VOORWOORD

VRAGEN OVER HERSENEN AAN EEN OGENSCHIJNLIJK DESKUNDIGE

Image

Ik weet heel goed dat de lezer helemaal niet zo’n behoefte heeft dit alles te weten, maar ik heb er behoefte aan hun dit te vertellen.
JEAN-JACQUES ROUSSEAU (1712-1780)

Er zijn ten minste twee gigantische wetenschappelijke vraagstukken voor deze eeuw: hoe ontstond het heelal en hoe werken onze hersenen. Door mijn omgeving en het toeval werd ik het tweede vraagstuk ingezogen.

Ik groeide op in een gezin waar ik als kind zulke boeiende gesprekken over alle aspecten van de geneeskunde hoorde, dat ontsnappen aan dit vak onmogelijk werd. Mijn vader was een gynaecoloog die zich voor veel zeer controversiële aspecten van de voortplanting inzette, zoals de onvruchtbaarheid van de man, kunstmatige inseminatie en de anticonceptiepil. Voortdurend kwamen er vrienden van hem langs, van wie ik later pas begreep dat dit ook voortrekkers in hun vak waren. Van prof. dr. Dries Querido, die later de medische faculteit in Rotterdam opzette, kreeg ik zo als kind mijn eerste lessen in de endocrinologie. Toen we samen de hond uitlieten en die voor het eerst zijn poot optilde, leerde ik van Querido dat geslachtshormonen dat gedrag veroorzaken door hun werking op de hersenen. Regelmatig kwam prof. dr. Coen van Emde Boas, Nederlands eerste hoogleraar seksuologie, ’s avonds met zijn vrouw bij ons langs om een glas met mijn ouders te drinken. Zijn verhalen waren, zeker voor kinderen, adembenemend. Zo vertelde hij dat een gesprek met een patiënt die dag helemaal niet wilde vlotten. Uiteindelijk liet de man los wat hem zo dwars zat: hij had gehoord dat Van Emde Boas homoseksueel was! Van Emde Boas had daarna zijn arm om diens schouder gelegd en gezegd: ‘Maar lieve schat, dat geloof je toch niet?’ zijn patiënt in verbijstering achterlatend. We brulden allemaal van het lachen.

Er waren geen vragen die niet gesteld mochten worden en in het weekend kon ik mijn vaders medische boeken inkijken en door zijn microscoop eencellige beestjes in slootwater en plantencellen bestuderen.

Als middelbare scholier mocht ik met mijn vader mee naar lezingen die hij in het land gaf. Nooit zal ik vergeten hoe hij, bij de lezingen ter voorbereiding van de eerste testfase met de anticonceptiepil in Nederland, vanuit religieuze hoek werd aangevallen en zelfs uitgescholden. Hij bleef, althans uiterlijk, kalm zijn argumenten naar voren brengen, terwijl ik met gekromde tenen zat te zweten. Dit was achteraf gezien een nuttige leerschool voor de heftig geëmotioneerde reacties die ik later op eigen onderzoek zou krijgen. In dezelfde periode kwam Gregory Pincus, de Amerikaanse ontdekker van de pil, zo nu en dan bij ons thuis en mocht ik mee naar Organon, de farmaceutische fabriek waar de pil geproduceerd werd. Hier maakte ik voor het eerst kennis met laboratoria.

Vanuit deze achtergrond sprak het voor mij vanzelf dat ik geneeskunde ging studeren. Tijdens het eten kwamen in enthousiaste gesprekken met mijn vader alle aspecten van het vak op zo’n directe wijze en zo gedetailleerd aan bod, dat mijn moeder regelmatig uitriep: ‘En nu is het afgelopen!’, terwijl ze als ex-verpleegster in de operatiekamer en aan het front tijdens de oorlog tussen Rusland en Finland in 1939 toch heel wat gewend was. Onverwacht kwam toen ook de tijd dat ik verondersteld werd niet alleen vragen te stellen, maar die ook te beantwoorden. Als je geneeskunde studeert, word je door kennissen meteen, volkomen ten onrechte, als een expert voor iedere kwaal gezien, iemand bij wie ze een gratis consult kunnen krijgen. Op een gegeven moment kreeg ik zo genoeg van de eindeloze zeurverhalen van een van hen, dat ik zo hard riep dat het hele verjaardagsgezelschap even stil werd: ‘Dat is interessant, tante Jopie, kleedt u zich maar uit en laat het ons maar eens zien.’ Dat werkte prima. Ik heb nooit meer last gehad van haar gezeur. Maar de vragen van anderen bleven komen.

