35

Er hingen nog wat sterk in omvang teruggebrachte nieuwsteams rond de huizen van de families Williams, Walker en Trainor, maar er stonden geen busjes meer voor het huis van de Rostenkowski’s. Het nieuws van Janets arrestatie was uitgelekt en nadat Paul Rostenkowski, onder begeleiding van twee ooms, ’s ochtends vroeg het huis had verlaten, was alle actie op dat front overgeschakeld naar het gebouw van de federale overheid in White Plains.

Mike Williams ging op weg naar zijn werk, maar was de garage nog niet uit toen het tot hem doordrong dat er toch niets uit zijn handen zou komen en dat hij alleen maar zou zitten piekeren over de zoektocht. Heel even dacht hij erover om ook naar het noorden te rijden, maar uiteindelijk besloot hij thuis te blijven en nauw contact te houden met vrienden in de Adirondacks die over een politiescanner beschikten.

John Walker ging wel naar zijn werk, maar alleen omdat dat absoluut noodzakelijk was. Hij moest wat documenten ondertekenen die betrekking hadden op een uiterst tijdgevoelige internationale overeenkomst. Een auto van de zaak haalde hem om acht uur ’s ochtends op, en zou blijven wachten om hem, zodra de deal was afgerond, snel weer naar huis te rijden. Sheila bleef thuis en bracht de ochtend door met vijf gemeenteleden. Sheila opperde dat ze maar wat aan Bijbelstudie moesten doen, maar toen een van de vrouwen zei dat ze wilde proberen haar gebeden de wereld in te sturen om Franklin weer veilig thuis te krijgen, ontwikkelde de bijeenkomst zich tot een soort steun- en gebedsgroep.

Voor Lena kon er geen diepere hel bestaan dan dit wachten op resultaat, zonder verder iets omhanden te hebben. Ze voerde een urgent telefoongesprek voor haar werk, een consultatie die dringend noodzakelijk was voordat er bij een longpatiënt een ingewikkelde chirurgische ingreep werd verricht. Toen ze de hoorn neerlegde, werd ze zich opnieuw bewust van de leegte, en even dacht ze erover om haar werk te bellen en nog wat andere zaken af te handelen om de leegte op te vullen. Maar dit werd verondersteld haar vakantie te zijn. Al haar patiënten waren overgedragen, en die zou ze misschien geen dienst bewijzen door weer aan het werk te gaan als dat alleen maar was om wat afleiding te zoeken.

Een hele tijd later stond ze zichzelf toe om een douche te nemen, maar niet voordat ze de nieuwssites op de pc had gecontroleerd en haar mobieltje in de badkamer had gelegd. Het neergutsende water voelde prettig aan, maar ze wilde niet te lang onder de douche blijven staan, ze wilde zich niet behaaglijk voelen zolang deze ellende niet voorbij was. Toch hield het roffelende water haar korte tijd in zijn ban, en in die paar seconden veranderde er iets. Ze kon niet zeggen wat, maar toen ze onder de douche vandaan stapte en zich stond af te drogen, kwam er een beeld in haar op van de sproeier op het gazon die een waaier van verneveld water heen en weer liet gaan. Dat, besefte ze, had iets te maken met wat ze had gevoeld toen ze onder de douche stond, en toen kwam er een stortvloed aan verwante beelden in haar op: Sarah en een paar vriendinnetjes die lachend door het water van die sproeier holden; Sarah en dezelfde vriendinnetjes die werden weggeroepen bij de sproeier; de achtertuin van dat vriendinnetje, die vol met slingers hing voor een verjaardagsfeestje, en uiteindelijk Sarah zelf, in een badpak dat nog nat was en met een blinddoek voor, terwijl ze rond werd gedraaid. Bij dat laatste beeld deinsde Lena terug. Het deed haar te veel denken aan een ontvoering. Ze trok het medicijnkastje open en zag hoe haar eigen spiegelbeeld weggleed en terugkeerde toen ze haar huidcrème had gepakt en het deurtje weer dicht duwde. Toen ze haar eigen natte haar in de spiegel zag, liet ze haar weerstand varen en liet de beelden van dat verjaardagsfeestje weer in zich opkomen.

