4
De professor sliep nog toen meneer beaupère hem van het Huis van
Bewaring was gaan halen. — Het is om jou te doen! Je erft van
Roekefeller! had zijn ene buurman hem in het oor geschreeuwd toen
hij de man van het 'onderzoek inzake familieaangelegenheden' zag
naderen.
De Professor had de inspecteur zonder schrik, zonder verbazing
aangekeken maar dat wilde niet zeggen dat hij degene die hem de
vorige avond gearresteerd had, herkende. Hij was begonnen naar zijn
schoenen te zoeken, wat heel belangrijk was want schoenen zijn de
dingen die, onder arme drommels, het eerst gestolen worden.
Hij had ze teruggevonden en langzaam aangetrokken zonder dat zijn
gedachten zich helemaal konden losmaken van de onbekende wereld
waar hij zo plotseling uitgehaald werd.
Nu volgde hij de sombere politieman zonder te vragen waar ze heen
gingen. Toen hij langs de wachtpost kwam tekende hij in het
register en toen hij buiten kwam, in het zonlicht, sloot hij zijn
ogen.
Meneer Beaupère wilde het souterrain vermijden en daarom liep hij
om het Paleis van Justitie heen, maar de buitenlucht bekwam de oude
clochard niet beter, die toch zijn uiterste best deed om hem bij te
houden. Het was duidelijk te zien dat hij duizelig was, dat hij
geen vaste grond onder de voeten had.
-Honger?
De oude durfde niet neen te zeggen, niet uit te leggen dat op het
punt waar hij aangeland was eten niet erg belangrijk meer was, maar
het scheen dat de inspecteur dat begrepen had, want in plaats van
regelrecht naar de Quai des Orfèvres te gaan nam hij zijn metgezel
mee naar een klein kroegje op de Place Dauphine.
-Rode wijn?
De man toonde bij dit royale gebaar al even weinig verbazing als 's
morgens toen hij in het Huis van Bewaring wakker geworden was. Hij
wist dat zo nu eenmaal het leven was. De ene dag trof men iemand
zoals deze inspecteur, een andere dag iemand zonder gevoel die de
mensen tegen de schenen schopte.
De baas vroeg met een knipoogje, zonder dat iemand iets hoefde te
zeggen:-Een liter?
Het was een goedkope slechte wijn en de oude zette onmiddellijk de
fles aan de mond en nam een grote slok. Daarna deed hij de kurk op
de fles en stak deze met een vertrouwd gebaar in een van zijn
lubberende zakken.
Hij leefde zienderogen op, als een plant die begoten wordt. Zijn
gang bleef onvast, maar dat zou wel altijd zo zijn, en hij moest
verscheidene malen even blijven stilstaan toen hij de trap van de
Centrale Recherche opging.
Het probleem voor meneer Beaupère was iedere keer weer wanneer hij
iemand moest ontvangen of ondervragen, om een lege kamer te vinden
want hij had in zijn dertigjarige dienst nog nooit een eigen kamer
gehad. Hij klopte op goed geluk aan verschillende deuren en liep
vlug verder als hij binnen een gegrom hoorde.
Die dag had hij niet veel moeite om iets te vinden want ruim de
helft van het personeel was met vakantie.
-Gaat u zitten.
Hij tutoyeerde de oude man niet, zoals de anderen gedaan zouden
hebben. Hij deed ook niet gewichtig of geheimzinnig. Hij haalde
zijn dikke aantekenboekje tevoorschijn op dezelfde manier als een
vertegenwoordiger die een bestelling gaat opnemen.
-Mag ik? vroeg de Professor terwijl hij op de fles in zijn zak
wees.
Ditmaal scheen hij na gedronken te hebben de laatste resten van
zijn slaapdronkenheid met een diepe zucht weg te blazen.
-Uw naam?
-Ze noemen mij de Professor.
-Heeft u een identiteitsbewijs?
Hij haalde het tevoorschijn, niet uit een van zijn zakken, maar uit
zijn hoed, een vuile vettige kaart, vol scheuren en vouwen, waarop
men met veel moeite een naam kon ontcijferen: Félix Legalle.
