest hij vandaag dus ook maar doen, en toen om twaalf uur de bel, die het einde van de markt aankondigde, luid over het zonnige marktplein klonk, tinkelend alseen kloosterbel, begon hij de bakken met de boeken naar binnen te brengen.
Op het plein reed de vuilniswagen reeds rond, langzaam, meter voor meter; vijf mannen met schoppen smeten de wagen vol met de rommel uit de goot.
Vele koopvrouwen, vooral die van buiten, waren al weg en een paar aten, bij Le Bouc of in de Trianon-bar, de boterhammen op, die ze meegenomen hadden.
Hij vond het akelig het huis alleen te laten, net alsof hij een beetje verraad pleegde en hij maakte zichzelf wijs, tegen alle waarschijnlijkheid in, dat Gina misschien wel zou kunnen terugkomen tijdens zijn afwezigheid.
De rue Haute was smal, liep met een lichte helling af, wat niet klopte met de naam, en was het centrum van de volkrijkste buurt. De winkels waren er rijker gesorteerd dan in de andere wijken. Men verkocht er restanten uit Amerikaanse legervoorraden, goedkope uurwerken, en er waren minstens drie uitdragers voor tweedehandse rommel en kleren.
Aan het einde van de straat was een soort Italiaans buurtje ontstaan, sinds er, nog een kilometer verder, een fabriek voor chemische produkten gebouwd was. Sommige mensen noemden die buurt dan ook „klein Italië". Naarmate de fabriek in belangrijkheid was toegenomen, waren er werklieden uit het buitenland gekomen, eerst vooral Polen, die wat verderop woonden en later ook nog, bijna bij de fabrieks-poort, enkele gezinnen van Noord-Afrikanen.
Het restaurant van Pépito, met zijn groen-geschilderde wanden, en tafellakens van geribd papier, had toch zijn vreedzaam karakter behouden en 's middags vond men er altijd dezelfde stamgasten, die, zoals Jonas vroeger, er het hele jaar hun maaltijden gebruikten.
Maria, de vrouw van de eigenaar, zorgde voor de keuken, terwijl haar man in het buffet stond. Hun nichtje bediende.
-Hé, meneer Jonas! riep de Italiaan toen hij hem herkende. Wat een verrassing U hier te zien!
Maar onmiddellijk daarop, bang dat hij misschien een stommiteit begaan had met zijn uitbundigheid:-Gina is toch niet ziek?
En hij moest wel weer het refreintje afdraaien:-Zij is naar Bourges.
-Ja, het is goed dat men van tijd tot tijd zijn zinnen eens verzet. Uw oude tafel is toevallig vrij. Julia, dek je even voor meneer Jonas ?
Hier vooral was het, dat Jonas zich het ergst bewust werd van de leegte, die in zijn bestaan gekomen was. Jaren lang was het restaurant van Pépito, waar niets veranderd was, zijn tweede tehuis geweest. En nu hij er zich vreemdeling voelde, kwam hij in een soort paniekstemming bij de gedachte, dat hij hier misschien dagelijks zou moeten terugkomen.
De Weduwnaar zat op zijn vaste plaats en het leek wel of hij aarzelde met het knippen van zijn oogleden, wat vroeger altijd zijn manier van groeten geweest was.
Jaren lang hadden zij tegenover elkander gezeten, aan de twee tafels bij het raam en zij kwamen bijna altijd op dezelfde tijd.
Jonas kende zijn naam door Pépito. Het was meneer Métras, bureauchef op het Stadhuis, maar in zijn gedachten was het altijd alleen maar de Weduwnaar.
Hij had mevrouw Métras, die al vijftien jaar dood was, nooit gezien. Het echtpaar had geen kinderen gehad en de man, aan zijn lot overgelaten, was dus begonnen met zijn maaltijden bij Pépito te gebruiken.
Hij moest vijf en vijftig jaar, misschien iets ouder zijn. Hij was groot, breed-geschouderd, vet en zwaar, had grijzende haren, maar zijn borstelige wenkbrauwen en de haartjes die uit zijn neusgaten en oorgangen staken, waren donkerder. Zijn tint was ook grauw en Jonas had hem nooit zien lachen. Hij las geen courant tijdens het eten, zoals de meeste eenlingen doen, knoopte met niemand een gesprek aan en kauwde zijn eten zorgvuldig, terwijl hij strak voor zich uitkeek.
Maanden had het geduurd, voor zij elkaar piet het knippen van de oogleden begroet hadden, maar Jonas was de enige met wie de Weduwnaar dit blijk van verstandhouding ooit gewisseld had.
Een klein, kortademig hondje, dik en half gebrekkig, zat onder tafel, het moest wel bijna twintig jaar oud zijn, want vroeger was het de hond van mevrouw geweest.
De Weduwnaar ging van zijn bureau naar zijn kamers, om het beestje te halen en hij nam het dan mee naar het restaurant, waar ze voor zijn maaltje zorgden. Na het eten, voor hij weer naar zijn bureau terugging, bracht hij het weer naar huis, langzaam lopend en steeds wachtend, tot het zijn behoefte gedaan had, en 's avonds herhaalde zich dezelfde geschiedenis.
Waarom bekeek de Weduwnaar hem vandaag onder het eten met meer aandacht dan vroeger? Het was toch onmogelijk dat hij het al wist.
En toch, je zou zweren, dat hij zich inhield om hem niet uit te lachen, net alsof hij dacht: - Zo, zo, U bent dus teruggekomen!