Sarah, geblinddoekt, was een paar keer rondgedraaid, en zei tegen alle ouders en kinderen dat ze stil moesten zijn, dat ze niet wilde dat ze haar iets zouden verklappen. De ouders wierpen Lena een blik toe waaruit bleek dat dat nou ‘typisch Sarah’ was. Toen keken ze hoe Sarah op weg ging, eerst naar links, weg van de garage. De kinderen moesten hun uiterste best doen om zich in te houden en niets te zeggen.

En toen, herinnerde Lena zich, terwijl ze zichzelf strak aankeek in de spiegel, was er een wonder gebeurd. Zonder een woord had Lena Sarah eenvoudigweg laten weten welke kant ze op moest.

Dat laten weten was sterker geweest dan zomaar iets denken. Het was zelfs sterker geweest dan zoiets afgezaagds als telepathie. Het kwam voort uit de krachtige band tussen moeder en dochter die Lena had gevoeld toen de vijftien seconden oude, met bloed besmeurde Sarah in haar armen was gelegd. Er was geen verschil tussen hen beiden, ze waren één, en Sarah reageerde alsof Lena haar iets in het oor had geschreeuwd. Ze liep naar de ezel toe, dwaalde opnieuw af, reageerde opnieuw toen Lena gebruik maakte van de kracht die ze zojuist had ontdekt, en na nog een paar koerscorrecties wist ze de staart enkele centimeters van de romp van de ezel te prikken.

Lena dacht niet over die herinnering na. Ze deed haar ogen dicht en liet de handdoek die ze om zich heen had geslagen op de vloer vallen. Terwijl ze naakt in de badkamer stond, haalde ze nauwelijks nog adem, er waren geen gedachten meer, haar bestaan als afzonderlijk lichaam, los van de wereld, los van Sarah, viel van haar af. Deze keer was ze zich er niet van bewust dat ze Sarah vertelde welke kant ze op moest lopen, maar in het diepste deel van haar wezen besefte ze dat ze haar dochter nu bij de hand nam en haar de weg wees.

Het gepiep van de telefoon rukte Lena ruw weg uit dit met haar dochter versmolten bestaan en dwong haar om weer bewust te denken. Ze probeerde te blijven waar ze was, maar vroeg zich toen af of het telefoongesprek verband zou kunnen houden met dit gevoel. Ze pakte de telefoon en zag dat het David was.

‘Nieuws?’ vroeg ze haastig. Davids stem klonk krakend uit hoorn.

‘Nee. Ik ben halverwege de route. Dit is echt heel zwaar, Lena. Die kinderen zouden tussen mij en de man naast me kunnen zitten zonder dat ik het in de gaten heb.’

Zonder verder iets te zeggen legde Lena de telefoon neer. Opnieuw bleef ze doodstil staan, terwijl het opdrogende water haar kippenvel bezorgde. Ze wist niet of ze met wilskracht dat gevoel van eenheid en verbondenheid weer zou kunnen oproepen. Ze spoelde de beelden van die verjaardag terug, maar dat was een te mechanistische benadering. In paniek probeerde ze de essentie terug te vinden, maar toen drong het tot haar door dat het terugvinden van die zegen alleen maar een kwestie van genade kon zijn. Vertrouwen, ze had nu vertrouwen nodig. Ze liet haar gedachten ordeloos rondtuimelen en langzaam wegdrijven. Kom, Sarah. Wees bij me. Wees bij me.

Franklin was de laatste die de top van de met rotsblokken bezaaide helling bereikte, en toen hij eenmaal boven was, zakte hij in elkaar en liet zijn hoofd in zijn handen rusten. Er was niets te zien. Geen gemarkeerde paden, geen wildsporen, alleen maar bos en struikgewas. Sarah, die naar dit alles stond te kijken, besefte dat de blikken van de anderen op haar gericht waren, maar slaagde er niet in om verborgen te houden hoe ellendig ze zich voelde.