Als beroep stond ingevuld voddenraper, ongetwijfeld omdat hij een
deel van zijn nachten doorbracht met het doorzoeken van
vuilnisbakken. In tegenstelling tot wat men zou denken was hij nog
niet helemaal vijf en zestig.
-Kende u René Bouvet?
De oude man keek hem aan terwijl hij zijn neus ophaalde, maar hij
scheen de vraag niet te begrijpen.
-Ik vraag of u een zekere René Bouvet kende?
-Wat doet hij?
-Eergisteravond... probeerde de inspecteur.
Maar hij begreep onmiddellijk dat die woorden een nieuw probleem
vormden voor de benevelde geest van de oude, die allang opgehouden
moest hebben in dagen en nachten te tellen en veeleer in liters
wijn telde.
-Luistert u?
-Ja, meneer. Mag ik even... ?
Ditmaal hield hij de fles in zijn hand, zonder de kurk er weer op
te doen.
-Probeert u mij nu eens te volgen. Eergisteren is een zekere meneer
Bouvet voor een boekenstalletje aan de Seine gestorven.
Bij deze woorden liet hij hem de krant zien die de eerste foto
gepubliceerd had.
-Herkent u hem?
-Ja.
-Waarom heeft u die dag, 's avonds, voor zijn huis op de Quai de la
Tournelle staan schilderen?
-Ik mocht hem graag.
-Was u bevriend met hem?
Bij iedere vraag fronste de clochard zijn wenkbrauwen, alsof hij
vreesde de zin van de woorden niet goed te begrijpen. Die drongen
slechts door een mist tot zijn hersenen door, waardoor ze kans
liepen vervormd te worden.
-Wist u dat hij Bouvet heette?
-Neen.
-Wist u hoe hij heette?
-Neen.
-Wist u dat hij anders heette?
Hij begreep niets meer. Meneer Beaupère was veel te hard van stapel
gelopen.
-Ontmoette u hem vaak?
-Tamelijk.
-Sedert hoelang al?
-Dat weet ik niet. Maar al heel lang.
-Een jaar?
-Langer.
-Tien jaar?
-Dat geloof ik niet.
-Hoe noemde hij u?
-Hij noemde mij nooit bij een of andere naam. Mag ik even... ?
Hij dronk met een zekere bescheidenheid, nam elke keer niet meer
dan één slok, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af maar er
bleef een blauwe gloed achter op zijn stoppelige kin.
-Waar heeft u hem leren kennen? Denkt u eens goed na voor u
antwoord geeft. Ik vraag, waar u hem voor het eerst gezien
heeft.
De Professor keek strak naar het raam en er kwamen rimpels in zijn
voorhoofd; men voelde dat hij zich afpijnigde om een antwoord te
vinden.
-Ik weet het niet.
-Was het in Parijs?
-Het was in ieder geval in de buurt van de Place Maubert. Misschien
was ik aan het vissen, en dat hij mij toen aangesproken heeft... Ik
ging wel eens vissen. Nu niet meer, maar het is nog niet zo lang
geleden.
-Heeft hij u ook verteld wat zijn beroep was?
-Waarom?
-Luistert u eens. Toen u in de krant las dat hij dood was, bent u
naar zijn huis gegaan en u hebt daar een tijd staan kijken. Was u
toen graag naar binnen gegaan?
Het leek of de woorden een eindeloos lange weg hadden af te leggen
om van de een naar de ander te komen. Bovendien waren er in de
kamer — een kaal dienstvertrek toch maar — tal van dingen die de
aandacht van de clochard trokken en zijn gedachten afleidden, een
presse-papier in het bijzonder, waar zijn blik steeds weer heen
dwaalde en hij scheen zich, als een kind, te moeten inhouden om hem
niet in zijn hand te nemen om de witte korreltjes in de glazen bol
heen en weer te schudden.
-Had u graag naar binnen willen gaan?
-Ik had hem graag gezien, ja.
-Waarom heeft u dan niet aan de concierge gevraagd of u even naar
boven mocht?
Toen glimlachte de Professor voor het eerst. Geen hele glimlach,
maar iets dat er op leek, met iets spottends. Wist een politieman,
en dan nog wel een van die leeftijd, werkelijk nog niet hoe
concierges mensen van het slag van de Professor ontvangen?