Tijdens mijn studie geneeskunde wilde ik meer leren van de achtergronden van het experimentele werk, waarop de concepten in de geneeskunde zo vaak gebaseerd zijn. Bovendien wilde ik, zeer tegen de zin van mijn ouders, financieel onafhankelijk zijn. Er waren in Amsterdam twee plaatsen waar je na het kandidaatsexamen als student-assistent met een halve baan aan onderzoek kon deelnemen: de farmacologie en het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek. Bij het Herseninstituut was eerder plaats. Dat was dus mijn carrièreplanning. Gezien mijn achtergrond van thuis was de keuze van het onderwerp logisch: het zou het nieuwe terrein van de neuro-endocrinologie worden. Onderzoek naar hormoonproductie door hersencellen en de gevoeligheid van de hersenen voor hormonen. Tijdens mijn sollicitatiegesprek met prof. dr. Hans Ariëns Kappers noemde ik de neuro-endocrinologie als het onderwerp dat mijn belangstelling had. ‘Dat valt onder de afdeling van Hans Jongkind,’ legde professor Kappers mij uit en hij haalde dr. Jongkind erbij. Er volgde een gesprek met beiden waaruit bleek hoe weinig ik van de literatuur wist. ‘We zullen het eens met je proberen,’ zei Kappers desondanks en hij stelde mij aan. Ik deed voor mijn promotieonderzoek experimenten om te zien welke functies zenuwcellen hadden die hormonen produceerden. Dat onderzoek deed ik tegelijkertijd met mijn studie geneeskunde en ik was daar ook ’s avonds, in de weekends en de vakanties volop mee bezig. Met enige moeite kreeg ik vervolgens als coassistent op de afdeling chirurgie van prof. dr. Boerema in 1970 een middag vrij om te promoveren. Na mijn artsexamen in 1972 besloot ik in het hersenonderzoek te blijven. In 1975 werd ik plaatsvervangend directeur en in 1978 directeur van het Nederlands Instituut voor Hersenonderzoek. In 1979 kwam daar het hoogleraarschap neurobiologie aan de medische faculteit van de Universiteit van Amsterdam bij. Ondanks deze beleidsfuncties, die ik dertig jaar uitoefende, was en bleef ik vooral een onderzoeker op de werkvloer. Daarvoor had ik tenslotte het vak gekozen. Tot op de dag van vandaag heb ik in mijn onderzoeksgroep ongelooflijk veel geleerd van de vele excellente, kritische en begaafde studenten, promovendi, postdocs en stafleden, uit meer dan twintig landen, die ik nog steeds overal in de wereld in het hersenonderzoek en in de klinieken tegenkom. De hele groep heeft veel te danken aan de uitstekende analisten, die zorgden voor de kwaliteit en ontwikkeling van nieuwe onderzoekstechnieken.