‘Welke kant op?’ vroeg Linda, met een zwak en haperend stemmetje. De anderen, half verhongerd, doodmoe en met overal spierpijn, wachtten tot zij hen gerust zou stellen.

Sarah voelde dat ze op het punt stond in tranen uit te barsten. Dit was het moment om zich om te draaien en naar haar ouders toe te hollen, om te voelen hoe haar vader haar optilde, om haar gezicht te begraven in de zachte rok van haar moeder. Maar Sarah en de andere kinderen waren nu verder weg dan toen ze hiernaartoe waren gelopen, verder weg van Camp Arno, waar dat ook mocht zijn, en ver, ver weg van hun slaapkamer. Ze waren nu echt heel ver van de bewoonde wereld.

Ze voelde zich duizelig worden, alsof ze elk ogenblik achterover kon vallen en de helling af zou rollen. Maar ze kon niet vallen, ze kon niet gaan zitten, niet nu. De anderen konden dat wel, maar zij niet. Uit alle macht verzette ze zich tegen de duizeligheid en bleef volhouden. Ze bracht zichzelf tot rust en herinnerde zich plotseling wat haar gisteren op de open plek moed had verschaft – ezeltjeprik. Dat spel had ze gewonnen, dat had ze zelf gedaan. Ze had eigenlijk niet geweten welke kant ze op moest, maar ze was de juiste kant op gegaan en had gewonnen.

Sarah kneep haar ogen dicht. De duisternis bood nu een troost die dieper was dan alleen maar troost: het was net alsof er een mantel van rust en vrede om haar heen werd geslagen. Ze voelde zich een kwartslag naar links draaien, en opende haar ogen. Ze keek nog steeds naar hetzelfde bos, maar nu zag dat er ineens heel anders uit. Het was net of het langgerekte lint van een asfaltweg zich tussen de bomen en het struikgewas door slingerde. De zekerheid waarmee ze dat voor zich zag, was overweldigend. En toen ze antwoord gaf op die vraag die Linda nu alweer een hele tijd geleden had gesteld, schreeuwde ze bijna.

‘Deze kant op!’

David controleerde net zijn positie op de GPS toen het onmiskenbare geluid van iets of iemand die door het bos liep hem deed opschrikken.

‘Hallo!’

De beweging hield op en een stem antwoordde. ‘Hallo.’ Toen klonk er nog meer geritsel en gedruis, en de magere man met de baard en het regenpak die voor David in de rij had gelopen, kwam tevoorschijn uit het struikgewas. Ze waren allebei teleurgesteld toen ze elkaar zagen.

Na een paar minuten heen en weer praten, kregen ze in de gaten dat of David of Carl (hij had zich voorgesteld met alleen zijn voornaam) was afgedwaald van de rechte lijn die ze allebei hadden moeten aanhouden. Dat hield in dat een van hen er niet in geslaagd was het hem toegewezen deel van het terrein te doorzoeken, en dus misschien de kinderen over het hoofd had gezien.

Er had zich water verzameld in de opstaande rand van Carls hoed en toen hij mismoedig zijn hoofd liet hangen, stroomde het eruit.

‘Ik neem aan dat we beter weer uit elkaar kunnen gaan. We lopen door naar het eind van de route en dan proberen we op de terugweg het stuk te bestrijken dat we op de heenweg hebben gemist.’Zonder daar nog iets aan toe te voegen draaide Carl zich om en liep terug in de richting waaruit hij gekomen was, waarbij hij het aan David overliet om uit te zoeken welke kant híj op moest. Het telefoongesprek met Lena, dat zo abrupt was afgebroken, was hem zwaar gevallen. En nu dit. Hij tuurde naar de GPS en voelde een woeste aandrang om het ding zo hard hij kon weg te smijten. Hij keek achterom naar de route die hij had gelopen.

