8
Toen ze in het instituut voor gerechtelijke geneeskunde kwam,
waar de lichten ook aan waren, wist ze niet waar ze was. Haar
eerste indruk moest wel zijn dat ze zich in een groot kantoor
bevond, de volgende — vanwege de genummerde laden — dat het een of
andere vreemde groothandel was.
Meneer Beaupère vergezelde haar nog steeds. Er was een verpleegster
gestuurd die bij de concierge gebleven was. Het was niet alleen
maar in die loge donker, maar in heel Parijs. De hemel was bedekt
met zulke dikke en zulke donkere wolken dat het wel een winteravond
leek. En er scheen geen eind te komen aan de regen die nog steeds
bij stromen neerviel en alle voorbijgangers van de straten
verdreef.
Ze waren allebei nat geworden hoewel ze met een taxi gekomen waren.
En nu gebeurde er iets grappigs: juffrouw Blanche had een zwart
mutsje op zoals vroeger de mode was voor oude dames en dat alleen
de kruin bedekte, en daar omheen was haar haar gaan kroezen, zodat
ze een krans om haar hoofd gekregen had van die fijne luchtige
sneeuw waarmee de kerstboom versierd wordt.
Toen ze ontdekte dat die metalen laden menselijke lichamen
bevatten, was ze zo ontzet dat ze lange tijd aan de grond genageld
stond. Toen was heel langzaamaan tot haar doorgedrongen wat de
bedoeling van dit bezoek was en had ze het gezicht van meneer
Bouvetaandachtig beschouwd terwijl haar vingers ineengrepen alsof
er een rozenkrans1 tussen lag.
Ze had niets gezegd. De uitdrukking op het gezicht van meneer
Bouvet was niet meer dezelfde als toen hij nog in zijn woning op de
Quai de la Tournelle was, of op de Quai des- Orfèvres. Zijn gezicht
had helemaal geen uitdrukking meer. Het was alleen maar een
gezicht, een mond, een neus, twee ogen, en niemand zou op de
gedachte gekomen zijn om te zeggen dat hij glimlachte.
De bewaker stond te wachten om de lade weer te sluiten en zij bleef
hem maar zwijgend aankijken met haar kleurloze ogen die zich
langzaam met tranen vulden. Ze moest hem nu in een waas zien alsof
ze hem zag door de druppels die aan haar haar beefden. Haar lippen
bewogen, maar men hoorde geen geluid.
De tranen begonnen, één voor één, te vloeien, zochten hun weg over
het gezicht en trokken langzaam zig-zag-lijnen naar de kin. —
Herkent u hem?
Ze knikte bevestigend, en de tranen vulden steeds opnieuw haar
ogen; meneer Beaupère moest haar bij de arm nemen, zacht, onhandig,
om haar iets achteruit te trekken terwijl de lade gesloten
werd.
Buiten stond de taxi op hen te wachten maar voor ze wegging, wierp
ze tersluiks nog, een blik op de andere laden die ook lijken
bevatten, alsof ze verwacht had dat men die ook zou
opentrekken.
Hun voeten lieten natte sporen op de tegelvloer achter. Ze moesten
door een gordijn van regen voor ze weer veilig in hun taxi zaten,
en op de Quai des Orfèvres werden ze opnieuw nat.
Daar had men meneer Beaupère bij haar weggehaald, als om haar nog
meer van streek te maken want ze had de tijd gekregen om aan hem te
wennen en hij had misschien enkele punten gemeen met haar.
Was men van mening dat meneer Beaupère niet de nodige bekwaamheid
bezat om dit verhoor af te nemen? Was de beslissing het gevolg van
het feit dat hij gespecialiseerd was in het onderzoek betreffende
familieaangelegenheden en de zaak nu een andere wending scheen te
nemen?
-Ik kom je aflossen, kerel. Ga maar naar huis en zie dat je droog
wordt.
Hij verzette zich niet. Hij had geen zin om naar huis te gaan. Hij
was niet moe. Juffrouw Blanche keek hem na met een vertwijfelde
blik, alsof ze het als een verraad voelde dat hij haar alleen liet
met een nieuwe onbekende.
Toch was Lucas heel vriendelijk. Het grote gebouw van de Recherche
maakte een minder grimmige indruk nu bijna iedereen naar huis was.
