2

Toen de inspecteur het laken terugsloeg voelde hijzich plotseling benauwd door de sfeer in de kamer die iets van de plechtigheid van een kerk had, door de aanwezigheid van die twee vrouwen die elkaar tien minuten geleden nog nooit gezien hadden en nu al aartsvijandinnen waren.
-Wat denkt u, zou er niet een luik open kunnen? De concierge antwoordde, met een uitdagende bliknaar mrs. Marsh:-Ik geloof dat dat niet behoorlijk zou zijn.
Hij" draaide het licht aan maar dat was nog erger, dat gaf een vals licht waarin het dansend schijnsel der kaarsen zichtbaar bleef. De inspecteur was dertig jaar, hij had een dochtertje van drie en zijn vrouw verwachtte elk ogenblik een baby, misschien was er op het politiebureau al een telefonische boodschap voor hem gekomen terwijl hij hier was.
De concierge was het meest strijdlustig van de twee en ze drong zich tussen de vreemdelinge en het bed toen de inspecteur tenslotte het laken van de dode wegtrok.
Had zij hem een wit nachthemd en een zwarte broek van een rok- of smokingcostuum aangetrokken? Hij had bijna het verkeerde been genomen, was verwonderd dat het hem zoveel moeite kostte om de broek op te stropen omdat de man die zo klein en tenger leek in werkelijkheid zeer gespierd was.
-Hij heeft een litteken onder de knie, deelde hij mee.
-Wat heb ik u gezegd? In de vorm van een ster!
Zo kon men het inderdaad noemen. Het was een litteken met aan aantal uitlopers. De concierge zei geen woord, maar ze trok het laken weer recht en draaide het licht uit alsof ze wilde laten zien dat het nog steeds haar dode was.
-Er moeten papieren zijn, ging mrs. Marsh verder terwijl ze naar de zitkamer liep die ook in halfdonker gehuld was met slechts enkele lichte strepen bij de reten van de luiken.
Mevrouw Jeanne schoot op haar toe.
-Er mag niets opengemaakt worden. Alles is verzegeld.
-Wie heeft dat gedaan? Waarom is alles verzegeld? Het is mijn man. Wij zijn nooit gescheiden. En dus...
De concierge blies de kaarsen uit en de inspecteur en de vreemdelinge hadden het gevoel dat ze door dat vrouwtje dat even klein en tenger als de dode was, de kamer uitgejaagd werden. En op het trapportaal zei ze met enige stemverheffing toen ze zag dat de deur van mevrouw Sardot half open -stond:-In ieder geval, zoals de zaken nu staan blijft hij meneer Bouvet, zoals op* zijn papieren staat.
Enkele minuten later liep ze weer naar boven om zich te vergewissen of alles wel in orde was in de slaapkamer, toen nog eens om er een huurder van de vierde etage, die zojuist weer thuisgekomen was, binnen te laten.
-Ik heb mijn best gedaan. Ik hoop maar dat ze ons hem niet zullen afnemen.
Het was bijna ongelooflijk buiten weer de zon terug te vinden die sommige daken deed schitteren, de kaden met hun smaak van warm stof.
-Wanneer denkt u dat ik de commissaris zou kunnen spreken?
-Ik denk niet dat u hem vandaag nog te spreken krijgt, mevrouw. Hij komt waarschijnlijk nog wel even op het bureau aan, om stukken te tekenen, maar het is niet te zeggen hoe laat, en dan moet hij toch direkt weer weg.
-Dan ga ik naar mijn advocaat.
-Doet u dat.
De taxi reed weg en de inspecteur ging te voet naar de Rue de Poissy waar hij in een kroegje een glas bier dronk alvorens naar het bureau terug te keren.
De terrassen op de Boulevard Saint-Michel, en in heel Parijs, zaten vol met lome mensen en in de lucht zweefde de ietwat zure geur van bier; in sommige straten was het asfalt al vroeg in de middag week geworden en men zag er sporen van banden in staan.
Op de lijst in de loge van mevrouw Jeanne stond al een aantal namen en bedragen. Ze was bij de muziekhandelaar geweest, bij de dichtstbijzijnde boekverkopers.