-Heeft u ook niet geprobeerd om ongezien naar binnen te komen? Bent
u nooit in het huis geweest? Heeft hij u nooit gevraagd bij hem
binnen te komen?
Ze spraken allebei Frans, natuurlijk, maar toch was het niet
dezelfde taal. De oude man begon moedeloos te worden terwijl hij in
het begin toch zo vastbesloten was geweest zijn best te doen.
-Dus anders gezegd, u zag hem alleen op straat?
-Op straat, op de kade...
-Waarover sprak hij met u?
-Dat weet ik niet.
-Behandelde hij u als vriend?
Het werd steeds moeilijker en toch was meneer Beaupère ook vol
goede wil en geduld.
-Gaf hij u wel eens geld?
-Ja, vaak.
-Veel geld?
-Neen, niet veel. Een paar honderd francs om een liter of twee wijn
te kopen.
-Wist hij dat u het geld daarvoor gebruikte?
-Ja--Ging hij wel eens samen met u wat drinken in een café?
-Hij dronk niet.
-Hoe weet u dat?
-Omdat hij me dat verteld heeft. Zijn maag kon er niet tegen.
Daarom ook....
Hij zweeg, alsof hij besloten was voor zich te houden wat hij had
willen zeggen.
-Daarom ook wat?
-Ik weet het niet.
-Wilt u niet antwoorden?
-Ik wil wel, maar ik weet het niet.
-Heeft hij u ook verteld wat hij vroeger gedaan heeft?
-Niet precies. Neen.
-Wist u dat hij heel rijk was?
-Dat heb ik altijd wel gedacht.
-Waarom?
-Omdat hij praatte als iemand die rijk was.
-Hoe bedoelt u dat?
-Geld interesseerde hem niet.
-Wat interesseerde hem dan wel?
Hij wierp een bijna smekende blik naar zijn kwelgeest en zonder
toestemming af te wachten nam hij een grote slok wijn. Toen begon
hij, als in zichzelf, te spreken.
-Het is niet gemakkelijk om het uit te leggen, en ik weet het ook
niet zeker. Hij vroeg me vaak dingen... Hij stelde altijd veel
belang in me, en in de anderen...
-Welke anderen?
-De anderen zoals ik.
-En wat wilde hij weten?
-Of het moeilijk was, of ik er wel eens naar verlangde om een ander
leven te leiden... Hoe ze ons op het schip van het Leger des Heils
ontvingen... Of het waar was dat de politie ons wel eens mishandelt
op het bureau... Ik weet het niet allemaal... Het is zo
ingewikkeld... Ik ben het niet meer gewend... Ik voelde dat hij er
ook wel bij had willen komen...
-Waarbij?
-Bij ons. Maar misschien vergis ik me. Het komt door zijn vragen...
En ook omdat hij altijd naar mij toe kwam... Soms wachtte hij wel
meer dan een uur op me...
-Waar?
-Op de Place Maubert, of ergens anders...
-Hield hij niet van gezelschap?
-Wat voor gezelschap?
-Sprak hij wel eens over zijn vrouw, zijn dochter, zijn zaken?
-Ik weet dat hij dat allemaal gehad heeft. Hij zei wel eens iets in
die richting.
-Waarom heeft hij opeens alles in de steek gelaten? De oude man
keek hem verbaasd aan.
-Als u dat niet begrijpt...
-Wat voor reden kan hij gehad hebben om alles op te geven en als
iemand met een klein pensioentje op de Quai de la Tournelle te gaan
wonen? U heeft me gezegd dat hij niet dronk...
-Omdat hij daar niet tegen kon.
-En als hij er wel tegen gekund had?
-Dan denk ik dat hij erbij gekomen zou zijn.
-Dat hij clochard geworden zou zijn?
De Professor knikte, verlegen, maar met een tikje spot in zijn
blik.
-Zoals ik hem vaak gezegd heb is het eigenlijk alleen de kou, die
werkelijk erg is.
-En de honger?
-Neen. Dat wist hij allemaal wel.
-Dus, dat meneer Bouvet u geregeld opzocht, kwam volgens u omdat
hij er min of meer bewust naar verlangde net als u te leven?