Intussen namen de vragen over zaken, ook buiten mijn eigenlijke vakgebied, toe. Men weet je als arts, ook als je niet praktiseert maar als wetenschapper werkzaam bent, altijd te vinden als er werkelijk iets aan de hand is. Een hersenziekte treft je in alle facetten van je persoonlijkheid, en dus werd mij advies gevraagd over de meest ingrijpende problemen. Zo kwam op een zondagmorgen de zoon van een kennis met een paar scans onder zijn arm binnen en zei: ‘Ik heb net te horen gekregen dat ik nog maar drie maanden te leven heb, hoe kan dat nu?’ Toen ik de scans zag, begreep ik niet eens dat hij nog langs kon komen om deze vraag te stellen: het voorste deel van de hersenen was één grote tumor, en hij heeft daarna nog maar kort geleefd. Je kunt dan niet meer doen dan luisteren, uitleg geven over de uitslagen en onderzoeksresultaten, en wanhopige mensen de weg wijzen in het medische oerwoud. De enigen die mijn capaciteiten in de juiste proporties zagen waren mijn kinderen, die, als ze flinke koorts hadden en ik ongerust met een stethoscoop bij ze op bed kwam zitten, vastberaden zeiden dat ze een ‘echte’ dokter wilden. Toen ik in 1985 de Nederlandse Hersenbank oprichtte (zie XX.4) en aldus bekend werd dat ik hersenen van overleden mensen onderzocht, maakte dat mij, alweer tot mijn verbazing, meteen een vraagbaak voor velen over alles wat met de laatste fase van ons leven te maken heeft: euthanasie, hulp bij zelfdoding, hersendonatie en het ter beschikking stellen van het lichaam aan de wetenschap, kortom alles wat te maken heeft met leven en dood (zie XX.3). Onderzoek en de persoonlijke en maatschappelijke consequenties van het vakgebied liepen zo voortdurend door elkaar heen. Ik raakte betrokken bij bijeenkomsten van dappere moeders die hun schizofrene kind door zelfmoord hadden verloren. Onder de vlag van Ypsilon ondersteunden ze andere nabestaanden. Ook leerde ik tijdens de internationale congressen over het Prader-Willisyndroom hoeveel méér familieleden over een ziektebeeld weten dan wij, die het onderzoeken. Hier kwamen onderzoekers en ouders bij elkaar om het onderzoek van de grond te krijgen naar de vraag waarom hun kinderen zich letterlijk dood eten. Die ouders brachten hun extreem dikke kinderen van over de hele wereld mee, leerden de onderzoekers veel van het ziektebeeld en stimuleerden ons enorm. Een opzet die meer patiëntenverenigingen zouden moeten volgen. Mijn onderzoeksgroep was ook betrokken bij het opzetten van het eerste Alzheimer-onderzoek in Nederland, toen de epidemie van deze ziekte alleen nog maar voorspeld werd. Onze waarneming dat sommige hersencellen de veroudering en de ziekte van Alzheimer prima konden doorstaan terwijl andere te gronde gingen, werd een leidraad voor ons onderzoek naar therapeutische strategieën voor deze ziekte (zie XIX.3). Door de vergrijzing hebben we nu allemaal wel dierbaren die tijdens hun laatste levensfase aftakeling door dementie moeten meemaken. Ook maken de meesten van ons wel kennis met de enorme druk die psychiatrische ziektebeelden op het leven van patiënten, familie en verzorgers leggen. De vragen die je als hersenonderzoeker over die ziekten krijgt, zijn zo indringend dat je ze niet uit de weg kunt gaan.

Door het algemene publiek, dat totaal geen belangstelling heeft voor ons dagelijkse gevecht met de technische problemen van het onderzoek, wordt volkomen ten onrechte verondersteld dat je alles van hersenen weet. Men wil antwoorden op de grote hersenvragen: geheugen, bewustzijn, leren en emoties, vrije wil en bijna-doodervaringen. Als je je als onderzoeker niet voor dergelijke vragen afschermt, word je er op een gegeven moment in meegesleept en blijkt het nog interessant te zijn ook. In de discussies gaat het grote publiek uit van ‘feiten’ waarvan ik geen idee heb waar ze vandaan komen. Zo is er de mythe dat we maar 10% van onze hersenen gebruiken. Dat idee krijg je bij sommige mensen wel eens, maar waarop die onzin is gebaseerd, weet ik niet. Hetzelfde geldt voor de miljoenen hersencellen die we per dag tijdens de veroudering zouden verliezen. De vaak zeer originele vragen van belangstellende leken en scholieren tijdens mijn lezingen zetten me steeds weer aan het denken. Zo wilde een Japans-Nederlands meisje haar profielwerkstuk maken over de verschillen tussen Europese en Aziatische hersenen. Die zijn er inderdaad. Bovendien riep mijn eigen onderzoek aan de hersenen van de mens telkens weer een stroom vragen en heftige maatschappelijke reacties op, en vroegen deze om uitleg en publieke discussies over man-/vrouwverschillen in de hersenen, seksuele oriëntatie, transseksualiteit, hersenontwikkeling en hersenziekten zoals depressie en eetstoornissen (zie II-IV en VI).