Plotseling voelde hij een groot zelfvertrouwen in zich opkomen, of nee, het leek wel alsof het zich als een zuchtje wind tussen de bomen door om hem heen wikkelde. Ze konden doodvallen met al die cijfertjes van ze! Hij wíst waar hij vandaan was gekomen. Hij wíst dat Sarah zich ergens in dit bos bevond. Hij zou gewoon rechtdoor lopen en op zijn gevoel af gaan. Hij zou niet verdwalen. Als hij afdwaalde, zou hij vroeg of laat tegen Carl of een van de anderen aan lopen. Richard zwierf hier ook ergens rond. Had hij niet gezegd dat een van hen Sarah wel zou vinden? David maakte een kleine koerscorrectie om een drassig stuk grond te ontwijken, rondom iets wat zo te zien een natuurlijke bron was, en versnelde zijn pas. Hij hoorde Lena’s stem, niet op mystieke wijze, en zonder dat ze iets bijzonders zei, maar gewoon de melodie van haar stem. Ja, de geluiden die ze maakte als ze tegen hem praatte. Hij werd niet door haar geleid, maar ze waren samen. Dat gevoel vervulde hem nu volkomen.

Lena had zich aangekleed, maar daar had ze lang over gedaan. Ze trok telkens iets aan, en ging dan lange tijd zitten, zonder iets te doen of te zien. Toen ze eindelijk haar kleren aanhad, bleef ze in de slaapkamer naar het beeldscherm van de computer zitten turen, al viel daar niets op te zien. En hoewel ze met dit alles niet duidelijk iets deed, was ze zich terwijl ze op die manier bezig was, wel bewust van een aanwezigheid, een volheid die haar een gevoel van vervulling bezorgde dat ze niet kwijt wilde raken. De telefoon ging nog twee keer, maar ze nam niet op. Als het goed nieuws was, zou ze dat vroeg of laat wel te horen krijgen; als het slecht nieuws was, wilde ze het niet weten. Op dit moment, besefte ze, gold de stelregel: niets doen is het allerbeste. Toen dat zinnetje in haar opkwam, voelde ze zich nogal stom, alsof dit een variatie was op de eed van Hippocrates, met zijn ‘nooit iemand kwaad doen’. Maar het niets waar ze nu over dacht, was in werkelijkheid alles. Deze leegte was zoiets als de leegte die door de natuur zo verafschuwd wordt dat ze die altijd snel weer opvult, en die nu tot aan de rand gevuld werd met Sarah. De vraag wie haar dochtertje was, was verdwenen, alle vragen waren verdwenen, zolang Lena er maar in slaagde haar hoofd leeg te maken en Sarah binnen te laten stromen.

Naarmate de uren verstreken, werd de intensiteit van die gewaarwording steeds heviger. Lena was de slaapkamer uit gelopen, minstens drie kwartier bezig geweest met het roosteren van een stukje brood, en toen ze daarna aan de keukentafel was gaan zitten, had ze verrast geconstateerd dat er een uur was verstreken in wat voor haar niet meer dan vijf minuten had geleken. Als ze zich niet zo verbonden had gevoeld met Sarah, zou ze gedacht hebben dat ze van haar ankers was geslagen en haar greep op de werkelijkheid was kwijtgeraakt. En misschien, zo kwam het even in haar op, was dit inderdaad hoe waanzin of schizofrenie van binnenuit voelde, en zou die gewaarwording van overvloed en welbevinden op de buitenwereld overkomen als halfgare onzin of zelfs volkomen gekte. Maar als dat het geval was, als het verlies van haar dochter haar tot waanzin had gedreven, kon haar dat niet schelen. Sarah en zij waren samen. Hoe ze daardoor zou scoren op een geestelijke-gezondheidsindex, maakte niet uit. De grondslagen van haar werkelijkheid werden nu gevormd door het gevoel dat bezit van haar had genomen, een gevoel waarin ze steeds langere perioden wist te verblijven en dat naarmate de uren verstreken niet alleen steeds intenser werd, maar dat op de een of andere manier ook steeds meer vat op de werkelijkheid leek te krijgen. En terwijl dat gevoel als een ballon opzwol, had het steeds minder van doen met resultaten, met het sturen van haar dochter zoals je een modelvliegtuigje kon sturen. Voor Lena was Sarah al thuis.