-Misschien. Ik geloof dat er wel meer zo zijn.
-Bent u werkelijk professor geweest?
-Misschien niet helemaal.
-Leraar? Of onderwijzer?
-Dat is allemaal al zo lang geleden.
-Drinkt u nog eens als u zin heeft, maar luister. Het is van groot
belang, niet zozeer voor de politie maar voor verscheidene mensen,
om achter het verleden te komen van meneer Bouvet. Het is
hoogstwaarschijnlijk dat hij onder een andere naam geleefd heeft,
misschien wel onder meerdere.
Tot nu toe schijnt het dat u de enige bent met wie hij nagenoeg
vrijuit praatte. Kunt u me volgen? Er is geen kwestie van hem
verraden. Om te beginnen is hij dood. En ten tweede wordt hij
nergens van beschuldigd. Maar we moeten weten wie hij nu werkelijk
was.
-Waarom?
-Omdat hij een vrouw heeft, een dochter, compagnons en een
vermogen. Er moeten dus allerlei dingengeregeld worden. Heeft hij
wel eens over zijn vrouw en zijn dochter gesproken met u?
-Misschien.
-En wat zei hij dan?
-Hij heeft het wel eens gehad over 'dat loeder'. Ik dacht toen, dat
dat zijn vrouw was.
-En zijn dochter?
-Hij vroeg me een keer of ik kinderen had. Ik zei hem dat ik het
niet wist. Want dat weet je nooit, nietwaar?
-Wat zei hij toen?
-Dat het niet altijd verschil hoefde te maken of je dat wist of dat
je het niet wist.
-En wat heeft u daaruit opgemaakt?
-Alles.
-Wat, alles?
-Dat hij met zijn kinderen gebroken had. Ik geloof ook dat hij een
boot gehad heeft, of op een boot gewoond heeft. Ik herinner me de
woorden niet, maar hij had een speciale manier om schepen te
bekijken.
-Gelooft u dat hij ongelukkig was?
Opnieuw verbazing in de ogen van de Professor.
-Waarom?
-Verlangde hij niet terug naar zijn vroegere leven? Wat een vraag!
Hij nam een flinke slok wijn, datwas beter dan op zulke nonsens te
antwoorden. De zon brak door en een bundel licht viel op het
gezicht van de oude man en deed hem zijn ogen sluiten, die meer aan
de duisternis gewend waren.
-Heeft u hem nooit aangetroffen in gezelschap van een oude vrouw,
nogal armoedig gekleed en met een groot bleek gezicht?
Hij schudde van neen.
-Heeft u hem nooit ergens een huis zien binnengaan, of de bus
nemen, of naar een andere wijk in de stad gaan?
-Eens toen ik op een bank zat op de Place des Vos-, ges, kwam hij
voorbij.
-In welke richting liep hij?
-Dat ben ik vergeten. Hij bleef een ogenblik stilstaan om naar de
ramen van een huis te kijken.
-Welk huis?
-Het huis op de hoek van het plein en de Rue des Francs-Bourgeois,
tegenover de tabakswinkel.
-Weet u zeker dat u mij verder niets vertellen kunt?
-Heus niet. Ik heb mijn best gedaan. En ik dank u voor uw
vriendelijkheid.
De arme meneer Beaupère had niet veel op te schrijven gehad in zijn
aantekenboekje.
In die zelfde tijd was een andere politieman, van een hogere rang,
met de concierge bezig in haar loge; hij zag er goedig uit maar
speelde met haar als de kat met de muis.
Daar boven, in de kamer van meneer Bouvet, waren ze bezig de dode
een donkerblauw costuum aan te trekken om hem te fotograferen; het
was al het derde dat ze hem aantrokken. Mevrouw Jeanne zou
ongetwijfeld gehuild hebben van verontwaardiging als ze gezien had
hoe een der mannen de dode schminkte, precies als een toneelspeler,
óm hem minder dood te doen lijken-Alles werd doorzocht. Alles, werd
gefotografeerd. Het leek wel een fabriek. Op alle etages liepen
verslaggevers die aan de deuren klopten om de huurders te
ondervragen. Een van hen had geprobeerd de jongen van Sardot
snoepgoed te geven om hem uit te horen; het kind had het lekkers de
trap af gesmeten en met een woedend gezicht verklaard:-Het was mijn
vriend!