Intussen veranderde in de 45 jaar dat ik actief ben op dit onderzoeksterrein, het hersenonderzoek van het werk van een enkele, geïsoleerde zonderling tot een onderwerp dat over de gehele wereld een enorme vlucht nam en door onderzoek van vele tienduizenden met een veelheid van technieken en disciplines in hoog tempo tot vele nieuwe inzichten leidde. De neurofobie van het algemene publiek van toen is omgeslagen in een overweldigende belangstelling voor alles wat de hersenen betreft, mede dankzij een uitstekende wetenschapsjournalistiek. Er was voor mij geen ontsnappen aan de vragen uit de maatschappij en zo werd mijn brein voortdurend en iedere dag weer geprikkeld na te denken over steeds andere aspecten van onze hersenen dan mijn eigen lijn van onderzoek, en hoe dit alles vertaald moest worden voor een algemeen publiek. Hierdoor ontwikkelden zich ook mijn eigen opvattingen over een aantal aspecten van onze hersenen en onze menswording, over de wijze waarop we ons ontwikkelen en verouderen, over de achtergronden van de hersenziekten, en over ons leven en onze dood. In de afgelopen periode hebben mijn persoonlijke kleine antwoorden op en opvattingen over de grote hersenvragen daardoor een vorm gekregen, waarvan ik hier verslag doe.

De meest gestelde vraag was of ik even uit kon leggen hoe de hersenen werken. Dit boek kan natuurlijk slechts een antwoord geven op enkele facetten van deze onmogelijke vraag. Het laat zien hoe onze hersenen zich differentiëren tot die van jongetjes en meisjes, wat er in een puberhoofd omgaat, hoe de hersenen het individu en de soort in stand houden, hoe we verouderen, dementeren, doodgaan, en hoe de hersenen geëvolueerd zijn, hoe het geheugen functioneert en hoe het moreel gedrag zich ontwikkelde. Maar het boek laat ook zien hoe het mis kan gaan. Er wordt niet alleen aandacht besteed aan stoornissen van bewustzijn, hersenschade door boksen, en hersenziekten zoals verslaving, autisme en schizofrenie, maar ook aan de nieuwste ontwikkelingen betreffende genezing en herstel. Ten slotte komt de relatie tussen de hersenen en religie, de ziel, de geest en de vrije wil ter sprake.

De verschillende onderwerpen zijn los van elkaar te lezen. In het korte bestek van de hoofdstukken over zoveel verschillende onderwerpen kun je niet komen tot een diepgaande wetenschappelijke beschouwing. Ze zijn bedoeld als een start voor een verdere discussie over waarom we zijn wie we zijn, hoe ons brein zich ontwikkeld heeft, functioneert en wat er mis kan gaan. Ik hoop dat dit boek een algemeen publiek antwoord geeft op een aantal veel gestelde vragen over onze hersenen, en studenten en jonge hersenonderzoekers een basis geeft voor een bredere neurocultuur, een start om over de grenzen van hun eigen onderzoek heen te stappen en het gesprek met het algemene publiek aan te gaan. Dat dit nodig is, is vanzelfsprekend, niet alleen gezien de maatschappelijke consequenties van het hersenonderzoek, maar ook vanwege de steun die wij voor ons onderzoek van de maatschappij verwachten.

Image

Fig 1 Hersenen van opzij gezien. Links is de voorzijde van het brein. De verschillende hersenschorsdelen zijn: F = frontale cortex (planning, initiatief, spraak, motoriek. Dit schorsdeel bevat de primaire motorische cortex: zie fig. 21), P = pariëtale cortex, die de primaire gevoelsschors bevat (zie fig. 21). In de pariëtale cortex vindt integratie plaats van zintuiglijke informatie (visueel, gevoel, navigeren. Dit hersenschorsdeel wordt ook gebruikt voor redeneren en hoofdrekenen en er ligt informatie over de betekenis van getallen en het lichaamsschema), O = occipitale cortex (visuele cortex voor het zien), T = temporale cortex (geheugen, gehoor, taal, zie fig. 21). Tevens het cerebellum (C, automatische bewegingpatronen en coördinatie van bewegingen) en de hersenstam (H, regulatie van ademhaling, hartslag, temperatuur en slaap-waak).