1
Tot middernacht, ja, tot één uur in de morgen, deed hij dezelfde
dingen als alle andere avonden, of juister, als alle zaterdagen,
want die waren iets anders dan de overige dagen.
Zou hij die avond anders beleefd hebben, of zou hij getracht hebben
er meer van te genieten als hij voorzien had dat het zijn laatste
avond als gelukkig man was? Op die vraag moest hij later een
antwoord trachten te vinden, evenals op vele andere vragen, daarbij
inbegrepen de vraag, of hij ooit werkelijk gelukkig was
geweest.
Hij wist er nog niets van, stelde zich ermee tevreden te leven,
zonder haast, zonder problemen, zonder er zich zelfs geheel van
bewust te zijn dat ze er waren; een leven waarin de uren zo gelijk
aan elkaar waren dat hij had kunnen geloven dat hij ze al beleefd
had. Het kwam zelden voor dat hij de winkel precies om zes uur
sloot. Bijna altijd liet hij enkele minuten verlopen voor hij van
zijn werktafel opstond, waarvoor de horloges die hij in reparatie
had aan kleine haakjes hingen, en voor hij de in zwart eboniet
gevatte loupe van voor zijn rechteroog weg nam, die hij bijna de
hele dag als een monocle droeg. Misschien had hij, najaren, nog
steeds het gevoel dat hij voor een patroon werkte en wilde hij de
indruk vermijden dat hij geen minuut langer dan sluitingstijd
wenste te blijven.
Mevrouw Pinch, naast hem, die een woningbureau had, sloot precies
om vijf uur. De kapper naast haar begon van half zes af klanten te
weigeren uit vrees dat het te laat zou worden en op het ogenblik
dat Galloway zijn vitrine opende, zag hij hem bijna altijd in zijn
wagen stappen om naar huis te rijden. De kapper had een mooi huis
in de woonwijk op de heuvel en drie schoolgaande kinderen.
Gedurende enkele minuten was Dave Galloway bezig, met de
nauwkeurige, wat langzame bewegingen van een man die gewend is met
tere en kostbare dingen om te gaan, zijn horloges en sieraden uit
de etalage te halen, die hij opborg in de brandkast achter in de
winkel. Het duurste horloge kostte nog niet helemaal honderd dollar
en er was er maar één van die prijs. De andere waren veel
goedkoper. Alle sieraden waren imitatie, met valse edelstenen. In
het begin had hij getracht verlovingsringen met een echte diamant
te verkopen, een diamant van ongeveer een halve karaat, maar voor
dat soort aankopen gingen de mensen van Everton liever naar
Poughkeepsie of zelfs naar New York, misschien omdat ze zich
gegeneerd zouden hebben hun verlovingsring op afbetaling te kopen
van iemand die ze kenden.
Hij borg de inhoud van de toonbanklade in een vak van de brandkast,
trok zijn gele stofjas uit die hij aan het haakje aan de binnenkant
van de kastdeur hing, trok zijn colbertje aan en vergewiste zich
door een blik om zich heen dat alles in orde was.
Het was mei; de zon stond nog vrij hoog aan de zacht-blauwe hemel
en het was de hele dag windstil gebleven.
Toen hij de deur achter zich gesloten had, wierp hij machinaal een
blik op de bioscoop, het Colonial Theatre, waar juist de
neonlichten aanflitsten hoewel het klaarlichte dag was. Zo was het
iedere zaterdag, vanwege de voorstelling van zeven uur. Er was een
grasperk voor het theater en een paar linden, waarvan de bladeren
bijna roerloos hingen. Voor de deur stak Galloway een sigaret op,
één van de vijf of zes sigaretten die hij per dag rookte, dan liep
hij langzaam om het lange gebouw heen waarvan de straatverdieping
door winkels werd ingenomen. Hij woonde op de eerste etage, juist
boven zijn zaak, maar daar er geen enkele verbinding bestond tussen
zijn winkel en zijn woning, moest hij na de kapperszaak links
afslaan naar de achterkant van het gebouw waar zich de ingang van
de flats bevond. Zoals bijna elke zaterdag, was zijn zoon hem in de
loop van de middag komen zeggen dat hij niet thuis kwam eten. Hij
zou wel ergens een hot dog of sandwich eten, hoogstwaarschijnlijk
bij Mock's Lunch. Galloway ging de trap op, draaide de sleutel in
het slot om en ging regelrecht het raam openzetten van waar hij
nagenoeg hetzelfde uitzicht had als van zijn werktafel, met
dezelfde bomen, het grote bord tegen de bioscoop, waarvan het
neonlicht in het volle daglicht vreemd, bijna verontrustend,
aandeed.