Om twaalf uur veertig stapten twee mannen uit de trein op het Gare
du Nord, de ene groot en zwaar, de andere kleiner, elk met een
aktetas, en ze snelden naar de eerste de beste taxi.
-Quai des Orfèvres. Naar de Centrale Recherche. Zo vlug
mogelijk.
Ze zagen er gewichtig uit, rookten enorme sigaren en spraken Vlaams
met elkaar, zodat de chauffeur niets van hun gesprek verstond.
Ze hoefden niet te wachten bij de Recherche en de grootste stapte
het eerst de kamer van de directeur binnen. -Joris Costermans,
stelde hij zich voor. Hoe maakt u het? Ik heb onze rechtskundig
adviseur meegebracht, Cornélius de Greef, die helaas geen Frans
spreekt. U heeft mijn telegram ontvangen? Is hij nog niet
begraven?
Hij had kortgeknipt grijs haar, een blozend gezicht, zag er zo
brandschoon uit alsof hij zo uit het bad gestapt was. Hij stak de
directeur zijn geopende sigarenkoker toe, maar deze bedankte omdat
hij alleen pijp rookte.
-Ik had het wel verwacht, de een of andere keer, begrijpt u, omdat
ik ook van de oude club ben, nietwaar?
Hij verklaarde niet nader van welke club, maar hij was stellig zeer
voldaan over zichzelf, dat voelde men aan de manier waarop hij zich
in een fauteuil nestelde en zijn korte benen over elkaar sloeg.
-In de eerste plaats is hij, zoals u ontdekt heeft als ik de krant
geloven mag, net zomin Bouvet als ik. Mooi! Dat is punt één. En
verder is hij, zoals ik tien jaargeleden ontdekt heb, ook geen
Marsh. Dat is punt twee! En u zult zien dat het veel ingewikkelder
is dan het er uitziet, zoals Cornélius u zou kunnen uitleggen als
hij Frans sprak. De eerste consequentie is namelijk, dat mevrouw
Marsh geen mevrouw Marsh is, want onder die naam zijn ze in Panama
getrouwd. Het huwelijk dat onder een valse naam gesloten is, is
automatisch onwettig. Dus mejuffrouw Marsh is ook geen mejuffrouw
Marsh.
Hij scheen opgetogen over het geval.
-Kunt u mij volgen?
-Zeker. Maar ik zou graag willen weten hoe u er achter gekomen bent
dat Marsh niet zijn werkelijke naam is.
Costermans knipoogde tegen hem, toen tegen Cornélius, voor wie hij
de vraag van de directeur moest vertalen.
-Dat is een heel eenvoudige, maar een lange geschiedenis. Ik ben
zesenzestig jaar, meneer. Ik weet dat niemand mij dat zou geven,
maar het is een feit. En ik heb twintig jaar van mijn leven in de
Congo doorgebracht. Kent u de Congo? Neen? Nu, dat doet er ook niet
toe. Ik was dertig toen ik er heen ging, voor de
Mijnbouwmaatschappij. Ik verdiende er behoorlijk mijn brood maar ik
maakte alles op wat ik verdiende. Ik was niet getrouwd. Ik woonde
in de rimboe en af en toe ging ik naar Stanleyville om de
bloemetjes eens buiten te zetten, maar daar zullen we verder maar
over zwijgen.
-En heeft u daar in de Congo Marsh ontmoet?
-Ja, Marsh die geen Marsh was, maar zich in die tijd Marsh noemde.
Zo is het. Het zou nog juister zijn om te zeggen dat hij mij
achterna gelopen heeft omdat hijmij nodig had. Hij had een
concessie voor een goudmijn in Ouélé gekregen, mensen die erg slim
dachten te zijn hadden hem een ertsader verkocht die, naar ze
meenden, waardeloos was.
-In welk jaar was dat?
-In 1920, niet zolang na de eerste wereldoorlog. Hij was toen zeven
of achtenveertig jaar.
-Wat was hij voor iemand?