Het was avond, de meeste kamers waren leeg, sommige deuren op de
grote verlaten gang stonden open. Op een blad stonden lege
bierglazen en één bijna vol, waaruit de inspecteur een slok
nam.
Hij begon met een klein toespraakje, nadat hij de oude vrouw in een
fauteuil met rood trijp gezet had.
-U begrijpt wel dat we u helemaal geen kwaad willen doen, nietwaar?
We brengen u in ieder geval straks weer naar huis, en daar is nu
een heel bekwame en zorgzame verpleegster die op de concierge
past.
Ze stamelde nauwelijks hoorbaar, zonder dat ze scheen te denken bij
wat ze zei, of ook maar ergens aan scheen te denken:-Dank u wel,
meneer.
-Ik had u ook morgen kunnen oproepen, maar er zijn zo veel mensen
betrokken bij deze zaak dat hoe eerder alles opgelost is, hoe beter
het is. Heeft u geen honger?
-Neen, meneer.
-Of dorst? Goed. Wil ik het raam soms dicht doen? Dit stond open en
dat het buiten zo grauw en donker was kwam nu niet alleen meer door
het onweer maar ook doordat de schemering ingetreden was en het
leek of bij iedere donderslag de bliksemschichten in de Seine
stortten en daar uitdoofden, waarbij ze één kort ogenblik de brug
verlichtten, waar taxi's en bussen reden maar de mensen verdwenen
waren.
-Bent u niet bang voor het onweer?
Ze durfde niet ja te zeggen maar hij zag het, ging het raam
sluiten, trok de gordijnen dicht, ging tegenover haar zitten en
stak een sigaret op.
-U heet juffrouw Blanche. En hoe nog meer? Hoe is uw
achternaam?
De woorden hadden tijd nodig om haar te bereiken, en als ze eenmaal
tot haar hersenen waren doorgedrongen, moesten ze daar weer
gerangschikt worden om een samenhangende gedachte te vormen.
-Mijn echte naam?
-Die van uw ouders. En waar bent u geboren?
-In Concarneau. Mijn vader heette Barbelin.
-En uw voornaam is Blanche?
-Mijn voornaam was Charlotte. Toen we naar Brussel vertrokken zijn,
heeft hij...
-Bent u nooit getrouwd geweest? Ze schudde het hoofd.
-Wat deed u, toen u de man ontmoette die nu dood is en die in die
tijd Gaston Lamblot heette, als ik mij niet vergis?
Ze antwoordde niet onmiddellijk en hij hielp haar. Hij had zich
gewapend met geduld, want hij had wel begrepen dat hij dat nodig
zou hebben.
-In welke buurt van Parijs woonde u?
-Bij de Place Blanche.
-Alleen? , Ze scheen het heel vreemd te vinden, dat
iemandplotseling een zo ver verleden trachtte op te halen.
Misschien herinnerde ze het zich niet goed meer? Misschien was haar
geest niet helder meer?
-Leefde u niet met een zekere Pierre Mancelli? Ze zuchtte, knikte
van ja.
-En u leefde van prostitutie? Was u ingeschreven? Ze huilde niet,
protesteerde niet, toonde ook geenschaamte. Ze bleef hem aankijken,
verbijsterd, een beetje angstig.
-Als ik iets zeg wat niet juist is, zegt u het dan gerust.
-Neen, meneer.
-Dus wat ik gezegd heb is juist?
-Ja, meneer.
-En bent u toen de maîtresse van Lamblot geworden?
-Ja--Wat deed hij, op dat ogenblik?
-Dat weet ik niet.
-Was hij nog student?
-Ik weet het niet.
-Waar woonde hij?
-Bij mij.
-In de buurt van de Rue Blanche?
-Ja, maar de naam van de straat ben ik vergeten. Het was een
zijstraat van de Boulevard des Batignolles, vlakbij de Place
Clichy.
-Woonde hij daar al voordat hij u leerde kennen?
-Hij had in de Rue Monsieur-le-Prince gewoond.
-En hebt u voor hem Mancelli in de steek gelaten? Ze bewoog
onrustig op haar stoel. Lucas meende tebegrijpen dat wat hij zei
niet helemaal juist was, dat ze hem had willen verbeteren, dat ze
de woorden niet vond, misschien ook dat de gedachten in haar oude
hoofd niet helder waren.
-Haast u zich maar niet. Wil ik soms een kopje koffie voor u boven
laten brengen?