Zo ongeveer, alsof zij beiden lid waren geweest van eenzelfde genootschap en alsof Jonas enige tijd was weggebleven en nu, rouwmoedig, weer terugkeerde in de schaapskooi.
Dit alles bestond alleen maar in zijn verbeelding, maar wat geen verbeelding was, dat was de schrik bij de gedachte dat hij opnieuw elke dag weer tegenover de bureauchef zou moeten zitten.
-Wat neemt U voor nagerecht, meneer Jonas? Er zijn schuimgebakjes en er is appeltaart.
Hij was altijd gek geweest op het nagerecht, vooral op appeltaart, die nam hij dan ook maar; hij maakte zichzelf een verwijt dat hij, in deze omstandigheden, nog toegaf aan zijn snoepzucht.
-Wat hebt U voor nieuws, meneer Jonas ?
Pépito was net zo lang als Palestri, mager en pezig, maar, in tegenstelling tot zijn landgenoot, had hij altijd een vriendelijk woord en een lach. Je zou gedacht hebben dat hij het restaurant voor zijn plezier hield, zo opgewekt liep hij er altijd rond. Maria, zijn vrouw, was, tengevolge van het voortdurend verblijf in haar keukentje van zes vierkante meter, enorm van omvang geworden, wat toch niet verhinderde dat zij jong en appetijtelijk was gebleven. Ook zij was vrolijk en lachte om niets.
Zij hadden geen kinderen en hadden daarom een neefje aangenomen, die zij uit hun geboorteland hadden laten komen; 's avonds zag je hem aan een van de tafeltjes zijn huiswerk maken.
-Hoe gaat het met Gina?
-O, zij maakt het goed.
-Onlangs heeft mijn vrouw haar op de markt ontmoet, en, waarom weet ik niet, maar mijn vrouw had de indruk gekregen, dat Gina een baby verwachtte. Is dat zo?
Hij zei nee, een beetje gegeneerd, want hij was er van overtuigd, dat het zijn schuld was ais Gina niet zwanger was. Dat Maria zich vergist had kwam omdat Gina de laatste tijdveel meer dan vroeger, ja als een krankzinnige was gaan eten en omdat zij, toch al weelderig van vormen, nu zwaar was geworden, zodat ze op de duur haar japonnen moest laten verwijden.
Eerst was hij verheugd geweest om haar eetlust, want in 't begin van hun huwelijk had zij nauwelijks iets gegeten. Hij had er haar ook toe aangespoord, beschouwde het als een teken van tevredenheid, dacht dat zij gewend raakte aan hun samenzijn en dat zij zich misschien eindelijk nog eens gelukkig zou gaan voelen.
Hij had het haar ook gezegd en zij had vaag geglimlacht, een beetje moederlijk zoals zij hoe langer hoe meer tegen hem deed. Zij had niet het heerszuchtige karakter van haar moeder, integendeel. Zij bemoeide zich niet met de zaak, noch met het geld, evenmin met beslissingen in verband met de huishouding.
En toch, ondanks het leeftijdsverschil, nam zij ten opzichte van Jonas dikwijls een moederlijke houding aan.
Hij was haar man en als zodanig behandelde zij hem. Maar misschien was hij in haar ogen toch niet helemaal een man, een echte kerel, en het leek wel of zij hem als een groot kind beschouwde.
Was het een fout geweest, dat hij niet strenger was opgetreden? Zou het nodig geweest zijn, dat hij haar flinker had aangepakt?
Zou dat iets aan de zaak veranderd hebben?
Hij had geen zin daar nu aan te denken. De Weduwnaar tegenover hem bracht hem in de war en om van zijn blikken verlost te zijn at hij zijn appeltaart vlug op, vlugger dan hij eigenlijk gewild had.
- Nu al ? vroeg Pépito verwonderd, toen hij om de rekening vroeg. Neemt U geen koffie?
De koffie zou hij bij Le Bouc nemen, in de heimelijke hoop dat zij daar wat meer zouden weten. Vroeger at hij altijd net zo langzaam als meneer Métras, als de meeste van die heren-alleen die in het restaurant aten en die, voor 't merendeel, daarna een praatje maakten met de baas.
-Julia! Meneer Jonas wil afrekenen. En tot hem zei hij:-Zien we U vanavond?
-Misschien.
-Zij blijft toch niet lang weg?
-Ik weet het nog niet.
Zo begon het weer opnieuw. Hij raakte hoe langer hoe meer in de knoei, hij wist niet meer wat te antwoorden op de gestelde vragen en hij wist heel goed dat het morgen erger zijn zou en nog erger op de volgende dagen.
Wat zou er bij voorbeeld gebeuren als Loesje haar ouders kwam opzoeken en als blijken zou, dat Gina niet naar Bourges was gegaan? Het was onwaarschijnlijk, maar hij hield met alles rekening. Loesje, zoals iedereen haar noemde, heette eigenlijk Louise Hariel en haar ouders waren eigenaars van de zaadwinkel op de markt, recht tegenover Jonas, aan de andere kant van de grote overkapping.
Hij had haar, net als Gina, nog zien spelen tussen de kraampjes toen zij nog geen tien was. In die tijd leek zij, met haar ronde kopje, haar blauwe ogen met de lange wimpers en haar krullen, net een pop. Het was nogal wonderlijk, want haar vader was een mager, pieterig mannetje en haar moeder leek wel een oude uitgedroogde jongejuffrouw, in die trieste omlijsting van de zaadwinkel op de noordkant, waar de zon nooit binnenkwam.