-Een man die niet veel sprak; soms mat hij zich een Amerikaans
accent aan, maar dat vergat hij vaak.
-Dronk hij?
-Mineraalwater. Hij beschikte over een vrij groot kapitaal dat hij
wilde investeren. Ik geloof dat hij er vooral naar verlangde om
helemaal als een inboorling in de rimboe te leven. U kent dat niet.
Er zijn blanken die overal, waar ze ook zijn, blanken, beschaafde
mensen blijven. Sommigen, zoals de Engelsen, trekken hun smoking
aan, om moederziel alleen in een tent te eten. Anderen leven met
een of meer inlandse vrouwen. Velen drinken ook. Tenslotte heb je
er die het leven van de inboorlingen gaan leiden, hun kleding
verwaarlozen, alle goede manieren verleren en die zich na een paar
jaar zo ongeveer als negers gedragen.
-En behoorde Marsh tot deze laatste categorie?
-De categorie vlak daar boven. Laten we zeggen dat hij leefde als
een negervorst. We zijn samen naar een advocaat in Stanleyville
geweest die voor ons de statuten van een naamloze vennootschap
opgesteld heeft, waarvoor de zogenaamde Marsh bijna alleen de
fondsen gefourneerd heeft. Die vennootschap bestaat nog steeds en
ik ben de tegenwoordige president daarvan. De Maatschappij tot
Exploitatie der Ouagimijnen. Cornélius is onze rechtskundig
adviseur.
Deze scheen het te begrijpen, want hij knikte instemmend.
-De mijn bleek een goede mijn te zijn. Niet buitengewoon. Niet om
ons allemaal rijk te maken, maar een rendabele zaak, wanneer die
behoorlijk geëxploiteerd werd. Het moeilijkste in die vijf jaar —
ik heb vijf jaar daar met Marsh gewerkt — was om voldoende
werkkrachten te krijgen, en dan om ze te houden! Het zesde jaar ben
ik, met zijn instemming, teruggekeerd naar België om de leiding van
het administratieve gedeelte van het bedrijf op me te nemen en ik
heb nog maar één keer de gelegenheid gehad naar de Congo terug te
gaan tijdens zijn aanwezigheid.
-Wist u dat hij getrouwd was?
-Ik heb zijn vrouw zelfs gezien. Een prachtige vrouw. Misschien
niet gemakkelijk, maar een schoonheid. Ik weet niet hoe ze nu is,
maar iedereen keek haar na.
-Hield hij van haar?
-Wat zegt u? Neemt u me niet kwalijk, maar ik kan wel zien dat u
haar niet kent. Ik heb me zelfs wel eens afgevraagd of hij daarom
niet naar de Congo gevlucht was, om haar en haarsgelijken te
ontvluchten. Hij gaf haar net zoveel geld als ze maar wilde, om
maar vrede te hebben. Zij had het wel naar haar zin zo, ze leefde
in weelde in de verschillende luxe hotels van Europa.
-Heeft hij nooit over zijn dochter gesproken met u?
-Ik denk dat die hem niet interesseerde. Hij voelde meer voor de
koffie-met-room-kleurige kinderen die hij bij zijn inheemse vrouwen
had. Op het laatst was hij ontoonbaar, en zelfs een neger zou zijn
tropenhelm niet van de weg opgeraapt hebben.
-En wat kunt u mij over zijn verdwijning vertellen?
-In het begin maakten we ons niet ongerust, want wedachten dat hij
de een of andere dag wel weer terug zou komen. Het is daarginds
vrij moeilijk om te weten te komen waar de mensen gebleven zijn. Er
was geen enkele reden om aan een ongeluk te geloven maar er was ook
niets dat er op wees, dat hij vrijwillig vertrokken was.
Pas na twee jaar begon ik ongerust te worden en iets ergs te
vermoeden en ik ben toen naar een Amerikaans informatiebureau
gegaan om wat meer over hem te weten te komen. Volgens zijn
papieren was hij geboren te Santa-Cruz, in Californië, niet ver van
San-Francisco. Ik wist dat hij in deze laatste stad gewoond had.