Hij was zich niet meer bewust dat hij iedere dag dezelfde dingen,
in dezelfde volgorde, deed en misschien kwam het daardoor, dat hij
zo iets vreedzaams en geruststellends over zich had. Niets dat niet
op zijn plaats stond in de keuken waar hij altijd de vaat van 's
middags afwaste alvorens weer naar beneden te gaan. Hij wist wat
voor koud vlees hij in de ijskast zou vinden, precies op welke
plaats en hij zette alles voor het avondeten klaar in een oogwenk
maar toch met rustige zekerheid: het glas water, het brood, de
boter, de koffie die in de percolator begon te koken. Wanneer hij
alleen was, las hij onder het eten, maar dat belette hem niet de
vogels in de bomen te horen of het geluid van een auto die in
beweging gebracht werd en die hij herkende. Van zijn plaats afkon
hij zelfs de opgeschoten jongens zien die in de richting van de
bioscoop begonnen te lopen en pas op het allerlaatste ogenblik naar
binnen zouden gaan. Hij dronk zijn koffie met kleine slokjes, waste
af, verwijderde de kruimeltjes. In zijn doen en laten was niets wat
afweek van de andere dagen en even voor zeven uur stond hij weer
buiten en groette de garagehouder die met zijn vrouw naar de
bioscoop ging. In de verte zag hij jongens en meisjes maar hij zag
Ben er niet bij, deed ook geen moeite hem te vinden want hij wist
dat de jongen het niet prettig vond als zijn vader blijk gaf op hem
te letten.
Er was trouwens geen sprake van op hem letten, dat wist Ben wel.
Als zijn vader het soms zo aanlegde dathij hem zien kon, dan was
dat niet om zijn jongen te controleren, maar alleen om het genoegen
van contact te hebben, al was dat dan ook slechts uit de verte. Een
knaap van zestien jaar kan dat niet begrijpen. Het was natuurlijk
dat Ben, als hij met vrienden of vriendinnen was, liever had dat
zijn vader niet naar hem stond te kijken. Zij hadden er nooit samen
over gesproken. Galloway voelde het alleen maar en liet het
daarbij. Het gebouw waarin hij zijn winkel en zijn flat had, stond
bijna op de hoek van de Hoofdstraat; die sloeg hij in, liep langs
de drugstore die tot negen uur geopend bleef, dan langs het
postkantoor met zijn witte zuilen, langs de krantenverkoper. Auto's
reden voorbij die nauwelijks vaart minderden, sommige zelfs
helemaal niet, alsof ze niet bemerkten dat ze door een dorp
kwamen.
Toen hij de benzinepomp, nog geen halve kilometer van zijn huis af,
voorbij was, sloeg hij rechtsaf een straat in met aan weerszijden
een rij bomen en waar de witte huizen door grasvelden omgeven
waren. Deze straat liep dood en men zag er alleen de auto's van
bewoners. Alle ramen stonden open, kinderen speelden nog buiten,
mannen in hun overhemd, met opgestroopte mouwen, duwden de
grasmachines met motor over het grasveld.
Ieder jaar bracht weer die zelfde zwoele, bijna benauwde avonden en
het gezoem van de grasmachines, zoals iedere herfst weer het geluid
bracht van de harken op dorre bladeren en de geur van die bladeren
als ze's avonds voor de huizen verbrand werden, en nog later kwam
onvermijdelijk het geschraap van de spaden over de hardgevroren
sneeuw.
Af en toe beantwoordde hij, met een handgebaar of een enkel woord,
een groet.
Dinsdagsavonds ging hij ook uit, dan woonde hij op het stadhuis de
vergadering bij van het schoolbestuur waarvan hij secretaris
was.
De overige avonden, behalve zaterdag, bleef hij meestal thuis en
las of keek naar de televisie, 's Zaterdags was het de avond van
Musak, die stellig al op hem zat te wachten in een van de
schommelstoelen van de veranda.