De beide Hariels, man en vrouw, droegen precies dezelfde grijze kielen en door hun samenzijn, elk achter hun toonbanken door hun precies eendere manier van doen, waren ze tenslotte bijna niet te onderscheiden.
Loesje was het enige meisje van de markt dat in een nonnen-pensionaat was opgegroeid; zij was al zeventien jaar, toen haar ouders haar pas thuis genomen hadden. Van alle jonge meisjes ging zij het beste gekleed, haar japonnen waren echt die van een jonge dame. Als zij 's zondags met haar ouders naar de Hoogmis ging keek iedereen om om haar te zien en de moeders vonden dat haar hele gedrag een voorbeeld was voor hun dochters.
Ongeveer twee jaren had zij als secretaresse gewerkt op de drukkerij van Pricas, een zaak die al drie generaties lang bestond; toen, onverwacht, wist iedereen te vertellen dat zij in Bourges een betere baan had gevonden.
Haar ouders spraken er niet over. Van alle winkeliers van de Oude Markt waren zij wel het minst vriendelijk; een heleboel klanten gingen dan ook liever helemaal naar de rue de la Gave voor hun boodschappen.
Loesje en Gina waren dikke vriendinnen. Met Clémence, de dochter van de slager, vormden zij lange tijd een onafscheidelijk trio.
Eerst had men verteld dat Loesje in Bourges bij een architect werkte, later bij een ongetrouwde dokter, met wie zij samenleefde alsof zij met hem getrouwd was. Enkele mensen hadden haar daar ontmoet en ze hadden het over haar kleren, over haar bontmantel gehad.
Volgens de laatste berichten had zij ook een kleine auto; op een avond hadden ze het wagentje zien stoppen voor de deur van het ouderlijk huis.
Maar Loesje had de nacht daar niet doorgebracht. De buren vertelden dat zij heftige stemmen gehoord hadden, wat vreemd was, want de Hariels deden bijna hun mondniet open; daarom had iemand hen de twee vissen genoemd.
Toen Gina eens uit Bourges was teruggekeerd, had zij niets anders tot Jonas gezegd dan:-Zij doet wat zij kan, het leven is voor niemand gemakkelijk. En na een tijdje nagedacht te hebben, had ze erbij gezegd:-'t Is een arme ziel. Zij is veel te goed.
Waarom veel te goed? Jonas had geen opheldering gevraagd. Hij wist maar al te goed dat het hem niet aanging, dat waren dingen voor vrouwen en jonge meisjes; als vriendinnen zoals Clémence, Loesje en Gina weer onder elkaar waren, werden ze weer net bakvissen en die hadden recht op hun geheimpjes.
Een andere keer had Gina gezegd:-Voor sommige mensen is alles zo eenvoudig! Bedoelde ze daar Clémence mee, die een jonge echtgenoothad, een knappe jongen, en die de mooiste bruiloft van de Oude Markt gehad had?
Hij, hij was niet jong en geen knappe jongen, en alles wat hij haar had kunnen geven was: veiligheid. Zou Gina werkelijk naar veiligheid verlangen, naar rust, zoals zij de eerste dag gezegd had ?
Waar zou ze nu zijn, met de postzegels die ze natuurlijk gemakkelijk dacht te kunnen verkopen? Zij kon haast geen geld bij zich hebben, zelfs als ze, buiten weten van Jonas, iets opzij zou hebben gelegd voor deze gelegenheid. Haar broer zou haar ook niets hebben kunnen geven, want Gina was het, die hem nu en dan eens iets in de handen stopte.
Nadat zij de prijzen in de catalogus gezien had, had zij natuurlijk geredeneerd dat zij maar naar de een of andere postzegelhandelaar behoefde te gaan, in Parijs of ergens anders, om de zegels te verkopen. Voor sommige zegels, die maar betrekkelijk zeldzaam waren, zou dat wel kunnen,maar voor echt waardevolle exemplaren, zoals de Cérès 1849, ging dat anders.
De postzegelhandelaren vormen, net als de diamanthandelaren, over de hele wereld een soort van genootschap en zij kennen elkaar ongeveer allemaal. Meestal weten zij precies, bij wie deze of gene zeldzame zegel berust en zij zoeken altijd een gelegenheid om die voor hun clientèle te verwerven. Minstens vijf zegels uit het pakje dat zij had meegenomen, waren zo bekend. Als zij ze te koop zou aanbieden in een of andere serieuze zaak, dan was er kans, dat de handelaar haar onder een of ander voorwendsel zou laten wachten, om de politie op te bellen.
Gevaar voor de gevangenis was er niet, omdat zij zijn vrouw was en omdat diefstal onder gehuwden niet erkend wordt. Maar men zou toch wel een onderzoek instellen en contact met hem zoeken. En zou dan, door haar onwetendheid, zo haar vlucht een einde nemen?
Hij wist niet of hij het wensen moest. Nee, hij wenste dat niet. Hij kreeg het te kwaad als hij er aan denken moest, hoe Gina zich schamen zou, hoe ontsteld ze zijn zou, hoe woedend.