Hij zag dat hij dit keer in de roos geschoten had. Bij het woord
koffie was er iets leven in haar ogen opgelicht en hij nam de
telefoon op, belde de Brasserie Dauphine.
-Zeg, Firmin, heb je moed om even door de regen te rennen en me
koffie en bier te brengen? Veel koffie. En goede, graag.
Hij liet haar even tot rust komen, ging naar de kamer ernaast,
zette een inspecteur aan het werk; hij wilde iets laten opzoeken in
de oude lijsten van de zedenpolitie.
Toen hij terugkwam zat ze nog steeds onbeweeglijk in haar stoel. Zo
kon ze waarschijnlijk uren achtereen blijven zitten, in een mist
van gedachten. Toen ging hij in de gang de kellner van de Brasserie
Dauphine opwachten, die met eetfblaadje arriveerde. Firmin had zich
met een grote rode paraplu gewapend die gebruikt werd om klanten
uit een taxi of auto af te halen, hij was erg vrolijk alsof het
onweer een stimulerende invloed op hem had.
-Een misdaad?
Hij wees op de deur.
-Een zware jongen?
-Een oude juffrouw.
Lucas deed suiker in haar koffie, vroeg of ze melk wilde, bediende
haar hoffelijk.
-Ik kan u misschien beter eerst even zeggen dat wat er vroeger
gebeurd is, verjaard is. Begrijpt u dat? Neen? Dat betekent dat de
politie u niets kan doen, dat ze ook uw vroegere minnaar, Lamblot,
niets meer kunnen doen als hij nog leefde. Ik ondervraag u niet
voor die zaak met Mancelli, maar omdat we om heel andere redenen
alles over zijn leven moeten weten.
Hij had langzaam gesproken, maar het was nog te vlug, en te
ingewikkeld, en ondanks de gesloten gordijnen schrok ze bij iedere
donderslag weer; misschien deed ze, al de tijd dat hij sprak, niet
anders dan op de volgende slagen wachten?
Ze hield haar kopje keurig vast, dronk met kleine slokjes, als een
dame die op visite is.
-Toen Lamblot uw minnaar werd, was u toen al bij Mancelli
weggegaan?
Hij herhaalde de vraag tweemaal, in andere bewoordingen.
-Ik weet het niet. Niet direct.
-Was hij voor u een gewone klant?
-Neen. Ik geloof het niet.
-Betaalde hij u?
-Ik geloof van niet.
-Heeft hij u gevraagd met hem te gaan samenwonen? -Ja.
-Wilde hij u van de straat halen?
Dat was het ook niet helemaal. Hij moest voortdurend scherp op haar
gezicht letten, daar haar gedachten, haar aarzelingen, haar
bezwaren van aflezen. Want ook zij scheen haar best te doen de
waarheid terug te vinden.
-Had Lamblot geld?
-Niet veel.
-Wat deed hij overdag? Maakte hij de indruk van iemand die werkte,
die naar kantoor gaat, of naar de fabriek?
-Neen.
-Stond hij laat op? Zat hij een deel van de dag thuis, zonder iets
uit te voeren?
-Ja.
-Had hij wel eens geld van u nodig?
-Ik geloof het wel.
Lucas kende het leven van die tijd niet, hij had er alleen wel eens
iets over gehoord in zijn begintijd bij de politie. De Place Clichy
en de Boulevard des Batignolles, dat was min of meer de rode zone,
en in die tijd deden de apachen veel van zich spreken. De lichte
meisjes droegen plooirokken en een knoet boven op het hoofd, en de
mannen vochten met messen om hen.
-Was Lamblot anders dan de anderen? -Ja.
-Maar hij probeerde niet u een ander leven te laten leiden?
-In het begin niet.
-En wilde Mancelli u weer terug hebben?
-Ja zeker.
-Nam Lamblot u wel eens mee om te gaan dansen?
-Soms. Meestal gingen we naar een of ander café waar gezongen werd
en voorgedragen, de kant van de Boulevard Rochechouart uit.
-Kende men hem daar? Had hij vrienden?
-Ja-Ze herinnerde zich helaas niet de namen van die café's. Al
probeerden de meeste niet meer dan eenkleinburgelijk publiek
pikante vrolijkheid te bieden, er waren er één of twee waar kritiek
op de bestaande toestanden geleverd werd, waar men begon te spreken
over sociale rechtvaardigheid en waar, in die tijd ongeveer,
anarchisten begonnen samen te komen.