-Ik heb hem zo goed mogelijk verzorgd. Ze wilden hem meenemen naar het lijkenhuis! U moet morgen eens even komen kijken.
Ze wist nog niet wat ze denken moest van dat andere bezoek dat ze gehad had, juist voordat mrs. Marsh kwam. Een bezoek was het eigenlijk niet geweest. Ze had de dikke vrouw in het zwart aarzelend voor de deur zien rondhangen, met de krant van 's middags en een bosje viooltjes in haar hand.
Ze was het soort vrouw dat in het witte huis had kunnen wonen. Ze leek op mevrouw Ohrel, die niet meer buiten kwam, maar ze was dikker, indolenter,en men voelde dat ze de japon die ze aanhad en die glom maar brandschoon was, al jaren lang droeg.
Ferdinand, die eindelijk kans gezien had om weg te glippen, zoals ze wel voorzien had, lag helemaal gekleed op het bed in het soort alkoof dat hun slaapkamer was en waar het al sterk naar wijn rook.
Door het kleine ruitje keek mevrouw Jeanne naar de oude vrouw die zich tenslotte op de drempel gewaagd had; ze zei niets en bleef staan wachten, als een bedelares.
-Wat zoekt u?
-Neemt u me niet kwalijk. Ik heb gelezen...
Ze glimlachte bij wijze van excuus. Ze had zich terwijl ze daar in haar volle breedte stond en de ingang volkomen versperde, wel heel klein willen maken en mevrouw Jeanne had, geroerd door haar nederigheid misschien, de deur van haar loge voor haar geopend.
Ze kon er iedereen binnenlaten: het was er kraakhelder. De vloer was zorgvuldig geboend, evenals de meubelen met hun gebeeldhouwde leeuwenkoppen. Er lag een kanten kleedje op de tafel en daarop stond een wit met rose vaas.
-Kent u meneer Bouvet?
Dat was nog niet het wantrouwen dat ze even later de vreemdelinge zou laten blijken die haar uit de hoogte had aangekeken of het huis van haar was.
-Ik geloof het wel, ja.
-Heeft u hem vroeger wel ontmoet?
-Ik geloof het wel. Dus... eh... hij heeft niet geleden?
Ze bewoog de krant even om te laten zien dat haar vraag sloeg op het artikel.
-Helemaal niets. Hij is gestorven zonder er iets van te beseffen.
-Ik heb een klein boeketje meegebracht.
-Wilt u niet even naar boven gaan om hem te zien?
-Ik vrees dat dat moeilijk gaan zal, met mijn voeten...
Ze droeg zwarte vilten pantoffels omdat ze geen schoenen aan kon en haar enkels vormden dikke kussens in haar wollen kousen.
-Ik zal de bloemen wel boven brengen. Hij ligt er keurig bij, het is net of hij glimlacht. Is het lang geleden dat u hem voor het laatst gezien hebt?
Misschien wilde de oude vrouw antwoorden? Misschien ook niet. Haar lippen en haar vingers bewogen nog steeds, alsof ze zachtjes haar rozenkrans afbad. Ze had de taxi zien stilhouden.
-Er komen mensen. Ik moet gaan.
-Komt u me nog eens opzoeken. Komt u gerust. Dat was het ogenblik dat mrs. Marsh in de vestibuletegen haar opgelopen was.
Intussen stapte de vreemdelinge op de Boulevard Hausmann uit haar taxi voor het huis van haar advokaat, die Rigal heette. Ze trad uit de zon in de schaduw van het portiek, dan naar de lift, belde aan een deur waarachter men, toen die openging, allerlei bagage opgestapeld zag.
-Mr. Rigal is toch nog niet weg?
Het meisje aarzelde. Maar mrs. Marsh had in de gang de rug van een man gezien en stapte naar binnen.
-O, gelukkig dat u nog niet weg bent!
-Over een uur vertrek ik met de trein naar Arcachon.
-Ik moet u spreken. Ik heb mijn man teruggevonden.
Toen begreep zijn vrouw die achter een deur stond te luisteren, dat hij niet zou vertrekken, dat zij alleen met de kinderen zou moeten gaan.
* * *