En als ze iemand anders met de verkoop belastte, zou dat nog niet erger zijn? Op dit ogenblik was zij niet alleen, daarover maakte hij zich geen illusies. En deze keer ging het niet om de een of andere jongeman uit de stad, met wie zij, in een zwakke bui, voor een nacht of een paar dagen was meegegaan.
Zij was met voorbedachte rade weggegaan en haar vertrek was minstens vier en twintig uur van te voren overdacht en voorbereid. Eigenlijk had hij dus vier en twintig uur met haar geleefd zonder dat hij zich rekenschap had gegeven van het feit, dat het de laatste dag was van hun samenzijn.
Met langzame tred liep hij nu op straat; de lege ruimteonder het leien dak leek onmetelijk: er waren alleen een paar mannen, die met flinke waterstralen en bezems de cementen vloer reinigden. De meeste winkels waren tot twee uur gesloten.
Hij talmde nog wat voor hij bij Le Bouc zijn kopje koffie ging drinken, want hij had geen zin om met mensen te praten, en zeker niet om antwoord te moeten geven op weer nieuwe vragen. Gevoelens van haat of wrok had hij niet. Zijn hart was vervuld van een tedere, onrustige en toch weer serene droefheid en meer dan een minuut stond hij te kijken naar twee jonge honden, die elkaar spelenderwijs trachtten te bijten; de ene lag op zijn rug, met de pootjes in de lucht.
En hij dacht aan de haringlucht in de keuken, en aan de braadpan die Gina, in de haast, vergeten had schoon te maken: er zaten nog visresten aan vastgeplakt. Hij trachtte zich te herinneren wat zij ook weer tot elkaar gezegd hadden tijdens die laatste maaltijd, maar het lukte hem niet. Toen deed hij alle moeite om zich weer kleine bijzonderheden van de vorige dag voor de geest te halen: een gewone dag was het geweest, maar, misschien onbewust, de belangrijkste van zijn leven.
Eén beeld dook er echter op: hij zat achter zijn toonbank om een oude heer te helpen die niet precies wist wat hij hebben wou, toen Gina, die iets eerder naar boven gegaan was om zich te kleden, de trap afkwam in een rode japon. Het was een japon van het vorig jaar, die hij nu weer voor 't eerst in dit seizoen terug zag, en die, nu Gina zo zwaar geworden was, nog meer dan vroeger om haar lichaam geplakt zat.
Zij was in de deuropening gaan staan, scherp afgetekend in die zon-overgoten rechthoek, en hij had zich niet kunnen herinneren dat hij haar ooit zo mooi gevonden had.
Hij had het haar niet gezegd, want als hij haar wel eens een complimentje maakte, haalde ze altijd wrevelig haar schouders op en dikwijls keek ze dan boos.
Eens had ze droogweg gezegd:-Ach kom! Ik zal spoedig genoeg een oude vrouw zijn.
Hij meende wel haar begrepen te hebben, maar had toengeen lust gehad haar verder te doorgronden. Wilde zij daarmee zeggen dat haar jeugd verloren ging in dit oude huis, dat naar beschimmeld papier rook ? Was het niet een bittere manier van spotten geweest, om hem gerust te stellen, om hem aan 't verstand te brengen dat zij spoedig net als hij zijn zou en dat hij dan om haar niet meer in angst hoefde te leven ?
-Ik ga even bij moeder aan, had zij hem gezegd.
Gewoonlijk duurden op dat uur de bezoeken aan de winkelvan haar moeder niet lang, want Angèle had met de lastige klanten geen tijd te verliezen. Gina was bijna een uur weggebleven, en toen zij thuis kwam, kwam zij niet van rechts, maar van links, dat wil zeggen niet uit de richting van haar ouderlijk huis en toch had zij geen boodschappen bij zich.
Er was nooit post voor haar, ineens viel hem dat op. Behalve Loesje had zij toch verschillende getrouwde vriendinnen, die niet meer in de stad woonden. Had zij niet eens van tijd tot tijd, al was het maar een briefkaart, moeten ontvangen ?
Het postkantoor was in de rue Haute, vijf minuten verder dan Pépito. Zou zij daar misschien haar post poste-restante gaan halen? Of had zij er, in de telefooncel, iemand opgebeld?
Gedurende de twee jaren dat zij getrouwd waren, had zij nooit gesproken over Marcel, die tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld was. De enkele keren dat ze weg was gebleven, was ze dus beslist met andere kerels op stap geweest: daarom veronderstelde Jonas, dat zij Jenot wel vergeten was.
Het was misschien al minstens een half jaar, dat zij 's avonds niet meer alleen was uitgeweest, behalve als ze de baby van Clémence moest oppassen en dan was ze elke keer op tijd thuis gekomen. En ook, als zij met een man zou zijn uitgeweest, had hij het zeker gemerkt, want zij was een vrouw op wie de liefde sporen achterliet! Hij kende haar gezicht, als zij achter een man had aangezeten, hij kende dan haar vermoeide en raadselachtige manier van doen, en zelfs de geur van haar lichaam, die anders was dan gewoonlijk.
Mevrouw Hariel, uit de zaadwinkel, die achter de gegrendelde winkeldeur stond, met het bleke gezicht tegen de ruit gedrukt, zag hem met grote, langzame stappen op het trottoir drentelen, als iemand die niet weet waar hij heen zal gaan, maar eindelijk ging hij toch het café van Le Bouc binnen. Deze zat nog aan tafel, met zijn vrouw, achter in de zaak en zij hadden juist een schotel bloedworst met puree op.