-Heeft u daar wel eens over bomaanslagen horen spreken?
-Jawel.
-Door Lamblot?
-Ja, en door anderen.
Er werd geklopt en de inspecteur kwam Lucas een oude rose kaart
brengen. De vrouw schrok op en keek met ontstelde blik naar die
kaart.
-Schrikt u maar niet. Dit blijft onder ons.
Zij had zich, twee maal per week, hier in dit zelfde gebouw, moeten
melden en ongetwijfeld was ze, zoals toen de gewoonte was, af en
toe voor één of twee weken naar de Saint-Lazaregevangenis
gestuurd.
-Was Lamblot niet ziek?
Met die kaart die Lucas in zijn hand hield wist ze wel wat dat
betekende.
-Neen. -En u?
-Ik heb geluk gehad.
-Hield Lamblot van u?
-Dat weet ik niet.
Dat hoefde niet het geval te zijn. Hij had stellig het Quartier
Latin verlaten zoals hij Roubaix verlaten had, in een opwelling van
opstandigheid, of van moeheid, of van walging.
Dat afglijden naar de Place Clichy was niet zo iets bijzonders. Wel
meer jongelui uit de betere standen hadden in die tijd in de
omgeving van Montmartre omgang gezocht niet alleen met
artisten en liedjeszangers, maar ook met souteneurs door wie ze
zich lieten imponeren.
Sommigen onder hen gingen verder, hadden deel uitgemaakt van
clandestiene groepen die samenzweringen op touw zetten met het doel
bommen te werpen naar het rijtuig van de President en naar de
landauers van buitenlandse vorsten.
-Schreef hij ook? kwam het ineens in hem op. -Ja.
-Boeken?
-Dat weet ik niet. Hij schreef veel. En dan las hij aan zijn
vrienden voor wat hij geschreven had.
-En verscheen dat wel eens in de kranten? Herinnert u zich dat?
Denkt u eens goed na.
Ondanks de vilten pantoffels begonnen haar voeten haar, door de
warmte, pijn te doen en ze zat te weifelen of ze ze uit zou durven
doen onder het bureau waar niemand het kon zien.
Lucas die wel wist in welke buurt hij moest zoeken, probeerde haar
te helpen.
-Kwam hij niet vaak in de Rue Montmartre?
Ze had één pantoffel uitgedaan. Ze herhaalde, verlegen en
beschaamd, niet om wat hij zei maar om wat ze zojuist gedaan
had:-De Rue Montmartre?
Die naam deed haar een licht opgaan.
-Ja. In een klein boekwinkeltje.
Misschien bestond dat nog? Dat was in ieder geval de plaats geweest
waar de anarchisten samenkwamen, die er hun brochures verkochten en
een klein blaadje drukten.
-Bent u wel eens met hem mee geweest daar heen?
-Ja.
-En wat deden ze daar?
-Redetwisten. En Lamblot las hun wat voor.
Ze had er niets van begrepen. In die tijd begreep ze al niets. Dat
vergde haar minnaar ook niet van haar. Hij vergde van haar dat ze
een publieke vrouw van het laagste allooi zou zijn, omdat dat paste
bij de ideeën die hij in die tijd had, en daarom ongetwijfeld, om
zijn breken met alle conventie zo volledig mogelijk te doen zijn,
had hij haar met haar werk laten voortgaan en had hij haar geld wel
afgenomen.
-Had Mancelli hem gedreigd?
Dat was nogal duidelijk. Ze vond het overbodig daarop te
antwoorden.
-En was Lamblot gewapend?
Met een groot dolkmes natuurlijk, want revolvers waren toen nog
geen mode.
-Bent u toen met hem naar de Moulin de la Galette gegaan?
-Ja. Dat was de enige keer dat we daar geweest zijn.
-En Mancelli stond u beiden buiten op te wachten. Lamblot stak hem
met zijn dolk en u hebt samen de vlucht genomen. Wat heeft u de
rest van de nacht gedaan?
-We hebben gelopen.
-Door Parijs?
-Eerst door Parijs en later daar buiten. Wij zijn de stad
uitgelopen door de Porte de Flandre. Toen het allang licht was
kwamen we bij een klein stationnetje waar we de trein genomen
hebben.
-Naar België?
-Ja.
-Had u allebei geld bij u?