Tommy was de eerste die hem zag. Hij liep vooraan, want Sarah was even blijven staan om ervoor te zorgen dat Franklin wat sneller ging lopen. Hij had last van zijn enkel, maar meer dan dat, hij had geen vertrouwen meer in Sarahs vermogen hen het bos uit te loodsen. Sarah, die het afgelopen uur steeds zekerder was geworden van de richting, had geen zin er met hem over te praten. Ze wilde gewoon dat ze in beweging bleven. Ze wist dat ze gelijk had. Toen Tommy een zacht geluidje maakte, keek ze om.

Tommy liet zich op zijn hurken zakken en de anderen volgden zijn voorbeeld, ook Sarah. Sarah was er zeker van dat er daar voor hen een beer rondzwierf. Heel langzaam kroop ze om de in elkaar gedoken op de grond liggende Linda heen, en liet zich naast Tommy op haar hurken zakken. Hij wees. In de verte zag Sarah een man die zich moeizaam een weg baande door een groep jonge boompjes, en daar zo nu en dan woest naar uithaalde terwijl hij met logge stappen de lage helling op liep, en binnensmonds leek te vloeken. Zelfs van deze afstand konden Sarah en Tommy zien dat de man in een heel slecht humeur was, bijna net zo slecht als dat van meneer Everett. Die vergelijking maakte hun oordeel er niet helderder op.

‘Zouden ze naar ons op zoek zijn?’ vroeg Tommy. Sarah had geen idee wat ze van deze man moest denken. In gedachten had ze zich geen andere redders voorgesteld dan haar ouders. Haar moeder was het afgelopen uur zo ongelooflijk sterk aanwezig geweest dat ze er zeker van was dat ze naar haar toe liep. Alle andere mensen die ze in het bos zouden kunnen tegenkomen, vormden een potentieel gevaar. Ze was de vraag die Tommy een tijd geleden gesteld had, of de vrienden van meneer Everett hen misschien zouden komen halen, nog niet vergeten.

‘Wat heeft hij bij zich?’ vroeg Sarah. Tommy kwam een klein beetje omhoog om het wat beter te kunnen zien.

‘Een geweer.’

Voor Sarah was het pleit daarmee beslecht. Franklin en Linda zaten nu naast hen. ‘Wat is er?’ fluisterde Franklin en Sarah trok hem naar zich toe.

‘Stil,’ fluisterde ze. ‘Het is een van de vrienden van meneer Everett.’ Linda liet een zacht gejammer horen. Ze drukten zich plat tegen de grond. In de verte hoorden ze knappende takken en de kinderen probeerden in te schatten of het geluid dichterbij kwam of niet, maar na een tijdje verstomden de geluiden weer. Tommy stond ver genoeg om rond te kunnen kijken en zei tegen de anderen dat de vriend van meneer Everett weg was.

Sarah besloot dat ze langer moesten wachten, omdat de richting die ze uit moesten de richting was waarin de vriend van meneer Everett zojuist verdwenen was. Terwijl ze wachtten, drong het tot Sarah door dat het wat minder hard was gaan regenen. Ze kon de druppels nauwelijks meer voelen. Hoewel ze het niet als zodanig had kunnen verwoorden, beschouwde ze dat als een soort teken, een bevestiging: ze waren op het juiste pad. Ze hadden er goed aan gedaan om de vriend van meneer Everett te ontwijken. Ze kon haar moeder voelen, en het regende niet meer. Ze zouden het wel halen.