-Haast U niet, zei hij. Ik heb de tijd.
Het was het stille uurtje. Vóór het middagmaal had Fernand de vuile zaagsel-rommel aangeveegd en de rode stenen vloer was weer glimmend en het rook fris in huis.
-Hebt U bij Pépito gegeten?
Hij knikte met zijn hoofd. Le Bouc had een benig gezicht en droeg een blauw voorschoot. Jonas had nooit gezien dat hij een colbertjasje aan had, behalve dan 's zondags en twee of drie keer in de bioscoop.
Hij liep naar het stoomapparaat en zei, met de mond nog vol:-Louis vroeg mij daarnet, of ik Gina voorbij had zien komen en ik heb nee gezegd. Hij was weer lastig, 't Is ongelukkig dat zon goeie kerel het drinken niet kan laten.
Terwijl Jonas op de koffie wachtte, hield hij de twee suikerklontjes, die hij uit het papiertje had genomen, in de hand. Ofschoon de alcohol-lucht er overheerste, hield hij toch van de geur van Le Bouc's café, zoals hij ook van de geur van oude boeken hield, die bij hem thuis hing. Ook hield hij van de geuren van de markt, vooral in de vruchten-tijd en het gebeurde wel dat hij tussen de kraampjes ging wandelen om ze in te ademen, maar uit de verte hield hij dan goed zijn winkel in de gaten.
Le Bouc had, over Louis pratende, gezegd:-Een goeie kerel...
En het viel Jonas nu voor 't eerst op, dat dat een gezegde was dat hij veel gebruikte. Ook Ancel was een goeie kerel en ook Benaiche, de politieagent, voor wie elke morgen door de grossiers een kist met levensmiddelen werd klaargemaakt, die zijn vrouw dan om negen uur kwam halen. Ook Angèle was, ondanks haar man-wijf-manieren, een goed wijf.
Alle mensen van de markt groetten elkaar 's morgens opgewekt en hartelijk, behalve misschien de Hariels, die zich in hun huis opsloten alsof zij God-weet-wat voor 'n besmetting wilden ontlopen. Iedereen werkte ook hard en stoorde niet het werk van zijn buurman.
Toen de geschiedenis van de overval bekend werd, hadden ze over Marcel met medelijden gesproken:-'t Is gek, zo'n aardige jongen.
En verder:-Indo-China heeft hem dat geleverd. Dat is geen oord voor kinderen.
Als ze het over Loesje hadden en over het geheimzinnige leven dat ze in Bourges leidde, vonden zij het ook nooit zo erg.
-De meisjes van tegenwoordig zijn niet zoals die van vroeger. Alles is veranderd door de opvoeding.
Wat Gina betreft, zij bleef altijd een van de populairste figuren van de markt en als zij langsliep, met haar wiegende heupen, haar lachende mond en schitterende tanden, dan klaarden alle gezichten op.
-Ha, daar is Gina! riepen ze dan luid.
Allemaal waren ze op de hoogte van haar avontuurtjes. Eens op een avond, toen zij nauwelijks zeventien was, hadden zij haar zien liggen op de kisten van een vrachtwagen, met een chauffeur.
En natuurlijk waren ze jaloers op degenen, die de kans hadden gehad, met haar naar bed te gaan. Een heleboel hadden het geprobeerd. Aan verschillenden was het gelukt. Er was niemand die haar gedrag streng afkeurde. Nee, eerder zouden ze haar nog erkentelijk geweest zijn, want zonder haar zou de Oude Markt niet meer de oude geweest zijn.
-Is het waar, dat zij de eerste bus genomen heeft? vroeg Le Bouc, terwijl hij weer aan tafel ging zitten. Omdat Jonas niet antwoordde, dacht hij dat het zwijgen ja beduidde en hij vervolgde dus:-Dan moet zij de reis gemaakt hebben met mijn nicht, de dochter van Gaston, die naar een nieuwe specialist zou gaan.
Jonas kende haar. Het was een jong meisje met een lief bleek gezichtje, dat een misvormde heup had en dat bij het lopen de rechter helft van haar lichaam naar voren draaide. Zij was zeventien jaar.
Sinds haar twaalfde jaar was zij onder handen geweest van verschillende dokters, die haar op allerlei manieren behandeld hadden. Twee of drie maal hadden ze haar geopereerd, zonder merkbaar resultaat en toen ze vijftien jaar was, had ze een heel jaar in het gips gelegen.
Zij was lief en vrolijk gebleven en haar moeder kwam meerdere malen per week boeken voor haar ruilen, sentimentele romans, die hij met zorgvuldigheid uitzocht, want hij zou het naar vinden, als een der romanhelden ook ziekelijk zou geweest zijn, net als zij.
-Is haar moeder met haar mee?
-Nee, zij is alleen gegaan. Gina zal haar wel gezelschap gehouden hebben.
-Komt ze vanavond terug?
-Met de bus van vijf uur.
Dan zou men dus weten dat Gina niet naar Bourges gegaan was. Wat zou hij dan aan Louis zeggen, als deze verantwoording kwam vragen?
Want het was echt verantwoording, die de Palestri's hem zouden vragen. Zij hadden hem hun dochter toevertrouwd en beschouwden hem dus voortaan als verantwoordelijk.