-Bijna niets. Net voldoende om het hotel voor twee of drie dagen te
betalen.
Ze hadden zich nauwelijks schuil gehouden en toch waren ze nooit
gevonden.
-Hebt u toen een andere naam aangenomen?
-Ja. Hij zei dat ik me Blanche moest noemen en net moest doen of ik
zijn vrouw was.
-Hield u van hem?
Ze keek hem aan zonder te antwoorden en voor de eerste maal dat ze
hier was werden haar ogen opnieuw vochtig.
-Werkte u in een café?
-In een groot café op de Place de Brouckère. Ik was dienster en hij
werkte in de wijnkelder.
-Scheen hij ongelukkig?
Het leek of ze schrok van die woorden en ze had geruime tijd nodig
om weer tot rust te komen; ze zat onbeweeglijk en scheen
ingespannen na te denken.
-Ik geloof het niet. Als we vrij waren gingen we naar buiten, naar
het Terkamerenbos. Heet dat niet zo?
Ze was bijna vrolijk opeens omdat ze die naam teruggevonden had die
voor haar met beelden van vrijheid en van zon verbonden moest
zijn.
-Heeft hij u voor een andere vrouw in de steek gelaten?
-Dat weet ik niet. Ik geloof het niet. Hij is weggegaan.
-Zonder u te waarschuwen?
-Hij zei dat hij naar Engeland ging.
-Heeft hij u niet gevraagd met hem mee te gaan?
-Neen.
-Heeft hij u niet beloofd terug te komen?
Die vragen verbaasden haar, alsof ze niet met dewerkelijkheid
strookten, en ze zei hem dat op haar manier.
-Zo was het niet.
Ze durfde ongetwijfeld niet hem vragen te stellen, te trachten
enige invloed op zijn leven uit te oefenen. Hij had haar van de
straat opgeraapt. Hij had meer dan een jaar met haar geleefd.
Misschien geloofde zij, dat hij voor haar, of om haar, een moord
gepleegd had?
Toen was hij weggegaan, maar ze had nooit de hoop gekoesterd dat ze
hun hele leven samen zouden blijven.
-Heeft hij u nooit geschreven?
-Hij heeft me alleen een prentbriefkaart gestuurd, zonder afzender
erop, een stadsgezicht van Londen, met een zuil.
-Trafalgar Square?
-Ja, ik geloof dat dat er onder staat. Ik heb hem nog.
-Is dat alles wat u van hem heeft?
-En nog een sok.
-Bent u toen weer teruggegaan naar Parijs?
-Niet direkt. Ik ben eerst naar Antwerpen gegaan.
-Ook weer in een café?
-Een café met vrouwen.
Dat kende hij ook, die café's die in Noord-België de bordelen
vervangen, met dikke blozende vrouwen die de gasten bier brengen en
op hun knieën gaan zitten meedrinken alvorens ze mee te nemen
achter de gordijnen.
-Bent u daar lang gebleven?
-Tamelijk.
-Hoeveel jaar?
Ze deed haar ogen dicht om te tellen en haar lippen bewogen.
-Bijna zestien jaar.
-In hetzelfde café?
In hetzelfde café, ja. Zij had geen behoefte aan verandering, zoals
Lamblot. Ze had haar betrekking waarschijnlijk verloren toen ze,
zelfs voor de Antwerpenaren, te dik geworden was, of toen ze haar
fleur kwijt was.
-Heeft u de naam gehouden die hij u gegeven had? Pierron?
-Ja. Ik ben naar Frankrijk teruggegaan, eerst naar Lille.
Een zekere kiesheid weerhield hem te vragen wat zij daar gedaan
had.
-In Parijs ben ik als toiletjuffrouw in een restaurant op de Place
de la Bastille geweest, daarna toen ze me te oud vonden, ben ik uit
werken gegaan.
Dat deed ze nog altijd. Bij arme mensen. Bij andere oude vrouwen
zoals zijzelf, bij zieken die niemand hadden om ze te helpen.
-En heeft u zijn foto in de krant herkend?
-Ja. Ik had hem wel graag willen zien, maar ik durfde niet. Er kwam
een dame toen ik met de concierge stond te praten en toen heb ik de
viooltjes afgegeven.
Er was nog wat koffie in het kannetje en hij schonk het in haar
kopje, wachtte tot ze het leeggedronken had terwijl hij zelf zijn
bier opdronk.