Zijn huis, van hout zoals de andere huizen in de omgeving, was het
laatste in de rij en stond tegen een wal zodat wat aan de ene kant
de eerste etage was, aan de andere kant straatverdieping werd.
Inplaats van wit was het lichtgeel geschilderd en op minder dan
vijftig meter strekte zich een open terrein uit waar de mensen zich
langzamerhand aangewend hadden alles neer te gooien wat ze kwijt
wilden, ledikanten, kapotte kinderwagens, lege ijzeren vaten. Vanaf
het terras keek men uit over het gemeentelijk sportterrein waar des
zomers de baseballploeg iedere avond oefende. De beide mannen
maakten niet veel omslag bij hun bezoeken. Galloway herinnerde zich
niet Musak ooit de hand gedrukt te hebben, die als zijn vriend
binnenkwam, volstond met een gegrom te laten horen en met een
gebaar op de andere schommelstoel te wijzen.
Deze avond was als de andere zaterdagavonden. Zij volgden de witte
shirts van de spelers in de verte op het groene veld dat
langzamerhand donkerder werd en zij hoorden hun kreten, het fluitje
van de trainer die erg dik was en overdag achter één der toonbanken
van de ijzerhandel stond.
'Een mooie avond!' was al wat Galloway gezegd had toen hij zat. Een
poosje daarna had Musak gebromd: 'Als ze niet besluiten een ander
te nemen voor die beroerde pitcher, zullen ze aan 't eind van het
seizoen weer onder aan de lijst staan. '
Wat Musak ook zei, altijd sprak hij met norse stem en slechts
zelden glimlachte hij. Neen, Dave Galloway herinnerde zich niet hem
te hebben zien glimlachen. Wel gebeurde het, dat hij uitbarstte in
een luide lach, die wie hem niet kenden schrik aanjoeg. In het dorp
was men niet bang meer voor Musak omdat men aan hem gewend was.
Maar elders liep hij de kans voor een van die oude uitgebroken
gevangenen gehouden te worden wier foto's en face en en profil men
voor de politiebureaus ziet hangen met het onderschrift: Aanhouding
verzocht Het zou nooit in Galloway, die zijn leeftijd niet wist,
zijn opgekomen, hem daarnaar te vragen, evenmin als uit welk land
van Europa hij als kind gekomen was. Hij wist alleen dat hij de
overtocht op een immigrantenboot gemaakt had met zijn vader, moeder
en vijf of zes broers en zusters en dat ze eerst in een voorstad
van Philadelphia gewoond hadden. Wat was er van debroers en zusters
geworden? Daar was tussen hen nooit over gesproken, evenmin als
over wat Musak gedaan had voor hij zich een jaar of twintig
vroeger, geheel alleen, in Everton was komen vestigen. Hij moest
getrouwd geweest zijn, want hij had een dochter ergens in het
zuiden van Californië, die hem van tijd tot tijd schreef en hem
foto's van haar kinderen zond. Zij was hem nooit komen opzoeken.
Evenmin was hij ooit naar haar toe gegaan. Was Musak gescheiden? Of
weduwnaar? In een zekere periode van zijn leven had hij in een
piano-fabriek gewerkt, dat was al wat Galloway wist en bij zijn
komst in Everton bezat hij voldoende geld om een huis te kunnen
kopen.
Hij was waarschijnlijk wel zestig, of er al voorbij. Sommigen
beweerden dat hij de zeventig al gepasseerd was, wat ook niet
onmogelijk was. Hij werkte altijd, van de morgen tot de avond, in
de werkplaats die achter het huis gelegen was, aan de kant waar de
eerste etage straatverdieping werd, zodat die werkplaats directe
verbinding met de slaapkamer had. Daar vertoefden zij 's winters
vaak, als ze niet meer op de veranda konden blijven. Musak maakte
een of ander werkstuk af, altijd iets teers, met zulke grove handen
dat men ze voor onhandig gehouden zou hebben. Er stond een
salamander midden in het vertrek dat vol met werkbanken stond, lijm
stond warm te worden in een pannetje kokend water en de grond lag
vol houtkrullen.