Toen Angèle niet in staat bleek haar thuis te houden en bovendien voortdurend in angst leefde voor een schandaal dat elk ogenblik kon uitbarsten, had zij haar aan hem overgedaan. Want dat was het eigenlijk wat ze was komen doen, toen zij hem gesproken had over die betrekking voor haar dochter bij de onder-directeur van de fabriek. Het verhaal was misschien wel waar geweest, maar zij had het toch maar gebruikt om er haar voordeel mee te doen.
Zelfs nu nog was hij haar dankbaar, want vóór Gina had zijn leven geen kleur gehad, net alsof hij toen niet geleefd had.
Wat hij zou willen weten was, wat er toen bij de Palestri's was voorgevallen. Er waren woordenwisselingen geweest, dat was zeker. Ook over de houding van Frédo bestond geen twijfel en hij zou zijn ouders toegeblaft hebben, dat zij zijn zuster in de armen van een grijsaard dreven.
Maar Louis? Zou ook hij liever gezien hebben dat zijn dochter maar met iedereen meeging, dan dat zij met Jonas ging trouwen?
-Het schijnt dat we een warme zomer krijgen. Dat zegt de almanak tenminste. De volgende week onweer.
Hij maakte zijn brilleglazen schoon, die beslagen waren door de dampende koffie en hij leek een moment op een uil in de zon, met zijn knipperende rode oogleden. Hij zette zelden in gezelschap zijn bril af. Waarom wist hij zelf niet precies, want hij had zichzelf zo nooit gezien. Het gaf hem een minderwaardigheidsgevoel, zo ongeveer het gevoel dat je hebt in dromen, wanneer je helemaal naakt of in je hemd tussen de mensen staat.
Gina zag hem zo elke dag en dat zal wel de reden geweest zijn waarom zij anders met hem omging dan de anderen. Zijn dikke glazen hadden geen rand van metaal of schildpad en hadden een dubbele uitwerking: want hij kon dan wel de uitwendige wereld tot in de kleinste details bekijken, maar zijn oogbollen leken er ook veel groter door voor de mensen; zijn oogbollen hadden iets onbeweeglijks, iets hards, wat in werkelijkheid toch niet het geval was. Eens toen hij voor op de drempel stond, had hij een jochie, die langs liep, tot zijn moeder horen zeggen:-Wat heeft die meneer een grote ogen!
En toch waren zijn ogen niet groot. Het kwam door de glazen, dat zijn ogen bijna bol leken.
-Tot straks, zei hij zuchtend nadat hij zijn kleine geld had nagezocht en het bedrag op de toonbank had gelegd.
-Tot straks. Goede middag.
Om vijf uur zou Le Bouc zijn café sluiten, want in de namiddag kwamen er weinig klanten. Hij liet de deur wel eens aanstaan, maar dan alleen voor het gemak van de buren. Daags voor een marktdag ging hij om acht uur naar bed, om 's morgens om drie uur weer te kunnen opstaan.
Morgen, vrijdag, was er geen markt. Om de andere dag,om precies te zijn, vier van de zeven dagen, lag de stenen vloer onder het leien dak verlaten en diende dan als parkeerplaats voor auto's en speelplaats voor de kinderen.
Gedurende twee of drie weken zag je er de jeugd op rolschaatsen rondspringen, wat op den duur een doordringend lawaai maakte en dan, alsof ze het hadden afgesproken, veranderde het spel, dan kwamen de knikkers, de tollen of gingen ze diabolo spelen. Dat werd regelmatig afgewisseld, zoals de jaargetijden; het was nog wonderlijker dan de jaargetijden, want men kon onmogelijk raden van waar het sein kwam tot het nieuwe spel en de eigenaar van de speelgoedwinkel in de rue Haute was er elke keer dan ook niet op voorbereid.
- Mag ik een vlieger, meneer?
Dan verkocht hij er tien, twintig, binnen twee dagen, hij liet nieuwe komen en verkocht er niet een meer in de rest van het jaar.
Terwijl hij de sleutels uit zijn zak haalde, dacht Jonas weer aan het ijzeren kistje en aan het verdwijnen van Gina. De geur van het huis was dezelfde gebleven, maar de sfeer was somber, nu de zon niet meer op de voorgevel scheen. Hij bracht de twee bakken, die op wieltjes liepen, naar buiten en bleef toen midden in de winkel staan en wist niet wat hij met zijn handen moest uitvoeren.
Toch had hij jaren zo, alleen, geleefd en hij had er nooit onder geleden, had er zich ook nooit rekenschap van gegeven, dat hij iets miste.
Wat had hij vroeger op dit uur gedaan? Hij had wel eens zitten lezen, achter de toonbank. Hij had veel gelezen, niet alleen romans, maar allerlei werken over de meest verschillende onderwerpen, dikwijls onderwerpen die men niet verwachten zou, over politieke economie, tot zelfs eenverslag over archeologische opgravingen. Alles interesseerde hem. Hij had bijvoorbeeld wel eens zomaar een boek over mechanica ter hand genomen, met de bedoeling er een paar bladzijden van door te bladeren, en toen had hij het, hoofdstuk na hoofdstuk, uitgelezen. Zo had hij, van de eerste tot de laatste regel, l'Histoire du Consulat et de l'Empire gelezen en ook de eenentwintig geschonden delen van de Gazette des Tribunaux uit de vorige eeuw, die hij later aan een advocaat verkocht had.
Hij hield in 't bijzonder van die werken over geografie, waarin een landstreek belicht wordt vanaf het geologische ontstaan tot aan de economische en culturele ontwikkeling toe.