-Ziezo! Nu zal ik u weer naar huis brengen.
-Heeft u mij niet meer nodig?
-Ik denk het niet. Alleen moet u nog een verklaring tekenen, die ik
morgenochtend zal opmaken, maar daar komen ze wel even mee naar uw
huis.
-Wanneer wordt hij begraven?
-Ik beloof u dat ik u waarschuwen zal.
-Vergeet u het niet?
Hij bracht haar thuis in een kleine dienstauto en in de loge vonden
ze de verpleegster die getracht had daar wat orde te scheppen.
Lucas bracht deze ook naar huis want het regende nog altijd en op
alle doorweekte kranten die op de trottoirs zwierven en een voor
een door de stroom in de goten meegevoerd werden, zag men de foto
van René Bouvet.
De concierge op de Quai de la Tournelle was naar bed maar nadat er
twee mensen het huis binnengekomen waren terwijl zij dacht dat ze
maar één keer de deur opengetrokken had, sliep ze onrustig, draaide
het licht aan toen de accordeonist tegen tweeën thuis kwam, keek
door de ruit om zich te vergewissen dat hij het was.
De Sardots maakten voorbereidingen om met vakantie te gaan. Ze
hadden kamers besproken in een familiepension in Riva-Bella, en de
bagage was bijna gepakt, de spoorkaartjes gekocht voor overmorgen,
ondanks de protesten van Vincent die niet wilde vertrekken zonder
de begrafenis van 'zijn vriend' bijgewoond te hebben.
-Hij wordt misschien niet voor het eind van de vakantie
begraven.
-Wie zegt dat?
-Het onderzoek moet eerst afgelopen zijn, en er moet niemand meer
zijn die hem opeist.
-En als hij nu toch eens begraven wordt? Omstreeks acht uur had mr.
Guichard de Place desVosges opgebeld.
-Neem me niet kwalijk dat ik je lastig val, maar ik wou je even op
de hoogte stellen van iets wat zojuistgebeurd is. Een kleinigheid,
maar die veelzeggend is. Ik heb je verteld dat ik vroeger wel
zakelijke relaties heb gehad met mr. Rigal. Net voor het eten belde
hij me op en vroeg me een beetje verlegen hoe ik het maakte.
Hij vertelde me dat hij alleen in de stad was, dat zijn familie aan
zee zat, hij was vastgehouden door een zaak en hij had zojuist
gehoord dat ik er ook mee te maken had.
Ik liet hem maar praten, zonder hem te helpen. Het grappige was dat
ik af en toe een vrouwenstem achter hem hoorde, mrs. Marsh vrijwel
zeker, die er op aangedrongen had dat hij die stap zou wagen.
Ik zal je door de telefoon niet alles vertellen wat hij zei, maar
als je het goed vindt kom ik morgenochtend even bij je aan.
Waar het hem in de eerste plaats om ging, was te( weten te komen
wat jouw plannen zijn.
'Het is een verschrikkelijk ingewikkelde zaak, zei hij, die ons
misschien werk en moeilijkheden geeft voor jaren. Niemand weet
hoeveel mensen er de komende dagen of de komende weken nog zullen
opdagen die beweren dat ze familie zijn van Samuel Marsh of van
Lamblot, om over andere namen die we nog niet kennen maar te
zwijgen. Zou het niet in het belang zijn van de beide partijen die
er het meest direct bij geïnteresseerd zijn, om contact met elkaar
op te nemen?"Begrijp je? Hij zou graag willen dat wij de geldigheid
van het huwelijk niet betwistten. Hij heeft zich al in verbinding
gesteld met een collega in Panama, omdat het huwelijk daar
voltrokken is en bijgevolg onder de Panamese wetten. Ik heb me op
geen enkele manier vastgelegd. Maar op het laatste ogenblik hebik
hem toch nog even voor de aardigheid verteld dat de man die later
Samuel Marsh geworden is, in 1897 gezocht is voor moord.
Er moet iemand meegeluisterd hebben, want ik hoorde een uitroep van
een vrouwenstem. Dat is alles. Luister je nog?
-Ja. Ik dacht aan die vrouw. En aan zijn dochter.
-Wat dacht je dan?
-Dat er nog een verschrikkelijke ruzie zal komen tussen die twee.
Dacht je ook niet?
-Dat is wel te verwachten. Nu, welterusten. Regent het bij jou ook
zo als hier?