Zijn specialiteit was dingen te maken die een bizonder geduld
vereisten, antieke meubelen repareren of kasten van oude klokken,
ofwel het vervaardigen van ingewikkelde meubelstukjes, kistjes met
inlegwerk van mahonie of andere dure houtsoorten. Zo konden ze
samen lange tijd blijven zitten zonder te spreken, vergenoegd
kijkend naar de spelers die heen en weer renden terwijl de zon
langzaam achter de bomen verdween en alles geleidelijk aan in een
waas gehuld werd van hetzelfde blauw als de hemel. Het was de geur
van de krullen, vermengd met die van de meubelmakerslijm, die voor
Dave Galloway de winteravonden in de werkplaats karakteriseerde. De
zomeravonden, op het terras, was er een andere geur, even duidelijk
herkenbaar, die van de pijp die Musak met kleine trekjes rookte.
Hij rookte een speciale tabak, die een scherpe en toch niet
onaangename geur had. De kleine rookwolkjes dreven naar Galloway
tegelijk met de geur van het geknipte gras in de tuinen van de
omgeving. Musaks kleren waren er van doortrokken, men zou gezworen
hebben dat zelfs zijn lichaam naar de pijp rook en ook zijn
huiskamer. Waarom had hij, terwijl hij toch zo handig was, zo
akelig precies in alles wat hij onder handen nam, de pijp waaruit
hij het liefst rookte, alleen maar met een stukje ijzerdraad
gerepareerd? Bij ieder trekje ging er een beetje lucht door de
barst en dat maakte een eigenaardig geluid, als de ademhaling van
bepaalde zieken. 'Tegen wie spelen ze morgen?'
•Radley. '
'Ze zullen er behoorlijk van langs krijgen. ' Iedere zondag werd
een baseballwedstrijd gespeeld en Galloway woonde die bij op de
tribune terwijl de oude Musak zich er mee vergenoegde, hem vanaf
zijn veranda te volgen. Hij had bijzonder scherpe ogen. Van zo'n
grote afstand herkende hij iedere speler en 's zondagsavonds had
hij een lijst kunnen geven van alle inwoners die de wedstrijd
bijgewoond hadden. De bewegingen op het veld werden langzamer, de
stemmen minder schel, het fluitje van de scheidsrechter klonk met
grotere tussenpozen. Zij konden de bal in het halfduister nog maar
nauwelijks onderscheiden en het begon een beetje fris te worden;
het leek alsof de lucht die tot dan toe onbeweeglijk was geweest,
ontwaakte bij de nadering van de nacht. Misschien verlangden beide
mannen evenzeer, naar binnen te gaan om zich te wijden aan hun
geliefkoosde zaterdagavond-spel, maar, als bij stilzwijgende
afspraak, wachtten ze het teken af; geen van beiden verroerde zich
vóór alle schimmen in shirt zich in een hoek van het veld
verzamelden om het commentaar van de trainer aan te horen.
Op dat moment was de duisternis bijna volkomen. De radio's in de
huizen rondom begonnen harder te schetteren, vensters werden
verlicht, andere bleven donker, vanwege de televisie.
Toen pas keken ze elkaar aan en de een scheen tegen de ander te
zeggen: 'Zullen we gaan?'
Het was een wonderlijk iets, de vriendschap van die twee. Galloway
had evenmin als Musak kunnen zeggen hoe die begonnen was en ze
schenen zich niet bewust te zijn dat er twintig jaar tussen hen
lagen'
'Als ik me goed herinner, moet ik nog revanche nemen. '
Dat was het enige gebrek van de schrijnwerker, hij kon niet tegen
zijn verhes. Hij maakte zich niet kwaad, sloeg nooit met de vuist
op tafel, maar hij trok een pruillip als een klein kind en het
gebeurde wel na een avond wanneer hij zwaar verloren had, dat hij
Galloway, twee of drie dagen lang, niet scheen te zien als hij hem
op straat tegenkwam.
Hij draaide het licht aan en zij traden een andere atmosfeer
binnen, nog rustiger, intiemer dan die waar ze uit kwamen. De
huiskamer was gezellig, even goed onderhouden als door welke vrouw
ook, met mooie, zorgvuldig geboende meubelen en nooit was Galloway
binnengekomen dat het er niet keurig was. Het triktrakspel stond
klaar op een laag tafeltje, altijd op dezelfde plaats, tussen
dezelfde fauteuils, verlicht door een staande schemerlamp en ze
vonden het prettig de rest van het vertrek halfdonker te laten met
slechts hier en daar een glimlichtje. De fles whisky en de glazen
stonden ook klaar en alleen het ijs moest nog maar uit de keuken
gehaald worden voor de partij kon beginnen. 'Op je gezondheid.