Maar alles draaide om de postzegels. De namen van landen, vorsten en dictators riepen geen associaties teweeg van fel gekleurde landkaarten of portretten: voor hem leefde alleen de fijn getekende gravure, in het doorschijnende zakje.
En zo kende hij, nog meer dan door de litteratuur, Rusland, waar hij veertig jaar vroeger geboren was. Zijn ouders woonden toen in Archangelsk, heel boven op de kaart, aan de Witte Zee, waar nog vijf zusters en een broer vóór hem geboren waren. Van zijn gehele familie was hij echter de enige, die Rusland niet kende: toen hij één jaar was, was hij er al weggegaan.
Daarom waarschijnlijk was hij op 't Lyceum met zijn postzegelverzameling begonnen. Hij moest dertien jaar geweest zijn, toen een van zijn vriendjes hem zijn album had laten zien. - Kijk, had die jongen hem gezegd. Hier heb je een afbeelding van je geboorteland.
Het was, en hij herinnerde het zich zo goed omdat hij die zegel, naast vele andere Russische zegels, in zijn bezit had -, het was een prentje van 1905, rood en blauw, dat het Kremlin voorstelde.
- Ik heb natuurlijk nog andere ook, maar deze hebben een afbeelding.
De zegels, in 1913 uitgegeven bij gelegenheid van het derde eeuwfeest der Romanofs, stelden Peter, Alexander II, Alexis Michaelovitch, Paul I voor. Later zou hij de hele serie compleet hebben, met het winterpaleis erbij en het houten paleis nog van de bojaren-Romanof.
Zijn oudste zuster, Aliocha, die zestien was toen hij geboren werd, was dus nu - als zij nog leefde - zesenvijftig jaar. Nastassia was vierendertig en Daniël, zijn enige broer, vroeg gestorven, zou precies vijftig jaar geweest zijn.
De andere drie zusters, Stéphanie, Sonia en Doucia waren achtenveertig, vijfenveertig en tweeënveertig en omdat zij in jaren het dichtst bij hem stond en ook om haar naam, dacht hij het meest aan Doucia.
Hij had hun gezichten nooit gezien. Hij wist niets van hen, niet of ze dood of levend waren, niet of ze zich bij de Partij hadden aangesloten of dat ze vermoord waren.
Zijn vertrek uit Rusland was gegaan volgens de methode van zijn moeder, Nathalie, volgens de methode van de Oudonofs, zou zijn vader gezegd hebben, want de Oudonofs waren altijd voor zonderling versleten.
Toen hij geboren werd in hun huis in Archangelsk, waar acht bedienden waren, was zijn vader, een belangrijk reder voor de visserij, juist vertrokken als intendant van het leger en hij was toen ergens achter het front.
Om dichter bij hem te zijn, had zijn moeder - een echte postduif, had zijn vader dikwijls gezegd - de trein naar Moskou genomen met de hele familie en daar waren ze bij tante Zina in huis gekomen. Zij heette Zinarda Oudonof, maar hij had haar altijd tante Zina horen noemen.
Volgens zijn ouders woonde zij in zo'n groot huis, dat jeverdwaald raakte in de gangen en zij was zeer rijk. Bij haar was hij, zes maanden oud, ziek geworden. Hij had een besmettelijke longontsteking gehad, waarvan hij zich moeilijk kon herstellen en de dokters hadden toen het mildere klimaat van het zuiden aangeraden.
Zij hadden vrienden in de Krim, in Yalta, de Sjepilofs, en zonder deze te waarschuwen, had zijn moeder op een goede morgen besloten naar hen toe te gaan, met de baby. - Ik laat de meisjes aan je goede zorgen over, Zina, had zij aan tante gezegd. In een paar weken zijn we terug, net voldoende tijd voor de jongen om zijn kleur terug te krijgen.
In volle oorlogstijd was het niet gemakkelijk om dwars door Rusland te reizen, maar niets was onmogelijk voor een Oudonof. Het was een geluk dat zijn moeder de Sjepilofs in Yalta thuis trof. Zij was er veel langer gebleven, iets waarop men altijd bij haar moest rekenen, en daar had de revolutie haar overvallen. Van de vader had men niets meer gehoord. De meisjes waren nog steeds bij Zina, in Moskou, en Nathalie had het er al over de baby in Yalta te laten en de meisjes te gaan halen.
De Sjepilofs hadden het haar afgeraden. Sjepilof was een pessimist. De uittocht nam een aanvang. Nu begon de algemene vlucht.
Lenin en Trotsky namen de macht in handen. En Wrangel vormde zijn leger.
Waarom zouden ze niet naar Konstantinopel gaan en er blijven tot het onweer voorbij was, om over enkele maanden weer terug te keren?
De Sjepilofs hadden zijn moeder met moeite mee kunnen krijgen en zij hadden deel uitgemaakt van de Russische kolonie, die alle hotels van Turkije in beslag had genomen: sommigen hadden veel geld mee kunnen nemen, anderentrachtten een broodwinning te vinden, onverschillig welke.
De Sjepilofs hadden goud en kostbare juwelen mee kunnen nemen. Nathalie had enkele diamanten bij zich. Hoe kwam het, dat zij van Konstantinopel naar Parijs gereisd waren ? En hoe waren zij van Parijs tenslotte in een kleine stad in de Berry terecht gekomen?
