1

De sproeiwagen kwam voorbij, met het schurend geluid van zijn draaiende bezem die het water over het asfalt veegde en waar hij geweest was leek het alsof de ene helft van de rijweg zwart geschilderd was. Een grote gele hond had een klein wit hondje besprongen dat onbeweeglijk staan bleef.
Het oude heertje droeg een licht, bijna wit jasje zoals de mensen uit de koloniën dragen, en hij had een strohoed op.
Het leek alsof alles zich opstelde voor een apotheose. Hoog in de lucht waren de torens van de Notre-Dame omgeven door een aureool van hitte en de mussen, die bijna onzichtbare figuranten van de straat, streken neer bij de waterspuwers daar boven. Een lange rij aken was achter een sleepboot met zijn rood-witte driehoek heel Parijs doorgetrokken en de sleepboot liet haar schoorsteen zakken om te groeten of om onder de Pont Saint-Louis door te varen.
En alles werd, als met een goudkleurige olie, overgoten door het uitbundige zonlicht dat felle schitteringen op de Seine wierp, op het plaveisel waar de sproeiwagen geweest was, op het raam van een dakkamertje en op een leien dak op het Ile Saint-Louis; de dingen schenen bezield met een heimelijk maar intens leven, de schaduwen waren violet als op een impressionistisch schilderij, de taxi's op de witte brug leken roder, de autobussen groener.
Een zacht koeltje bracht de bladeren van een kastanje even in trilling en als een weldadige, verfrissende adem ging het van boom tot boom, de hele kade langs en bewoog de prenten die in de boekenstalletjes hingen.
Van zeer ver, uit de vier windstreken, waren mensen gekomen om dit ogenblik te beleven. Op het plein voor de Notre-Dame stond een rij reiswagens en een klein, beweeglijk mannetje sprak door een megafoon.
Niet ver van het oude heertje en de dikke boekverkoopster in het zwart stond een Amerikaanse student de wereld te bekijken door de zoeker van zijn Leica.
Onmetelijk lag Parijs daar, rustig, bijna stil, lichten schaduwpartijen vormden een harmonisch geheel en geluiden kwamen op het juiste moment de stilte doorbreken.
Het oude heertje met zijn lichte jasje had een kartonnen doos met prenten geopend en om de prenten te bekijken de doos op de stenen borstwering gezet.
De Amerikaanse student droeg een roodgeruit shirt en was zonder jasje. De verkoopster die op een vouwstoeltje zat, bewoog haar lippen zonder haar klant aan te zien en haar spreken was als het murmelen van een beekje. Ook dat hoorde ongetwijfeld in het beeld. Ze breide. Rode wol gleed tussen haar vingers.
De rug van het kleine witte hondje boog door onder het gewicht van de grote gele hond die zi)v vochtige tong uit zijn bek liet hangen.
En toen, toen alles zijn plaats in het decor had ingenomen, toen de volmaaktheid van die morgen een bijna beangstigende graad bereikt had, stierf het oude heertje, zonder een woord, zonder een klacht, zonder een stuiptrekking, terwijl hij de prenten bekeek ennaar de stem van de verkoopster luisterde, die nog steeds voortmurmelde, naar het gepiep van de mussen, naar de klaxons van taxi's, dichtbij en verderaf.
De dood trad ongetwijfeld in terwijl hij stond, met een elleboog op de stenen rand, en er was geen verwondering in zijn blauwe ogen. Hij wankelde en viel op het trottoir neer, waarbij hij de doos meetrok en de prenten om hem heen dwarrelden.
De grote gele hond schrok niet, bleef rustig in dezelfde houding. De vrouw liet haar kluwen van haar schoot rollen en sprong op terwijl ze uitriep:-Meneer Bouvet!
Er waren nog meer boekverkopers in de buurt; sommigen zaten op hun vouwstoeltje, anderen stalden de boeken in hun stalletjes uit, want het was pas half elf 's morgens. Twee zwarte wijzers op de witte wijzerplaat van de klok midden op de brug wezen de tijd aan.
-Meneer Hamelin! Kom eens gauw!
Dat was de boekverkoper naast haar, met zijn zware knevel en in een grijze stofjas. De student met de Leica had zijn camera gericht op het oude heertje dat temidden van de gekleurde prenten lag.
-Ik durf niet aan hem te komen, meneer Hamelin. Wilt u niet eens kijken of...
Het was merkwaardig dat ze opeens bang waren voor het oude heertje dat ze zo goed kenden en dat al jaren lang elke dag een praatje met hen kwam maken.
Dat kwam misschien omdat hij er niet uitzag als een dode, noch als een zieke. Zijn gelaatsuitdrukking was nog even kalm als toen hij de prenten bekeek en een glimlach speelde nog om zijn dunne lippen. Hij glimlachte altijd slechts flauwtjes. Alleen even een optrekken van de mondhoeken.
Zijn huid was altijd zo wit geweest, zolang ze hem gekend hadden, een ivoorachtig wit zoals van luxe postpapier.
Een taxi was stil blijven staan en de chauffeur keek toe zonder uit zijn wagen te stappen. Om het lichaam stonden de benen van drie, vier mensen die men niet had zien aankomen.
-Er is een apotheek hier vlak tegenover.
-Neemt u hem bij de benen.
-Zou het geen kwaad kunnen als we hem bewegen? Waar kwamen die mensen vandaan? De jonge Amerikaan droeg meneer Bouvet bij de schouders en de apotheker die in de deuropening van zijn zaak stond, zag toe terwijl het groepje de straat overstak en op hem toekwam.
-Wat is er aan de hand? vroeg een jonge politieagent. In zijn uniform dat strak om zijn gespierde gestaltesloot, zag hij er uit als een athleet.
-Een oude heer die niet goed geworden is...
En op het ogenblik dat het lichaam in het geurend halfdonker van de apotheek binnengedragen werd, vroeg een kind dat aan de hand van zijn moeder liep, met een hoog stemmetje:-Is hij dood, moeder, die oude meneer?
* * *