'
'Op de jouwe. '
Galloway dronk niet veel, hoogstens twee glazen op de hele avond,
terwijl Musak zichzelf vijf of zes maal inschonk zonder dat het
schijnbaar enige uitwerking op hem had.
Ieder wierp een dobbelsteen. 'Zes! Ik begin. '
De twee nu volgende uren gleden voort op het ritme van de vallende
dobbelstenen en van het geluid der witte en zwarte schijven. De
pijp reutelde zacht. Langzaam aan werd Galloway geheel door de
scherpe rook omhuld. Met lange tussenpozen zeiden ze enkele
woorden, zoals:'John Duncan heeft een nieuwe wagen gekocht. '
Ofwel:'Ze zeggen dat mevrouw Pinch Meadow Farm voor vijftig duizend
dollar verkocht heeft. ' Daarop was geen antwoord nodig. Het wekte
géén vragen, noch commentaar.
Ze speelden tot half twaalf; later maakten ze het bijna nooit.
Musak verloor de eerste partij, won de drie volgende, waardoor ze,
met de vorige keer mee, gelijk kwamen te staan.
'Ik heb je wel gezegd, dat ik je zou krijgen! Ik verhes alleen maar
als ik me niet voldoende concentreer. Nog een glaasje op de
valreep?'
'Dank je. '
De schrijnwerker schonk zich nog een glas in en dat glas dronk hij
altijd zonder water. Ook werd tegen het eind van het spel zijn
ademhaling altijd hoorbaar, enzijn neus maakte ongeveer hetzelfde
geluid als zijn pijp. 's Nachts snurkte hij luid, hetgeen niemand
hinderde omdat hij het huis alleen bewoonde. Waste hij de glazen
nog af voor hij naar bed ging? 'Wel te rusten. '
'Wel te rusten. '
'Ben je nog steeds tevreden over je zoon?'
'Nog steeds. '
Galloway voelde zich iedere keer gegeneerd als Musak zo naar Ben
vroeg. Hij was ervan overtuigd dat er geen kwaad achter stak,
wreedheid was zijn vriend stellig helemaal vreemd en hij had geen
enkele reden om jaloers op hem te zijn. Misschien dat hij zich wat
in zijn hoofd haalde? Het leek wel of het Musak een beetje dwars
zat dat Ben een rustige jongen was waarover zijn vader zich nooit
te beklagen had. Had hij vroeger moeilijkheden met zijn dochter
gehad? Of speet het hem misschien dat hij ook niet een zoon had?Er
veranderde iets in zijn stem, in zijn blik, als hij dat onderwerp
aansneed. Hij scheen te zeggen: 'Prachtig! Prachtig !We zullen zien
hoelang dat duurt!' Of dacht hij soms dat Galloway te hoge
verwachtingen van zijn zoon koesterde? 'Speelt hij geen baseball
meer?'
'Dit jaar niet. '
Het vorige jaar was Ben één van de beste spelers van de schoolclub
geweest. Dit jaar had hij plotseling besloten niet mee te spelen.
Hij had er geen reden vooropgegeven. Zijn vader had niet
aangedrongen. Was het niet met alle kinderen hetzelfde? Het ene
jaar zijn ze bezeten van een spel of een sport en het volgende jaar
hoor je ze er niet meer over. Maandenlang zijn ze iedere dag met
eenzelfde groepje kameraden waar ze op zekere dag, schijnbaar
zonder oorzaak, niet meer naar omkijken en sluiten zich dan weer
bij een ander groepje aan.
Natuurlijk had Galloway liever gehad dat het anders geweest was.
Hij had het erg jammer gevonden toen Ben het baseball had
opgegeven, want zijn grootste genoegen was de schoolwedstrijden bij
te wonen, zelfs als de club dertig of veertig mijl van daar moest
gaan spelen.
'Zeker, het is een beste jongen', zei Musak. Waarom zei hij dat met
een gezicht of hij een debat sloot, of hij een punt achter het
gesprek zette? Wat betekende die zin eigenlijk?Was Dave Galloway
misschien te trots als het over Ben ging? Het was toch heel gewoon
als de mensen vroegen:'Hoe gaat het met je zoon?' Of
bijvoorbeeld:'Ik heb Ben in een hele tijd niet gezien. '
Maar hij had dan de neiging een speciale betekenisachter die
zinnetjes te zoeken.