Dat was niet helemaal toevallig geweest. Sjepilof had voor de oorlog altijd veel gasten ontvangen op zijn landgoed in de Ukraine en onder hen altijd een aantal Fransen, waaronder speciaal, weken lang, de graaf de Coubert, wiens kasteel, met veel pachthoeven, twaalf kilometer van Lauvant gelegen was.
Na de vlucht, die men toen nog van tijdelijke aard beschouwde, hadden zij elkaar ontmoet en Coubert had voorgesteld dat Sjepilof zijn intrek zou nemen in zijn kasteel. Nathalie was later gevolgd met Jonas, die nog maar een vaag begrip had van de wereld waar ze hem doorheen gesleept hadden.
Tegelijkertijd was Constantin Milk, die in Duitse krijgsgevangenschap gezeten had, in Aken vrijgelaten, bij de wapenstilstand. Levensmiddelen, geld of vervoersmogelijkheid kreeg hij niet en zo was er ook geen sprake van dat hij naar het verre Rusland kon terugkeren.
Van stad naar stad trekkend, was hij tenslotte met vele anderen, net zo haveloos als hijzelf, in Parijs terechtgekomen; en op een goede dag had de Graaf de Coubert zijn naam ontdekt op de lijst van nieuw-aangekomen Russische krijgsgevangenen.
Van tante Zina en de meisjes, die waarschijnlijk niet tijdig meer over de grens hadden kunnen komen, wist men niets.
Constantin Milk droeg dikke brilleglazen, zoals zijn zoon later, was kort van stuk en fors gebouwd, als een Siberischebeer. Van het passieve bestaan op het kasteel had hij gauw genoeg gekregen en op een avond had hij meegedeeld, dat hij met de juwelen van Nathalie een viszaak in de stad gekocht had.
-Het zal misschien wat hard zijn voor een Oudonof, had hij met een vreemd lachje gezegd, maar zij zal zich toch wel moeten aanpassen.
Uit zijn deuropening kon hij de winkel zien „A la Marée", met de twee witmarmeren toonbanken en de grote koperen weegschaal. Jaren had hij gehuisd op de tweede etage, op de zolderkamer, nu de kamer van de dochter van Clémence.
Tot het moment dat hij op school kwam, had hij uitsluitend Russisch gesproken en daarna was hij het langzamerhand geheel vergeten.
Voor hem was Rusland een geheimzinnig en wreed land, waar zijn vijf zusters, Doucia ook, en tante Zina misschien wel vermoord waren, zoals de keizerlijke familie.
Zijn vader was, net als de Oudonofs, die hij altijd had uitgelachen, een man van onverwachte beslissingen, althans zolang de plannen bij hem broeiden, sprak hij er met niemand over.
In 1930, toen Jonas veertien was, op het stedelijk Lyceum, had Constantin Milk meegedeeld, dat hij naar Moskou wilde terugkeren. Toen Nathalie er op aangedrongen had dat zij allen gezamenlijk zouden gaan, had hij zijn zoon aangekeken en verklaard:-Het is beter dat we zeker weten, dat er nog een overblijft!
Niemand wist welk lot hem daar wachtte. Hij had beloofdop de een of andere manier wel iets te laten horen, maar na een jaar had men nog steeds geen berichten ontvangen.
De Sjepilofs hadden zich in Parijs gevestigd, waar zij, in de rue Jacob, een boekhandel geopend hadden en Nathaliehad hun geschreven om te vragen of zij, gedurende enige tijd, op Jonas wilden letten. Zij zou hem in Parijs op een lyceum doen en dan zou zij op haar beurt, proberen naar Rusland te komen.
Zo was hij op Condorcet terecht gekomen.
Daarna was er opnieuw een oorlog uitgebroken, waaraan hij door zijn ogen overigens niet actief had kunnen deelnemen; de volken waren weer door elkaar gesmeten, opnieuw hadden er massa-vluchten plaats gehad, met nieuwe golven van vluchtelingen.
Jonas had zich tot alle mogelijke autoriteiten, Russische zowel als Franse, gericht, zonder ooit nieuws over de zijnen te ontvangen. __Zou er nog hoop zijn, dat zijn vader, op tweeëntachtig-jarige leeftijd, en zijn moeder, zesenzeventig jaar oud, nog leefden?
Wat was er van tante Zina terechtgekomen, in wier huis men verdwalen kon en van zijn zusters, wier gezicht hij niet kende?
Zou Doucia wel weten, dat zij nog een broer ergens in de wereld had?
Om hem heen waren de muren bedekt met oude boeken. In zijn hokje stond een grote kachel die hij 's winters hartstochtelijk wit-gloeiend stookte en vandaag - hij zou gezworen hebben dat de haringlucht nog in de keuken hing.
Van de ruime overkapping van de markt weerkaatste de zon op zijn winkelruit en overal waren er winkels, niet veel groter dan de zijne, behalve aan de kant van de rue de Bourges, waar de Cecilia-kerk stond.
Van elk gezicht wist hij de naam, van iedereen herkende hij de stem en als ze hem op zijn drempel zagen staan of als hij bij Le Bouc binnenliep, riep iedereen:- Dag, meneer Jonas!
Dat was het wereldje, waarin hij veilig genesteld was en waarin op een mooie dag Gina was binnengetreden, met wiegende heupen en met die warme reuk van haar lichaam, in dat wereldje!
Zij had hem nu juist in de steek gelaten en een duizeling beving hem.