Het onderzoek van dat bureau heeft me een heleboel geld gekost en
tenslotte konden ze me vertellen dat er nooit een Marsh in
Santa-Cruz of in de omgeving daarvan, geboren was en dat de man dus
blijkbaar onder een valse naam leefde.
Cornélius de Greef scheen de gang van het gesprek min of meer te
volgen, want hij begon zich onrustig op zijn stoel te bewegen.
-Nu zult u mij vragen waarom we er in die tijd geen werk van
gemaakt hebben. Dan moet u in de eerste plaats bedenken dat het ons
niet aanging. Onze onderneming is een naamloze vennootschap waarvan
de meerderheid der aandelen aan een zekere Samuel Marsh
toebehoort.
Wij hebben ons die aandelen niet toegeëigend. We hebben ze bij een
bank gedeponeerd op zijn naam, de enige naam die wij kenden, en de
dividenden berusten ook bij de bank en zijn geblokkeerd. Mevrouw
Marsh heeft geprobeerd om ons moeilijkheden te bezorgen. Ze heeft
hemel en aarde bewogen om het geld van ons los te krijgen, minstens
drie advocaten heeft ze er opafgestuurd. Ze hebben alle drie moeten
erkennen dat onze houding volkomen correct was.
We hadden tegen die dame kunnen zeggen: 'Marsh is niet Marsh, en u
bent dus ook niet mevrouw Marsh... ' maar dat was onze zaak niet,
dat zult u toch moeten toegeven.
Wij hebben rustig afgewacht, meneer. En u ziet dat we daar goed aan
gedaan hebben.
De rest is de zaak van de rechtbank. En uw zaak is het,
veronderstel ik, om te ontdekken wie Samuel Marsh in werkelijkheid
was en waarom hij verdwenen is.
Als we dat weten zal Cornélius met onze boeken voor de rechtbank
verschijnen en dan zal de zaak uitgezocht worden.
Hij haalde zijn zakdoek tevoorschijn, veegde zorgvuldig zijn
voorhoofd af, sloeg de as van zijn sigaar weg die op zijn jasje
gevallen was.
-Heeft u het rapport van dat Amerikaanse informatiebureau bij
u?
Costermans wendde zich in het Vlaams tot Cornélius, die de tas die
op zijn knieën lag, open maakte en er een geel dossier uit
haalde.
-Het zijn fotocopieën. U zult wel begrijpen dat we de originele
stukken niet uit handen kunnen geven. U vindt hier het antwoord van
de gemeentesecretarie van Santa-Cruz, benevens de gewaarmerkte
vertalingen van de verschillende dokumenten.
-Kunt u mij zeggen, hoe groot het kapitaal is dat Marsh in de
vennootschap heeft ingebracht, meneer Costermans?
-Ongeveer twee miljoen Belgische francs van die tijd. Rekent u maar
uit hoeveel dat tegenwoordig is.
Als de zaak voor de rechtbank komt en wij opening van zaken doen
zult u zien dat het bedrag dat op het ogenblik op naam van Marsh
staat, de vijftig miljoen ruimschoots overschrijdt.
-Heeft hij nooit geprobeerd om in het bezit te komen van dat geld,
of van een gedeelte ervan?
-Nooit.
-Heeft hij geen regeling getroffen toen hij in de Congo was,
waarbij geregeld automatisch een bedrag aan zijn vrouw en aan zijn
dochter werd overgemaakt?
-Niet automatisch. Hij schreef ons om ons opdracht te geven een
bepaalde som te storten op de rekening van mrs. Marsh in Parijs, in
Londen of elders.
-Zodat ze na 1933 niets meer van de maatschappij ontvangen
heeft?
-Juist, zo is het.
-Heeft u Samuel Marsh goed gekend? Want zo zullen we hem tot nader
order maar blijven noemen, vindt u niet?
-Dat is eenvoudiger, nietwaar? Ik heb hem goed gekend, ja. Vijf
jaar lang zag ik hem een paar maal per week, en we hebben enkele
maanden in dezelfde hut gewoond.
-Wat was hij voor een man?
-Hij sprak niet veel.
-Was hij sterk?
-Sterker dan men hem zou aanzien. Het viel niet op, maar hij was
zeer gespierd.
-Was hij somber, zwaarmoedig? Had hij buien van neerslachtigheid,
zwartgalligheid?