'Ik heb niet over hem te klagen', antwoordde hijmeestal.
En dat was waar. Hij zou geen enkele klacht kunnennoemen. Ben had
hem nooit moeilijkheden veroorzaakt. Zij hadden nooit ruzie samen.
Galloway behoefde zijn zoon zelden een standje te maken en, als dat
voorkwam, deed hij het rustig, van man tot man. 'Welterusten. '
'Welterusten. '
'Tot zaterdag. '
Ja.
Ze zagen elkaar een keer of tien in de loop van de week, vooral in
het postkantoor, waar ze bijna iedere dag op dezelfde tijd
heengingen om hun post te halen. Galloway had een bordje dat hij
steeds op zijn deur hing als hij weg moest of naar zijn flat ging:
'Ik kom direct terug. '
Ze ontmoetten elkaar ook in de garage en bij de krantenverkoper.
Als ze 's zaterdagsavonds afscheid namen, zeiden ze niettemin
onveranderlijk: 'Tot zaterdag. '
De scherpe geur van de tabak volgde Galloway nog een meter of tien
en als hij het straatje in de richting van de Hoofdstraat uitliep,
waar bijna alle lichten uit waren, hoorde hij, in twee huizen nog
maar, de galm van dezelfde bokswedstrijd.
Had hij zes minuten nodig om thuis te komen? Nog niet eens. Er was
niets meer open aan het eind van het dorp behalve het café Old Barn
met zijn rode en groene lichten die, zelfs in de verte, deden
denken aan bier- en whiskymerken.
Hij liep om zijn gebouw heen en pas op het ogenblikdat hij in de
gang voorbij de kapperszaak verdween, gaf hij zich er rekenschap
van dat hij geen licht achter zijn venster had gezien.
Hij herinnerde zich ook niet naar boven gekeken te hebben, maar hij
was er zeker van dat hij dat gedaan had, want dat deed hij altijd
automatisch als hij 's avonds thuis kwam. Hij was zo gewend het
venster verlicht te zien dat hij er niet meer bij stil stond. Nu
echter, terwijl hij naar de trap ging, had hij kunnen zweren dat
het venster donker was. Er was geen dansen, die avond, geen party,
niets wat Ben buitenshuis zou kunnen vasthouden.
Hij begon de trap op te lopen en na enkele treden wist hij, zonder
dat een vergissing mogelijk was, dat er geen licht in de flat
brandde, want dan zou hij een lichtstreepje onder de deur gezien
hebben. Was Ben vroeg thuisgekomen en was hij naar bed gegaan? Wie
weet? Misschien had hij zich niet goed gevoeld?Hij draaide de
sleutel in het slot om en riep terwijl hijde deur
openduwde:'Ben!'
De klank van zijn eigen stem in de vertrekken zei hem dat er
niemand was maar hij wilde het niet erkennen, maakte licht in de
huiskamer, liep naar de kamer van zijn zoon terwijl hij op een toon
die zo normaal klonk als mogelijk was, herhaalde: 'Ben!'
Hij mocht geen angst laten blijken want dan zou Ben,als hij thuis
was, als hij werkelijk op bed lag, hem zeker onaangenaam verrast
aankijken en vragen: 'Wat is er aan de hand?'
Er was niets aan de hand, natuurlijk. Er kon niets zijn. Men moet
nooit zijn vrees laten merken, vooral niet aan een jongen die bezig
is man te worden. 'Ben je daar?'
Hij probeerde al van te voren te glimlachen alsof zijn zoon naar
hem keek.
Maar Ben was er niet. De kamer was leeg. Het bed was niet beslapen.