-De huishoudster kwam me zojuist vertellen dat er een of andere
pijp verstopt is beneden, en dat de binnenplaats blank staat.
-Welterusten...
-Welterusten...
* * *
Het regende niet meer toen Parijs ontwaakte, en de lucht was
weer blauw, hoewel fletser dan de voorafgaande dagen, en zag er nu
heel onschuldig uit. De daken drupten nog wat. Op de trottoirs
kwamen droge plekken. Het water van de Seine was modderig, er stond
een sterke stroming die grote snorren tekende aan de voorsteven van
de schepen. — Morgen vakantie, had meneer Sardot aangekondigd toen
hij voorbij de loge kwam met zijn boterhammen-trommeltje onder zijn
arm. Morgenmiddag om deze tijd zwem ik al in zee.
De concierge bracht Ferdinand naar bed en begonde vestibule te
vegen die na zware regenval altijd vuiler was. Misschien dacht ze
aan meneer Bouvet? Misschien dacht ze nergens aan?
Het was even over achten. Men begon mensen te zien die naar hun
werk gingen en van enkele winkels werden de luiken geopend.
De man van de muziekhandel deed de zijne juist open toen mevrouw
Jeanne op de drempel stond en ze staakte het vegen even om enkele
woorden met hem te wisselen over het onweer van de vorige dag.
-Het is hier in de buurt vast ingeslagen. Als er maar geen
ongelukken gebeurd zijn!
Hij wilde antwoorden toen hij haar naar iemand op de kade, aan de
overkant van de rijweg, zag kijken. En plotseling rende ze weg
terwijl ze hem toeriep:-Haal een agent!
De muziekhandelaar bleef eerst onbeweeglijk staan, ' zo verwonderd
was hij toen hij haar op een voorbijganger aan zag vliegen en zich
aan diens arm vastklampen.
-Een agent! bleef ze over de straat heen schreeuwen. Gauw!...
De onbekende die zij zo onzacht behandelde, droeg een grijs pak van
onbestemde snit. Hij had een bruine hoed op en zag er heel
onopvallend uit.
-Neemt u me niet kwalijk, zei hij terwijl hij probeerde zich los te
maken, maar zonder ruwheid en zelfs zonder erg veel moeite te doen.
Ik probeer niet weg te komen of u te slaan.
-Maar ik herken je en ik weet wel wie je bent. Je bent een mof!
Ze schreeuwde dat woord zo luid ze kon, om de aandacht te trekken
van de twee of drie mensen dieop de kade te zien waren. Men voelde
dat als de man getracht had te ontsnappen, ze hem niet losgelaten
zou hebben, dat ze zich liever over de grond had laten
meesleuren.
-Het is een mof, een smerige mof! herhaalde ze. Het is de kerel die
me in de oorlog is komen ondervragen over meneer Bouvet en die hem
wilde arresteren.
De muziekhandelaar had een agent gevonden bij de brug en deze kwam
met grote stappen naderbij.
-Vlug agent! Je weet nooit waar die lui toe in staat zijn. Het is
een mof! In de oorlog is hij bij me geweest om een van mijn
huurders te arresteren...
De onbekende scheen niet op zijn gemak, maar hij bleef kalm.
Toen ze zijn arm had losgelaten trok hij zijn jasje en zijn das
recht.
-Heeft u papieren? vroeg de agent hem op strenge toon.
Er waren meer mensen op het groepje toegelopen en er stonden nu een
twaalftal mensen op de kade.
-Die zal ik u graag op het politiebureau laten zien.
-Hoort u dat accent? Ik weet zeker dat ik me niet vergis. In die
tijd had hij zijn haar bijna helemaal kortgeknipt.
De agent trok hem zijn hoed van het hoofd, en de man begon te
lachen omdat hij in werkelijkheid bijna helemaal geen haar meer
had.
-Erkent u deze vrouw al eerder gezien te hebben?
-Ik zal uw chef wel alles vertellen, agent.
-Wacht u nog even tot ik mijn man gewekt heb om op de loge te
passen. Ik ga mee. Ik moet de commissaris vertellen...
En ze rende naar huis, rukte haar schort af, kwamenkele ogenblikken
later terug met haar hoed op. — Een mof! herhaalde ze, als voor
zichzelf. Als meneer Bouvet er geweest was, hadden ze hem vast en
zeker gefusilleerd.