-Hij was niet somber, niet vrolijk, niet neerslachtig. Hij had
niemand nodig. Het is wel gebeurd dat we een hele avond bij elkaar
zaten en dat hij geen woord zei.
-U ook niet?
-Als ik wat zei gaf hij nauwelijks antwoord.
-Was hij ontwikkeld?
-Hij had gestudeerd. -Wat?
-Dat weet ik niet. Hij sprak vloeiend meerdere talen. -Welke?
-Frans...
-En zonder accent?
-Zonder het minste accent. En Engels, natuurlijk. Ik heb hem wel
met Engelsen zien spreken, in Kenia, want we zaten aan de grens van
Kenia, en ze vroegen hem of hij lang in Londen gewoond had.
-Wat zei hij toen?
-Dat hij Engeland goed kende. Hij sprak ook Turks, daar ben ik
toevallig eens achter gekomen.
-Spaans?
-Vloeiend.
-Las hij veel?
-Ik heb hem nooit zien lezen, behalve kranten.
-En sprak hij nooit over zijn familie, of over zijn kinderjaren, of
zijn studietijd?
-Neen.
-Waar sprak hij dan over?
-Dat heb ik u al gezegd: hij sprak niet. Het grootste deel van zijn
tijd bracht hij door met jonge negerinnen, waarvan hij een hele
harem bezat. De zwarten hadden hem zelfs een bijnaam gegeven die op
zijn onverzadelijkheid sloeg en op een bepaalde anatomische
bijzonderheid waar anderen zich op zouden beroemd hebben.
-Dus u heeft absoluut geen idee waar hij vandaan gekomen kan
zijn?
-Neen, meneer.
-En u heeft ook geen idee van welke nationaliteit hij was?
-Geen idee, meneer, maar ik veronderstel dat het nu niet zo
moeilijk meer zal zijn dat te ontdekken. Daarom was ik zo bang dat
hij te vlug begraven zou worden en daarom heb ik u
getelegrafeerd.
-Denkt u enkele dagen in Parijs te blijven?
-Tot morgen alleen maar. Cornéliüs heeft belangrijke besprekingen
in Antwerpen en zelf moet ik me serieus met die zaak bezig houden.
De directeur van de bank verwacht mij morgen.
-Dus u bent er niet helemaal gerust op of u wel helemaal wettelijk
juist gehandeld heeft?
-Dat is de zaak van Cornéliüs. We zullen het wel zien als we voor
de rechtbank komen. Ik voor mij, ik ben er heel gerust op.
-Kunt u me zeggen waar u uw intrek denkt te nemen?
-In het Hotel des Italiens, op de Boulevards. Daar ben ik
altijd.
Hij vergat dat de directeur al voor een sigaar bedankt had en hield
hem opnieuw zijn koker voor. Toen vertrok hij, waardig, gewichtig,
met Cornéliüs nog steeds achter zich aan.
De directeur ging vlug naar de kamer van de inspecteurs, pikte er
willekeurig één uit. -Vrij?
-Jawel, meneer.
-Ga die twee heren achterna die zojuist vertrokken zijn. Ze zullen
waarschijnlijk nog niet beneden zijn. Ze gaan in ieder geval naar
het Hotel des Italiens.
Hij ging terug naar zijn kamer, bezorgd en uit zijnhumeur, want hij
had bijna geen mensen in deze tijd van het jaar en hij voorzag dat
dat geval van de Quai de la Tournelle hem nog wel moeilijkheden zou
opleveren.
Hij nam de telefoon op, vroeg:-Wie is er bezig met de zaak
Bouvet?
-Lucas is er vanmorgen met een paar inspecteurs op uitgegaan.
_Nog geen tien minuten waren verlopen toen Lucas hem
toevallig opbelde.
-Ik weet niet wat ik doen moet, chef. De fotografen beweren dat ze
hier niet behoorlijk kunnen werken en ze willen het lijk graag
meenemen naar de Identificatie-dienst.
Toen besliste de directeur, blind als het noodlot, want hij had het
witte huis nooit gezien en hij wist zelfs niet van het bestaan van
de concierge:-Neem maar mee! En kom dan even bij me.