Misschien had hij een briefje op tafel gelegd, zoals hij wel meer
deed. Er lag niets. De lichtreclame van de bioscoop aan de overkant
was uit. De tweede voorstelling was sedert ongeveer een half uur
afgelopen en de laatste auto's waren vertrokken. Toen Dave Galloway
van Musak terugkeerde had hij geen sterveling ontmoet. Twee keer
slechts was Ben na middernacht thuisgekomen zonder zijn vader
gewaarschuwd te hebben. Deze had hem de beide keren in zijn
fauteuil zittend, opgewacht, niet in staat tot lezen of naar de
radio te luisteren. Pas toen hij de stap van zijn zoon op de trap
hoorde, had hij vlug een tijdschrift gegrepen. 'Ik ben laat. Neem
me niet kwalijk. ' Hij had luchtig gesproken, om de zaak minder
belangrijk te doen lijken. Had hij verwijten, een scène
verwacht?Dave had alleen maar gezegd: 'Ik was ongerust. '
'Wat zou me hebben kunnen overkomen? Ik ben metChris Gillispie
meegereden en we hebben motorpech gehad. '
'Waarom heb je niet opgebeld?'
'Er waren geen huizen in de omtrek en we hebben de motor zelf
moeten repareren. ' Dat was in het begin van de winter geweest. De
tweede keer, tussen Kerstmis en Nieuwjaar, was Ben luidruchtiger
dan gewoonlijk de trap opgekomen en, eenmaal in de kamer, had hij
duidelijk een andere kant op gekeken, vermeden dicht bij zijn vader
te komen, "k Vraag excuus... door een vriend opgehouden... Waarom
ben je niet naar bed gegaan?... Waar ben je bang voor?'
Dat was zijn stem niet. Voor de eerste maal was er iets in hem
veranderd, hij had bijna iets agressiefs. Zijn houding, zijn
gebaren waren als van een vreemde. Galloway had echter gedaan alsof
hij niets merkte. Zondagmorgen had Ben lang doorgeslapen, een
onrustige slaap, en toen hij in de keuken verscheen, zag hij er
grauw uit.
Zijn vader had hem rustig laten ontbijten terwijl hij zich moeite
gaf zo onbezorgd mogelijk te schijnen en pas aan het eind had hij
zacht gezegd: 'Je hebt gedronken, is het niet?' Maak me geen
verwijten, dad. ' En na een stilte, met een toonloze stem: 'Wees
maar niet bang. Ik heb geen zin het ooit weer te doen. Ik wou met
de anderen meedoen. Ik vind het afschuwelijk. '
'Heus?'
Ben had zijn vader aangekeken en geglimlacht toen hij herhaalde:
'Heus. '
Sedertdien, dat wil zeggen vanaf december, was hij geen enkele maal
na elf uur 's avonds thuisgekomen. Gewoonlijk vond Galloway hem,
als hij van Musak terugkwam, voor de televisie zitten, kijkend naar
een boksprogramma, hetzelfde waarvan hij, zoeven, de galm gehoord
had toen hij door het straatje kwam. Het gebeurde wel dat ze dan
samen, naast elkaar, tot het eind bleven kijken. 'Heb je geen
honger?'
De vader ging naar de keuken, maakte boterhammen klaar, kwam terug
met twee glazen ijskoude melk. Met het raam open, om Bens
voetstappen eerder te horen, ging hij op dezelfde plaats zitten als
de beide andere keren dat hij op hem gewacht had. De lucht die van
buiten kwam was koud, maar hij kon er niet toe komen het venster te
sluiten. Even dacht hij er aan zijn overjas aan te doen, maar
bedacht zich, dat Ben zou schrikken als hij hem zo in zijn fauteuil
aantrof. De eerste keer was hij om twaalf uur thuisgekomen, de
tweede keer ongeveer één uur 's nachts. Hij stak een sigaret op,
toen nog een, en nog een, die hij zenuwachtig oprookte zonder het
te merken. Op een gegeven ogenblik ging hij aan de knop van de
televisie draaien maar er verscheen geen enkel beeld op het
verlichte scherm. Alle programma's die men in Everton kon opvangen
waren afgelopen.
Hij liep niet op en neer, ondanks zijn inwendige spanning, bleef
onbeweeglijk in de koude zitten, de ogen strak op de deur gericht
zonder een enkele bepaalde gedachte in zijn hoofd. Meer dan drie
kwartier waren verlopen toen hij opstond en, ogenschijnlijk kalm,
nog eens naar de kamer van zijn zoon ging. Hij maakte er geen
licht, dacht er niet aan, zodat de kamer, slechts verlicht door de
weerschijn van het aangrenzend vertrek, iets spookachtigs had,
vooral het bed, een mat-witte plek die tragische beelden opriep.
Het leek of Galloway wist wat hij kwam zoeken, wat hij zou vinden.
Een paar vuile schoenen lagen op het kleed neergesmeten en een
overhemd was over de leuning van een stoel gegooid. Op een of ander
moment van de avond was Ben thuisgekomen om zich te verkleden. Zijn
daagse costuum lag op de grond in een hoek van de kamer, zijn
sokken iets verder er vandaan. Langzaam opende Dave de klerenkast
en, wat hem dadelijk trof was de afwezigheid van de koffer. Die
stond altijd op de vloer onder de kledingstukken die op
kleerhangers hingen. Twee jaar geleden had Galloway die voor zijn
zoon gekocht, ter gelegenheid van een reis die ze samen gemaakt
hadden naar Cape Cod, en sedertdien was hij niet meer gebruikt, 's
Morgens was hij er nog geweest, daar was hij zeker van, want hij
maakte zelf iedere dag alles aan kant in de flat. De werkster kwam
maar twee maal in de week voor een paar uur, 's woensdags en
vrijdags, voor het ruwe werk.
Ben was thuisgekomen om zijn goede pak aan te trekken en had toen
hij wegging zijn koffer meegenomen. Hij had geen enkele boodschap
achtergelaten. Merkwaardigerwijze was er geen verrassing in de ogen
van Galloway, alsof hij sedert lang, sedert altijd, in afwachting
van een catastrophe geleefd had. Misschien had hij zich alleen
nooit déze catastrophe voorgesteld. Met langzame bewegingen,
langzamer nog dan gewoonlijk, als een man die moeite doet het
ongeluk te vertragen, duwde hij de deur van de badkamer open die ze
samen gebruikten en maakte licht. Op de glazen plaat lag nog maar
één scheermes. Het electrisch scheerapparaat dat hij een halfjaar
geleden voor Ben gekocht had, was verdwenen. Zijn kam en zijn
tandenborstel waren er ook niet meer. Hij had zelfs de tube
tandpasta meegenomen. Het raampje van de badkamer, dat altijd
openstond, was oorzaak dat er een luchtstroom door de flat trok die
de gordijnen opwoei, de bladen van een krant op het
televisietoestel deed ritselen. Hij ging terug naar de huiskamer om
het venster te sluiten, bleef een ogenblik naar buiten staan kijken
met het voorhoofd tegen de koude ruit gedrukt. Hij voelde zich even
uitgeput als na een mars van een paar uur en bij had geen kracht
meer in zijn ledematen. De lust kwam in hem op plat op zijn buik op
bed te gaan liggen en in zichzelf te praten, tegen Ben te praten,
zijn hoofd in het kussen. Maar wat zou dat geven? Eén ding nog
moest hij weten en daar zou hij dadelijkachter komen. Hij haastte
zich niet. Er was geen enkele reden om zich te haasten. Hij nam
zelfs de tijd zijn overjas aan te trekken en een pet op te zetten,
want hij voelde zich versteend.
De maan was opgekomen, bijna vol, glanzend, en de hemel leek een
bodemloze zee. Aan die kant werd de hele benedenverdieping door
garages in beslag genomen en hij liep naar de zijne, haalde een
sleutelbos uit zijn zak, stak de sleutel in het slot. Hij hoefde de
sleutel niet om te draaien. De deur bewoog direct en een
houtsplinter verried dat hij met een schroevendraaier en nog een
ander stuk gereedschap geforceerd was.
Het was zo, de wagen stond er niet meer. Hij wist het van te voren.
Hij had het onmiddellijk begrepen, daarboven. Hij stak geen licht
aan. Het was niet nodig. Niettemin sloot hij de deur even
zorgvuldig als gewoonlijk. Wat deed hij, helemaal alleen, op die
soort binnenplaats die zich uitstrekte achter het huis, waar één
venster, het zijne, verlicht was? Hij had geen enkele reden om
buiten te blijven. Hij had er niets te doen.
Maar wat had hij voortaan thuis te doen? Toch ging hij weer naar
boven, met langzame stappen, alsof hij bij iedere trede stilstond
om na te denken, deed de deur op het nachtslot, trok zijn overjas
uit en zette zijn pet af, die hij op hun plaats hing en ging naar
zijn stoel. Toen begon hij, ineengezakt, de leegte om zich heen te
bekijken.