David had de top van een heuvel bereikt en vermoedde dat dit zijn keerpunt zou zijn. Met tegenzin haalde hij de GPS tevoorschijn en zag dat hij inderdaad niet verder moest lopen. Maar hij wilde niet terugkeren via de heenweg. Hij wilde doorgaan. Sarah bevond zich daar ergens vóór hem, niet achter hem. Het was onmogelijk dat hij haar zojuist niet opgemerkt zou hebben. Hij sjokte nog vijf- of zeshonderd meter door, bereikte toen een steil afdalende helling en draaide zich om. Toen hij opnieuw de heuvelrug overstak, zag hij aan zijn rechterhand iets bewegen, maar dat was waarschijnlijk Malone, die achter hem in de rij had gelopen en nu terugging via de route die hij was gekomen.

Als hij zich zo dicht bij Malone bevond, dan was Malone te veel naar zijn kant afgedwaald, of Carl was eerder op de dag degene geweest die uit de koers was geraakt. Hoe het ook zij, zijn eigen zoekgebied was daardoor smaller geworden. Hij besloot de heuvel weer af te lopen en dan links aan te houden, in de richting van Carls zoekgebied, om zo het terrein te bestrijken dat Carl misschien over het hoofd had gezien.

David had een pakje brood bij zich, maar nog geen tijd genomen om te eten. Het hield nu langzaam op met regenen en hij besloot dat hij wel kon lopen en eten tegelijk. Toen de wolken wegtrokken, zag hij de zon laag aan de hemel staan; hij had veel langer gelopen dan hij had gedacht. Hij keek op zijn horloge. Het was tien voor halfvier. Hij had er een uur of vijf over gedaan om zijn deel van het terrein af te zoeken. Als hij voor donker terug wilde zijn, moest hij voortmaken.

Een kwartier later bereikte David een beekje. Hij nam niet de moeite om een plek te zoeken waar hij gemakkelijk kon oversteken, maar toen hij probeerde over de kleine, glibberige keien te lopen die een eindje boven het water uitstaken, gleed hij uit en kwam languit in de beek terecht. Hij krabbelde op en strompelde naar de overkant. Zijn linkerzij was doorweekt, en zijn schoenen ook. Hij besloot dat daar niets aan te doen was en liep verder, maar al na enkele meters drong het tot hem door dat hij dat beekje op de heenweg niet was overgestoken, en dat het bos hem niet bekend voorkwam.

Hij haalde de GPS tevoorschijn, maar de coördinaten zeiden hem niet veel. Hij toetste de startcoördinaten in, en die wezen in de richting waaruit hij gekomen was, aan de overkant van het beekje. Een tijdlang stond hij heen en weer te kijken tussen het beekje, de GPS en het onbekende bos vóór hem.

En toen lachte hij. Hij was verdwaald. Hij bevond zich midden in de Adirondacks, op zoek naar zijn verdwaalde dochtertje, en nu was hij zelf verdwaald. Hij moest lachen om de absurditeit van dat alles. Die ongerijmde reactie verschafte hem enige opluchting, maar die was niet van lange duur. Welke kant moest hij op om het bos uit te komen? En welke kant moest hij op om Sarah te vinden? Hij raakte in paniek bij de gedachte dat hij Sarah misschien wel zou vinden, maar vervolgens niet meer zou weten hoe hij terug moest komen. Hij keek op zijn mobieltje en zag dat hij geen bereik had.

Er kwam een lang vergeten trekkerswijsheid in hem op, die inhield dat als je verdwaald bent, je altijd een beekje of riviertje moet volgen, en hij besloot een tijdje langs deze oever van de beek te lopen. Daarmee zou hij niet op zijn schreden terugkeren, maar zich ook niet in dat andere, onbekende deel van het bos wagen. Met die klamme broekspijp was het niet prettig lopen, maar nu hij dit besluit had genomen, voelde hij zich wat beter. Zijn bewegingen, het ruisen van de bladeren die hij opzij duwde en het knappen van de takken onder zijn voeten, verbraken de stilte van het hem omringende bos.

En toen vroeg hij zich af waarom hij al die tijd stil was gebleven. Hadden de boswachters vergeten de zoekers goed te instrueren? Hadden ze de namen van de kinderen niet moeten roepen terwijl ze door het bos liepen? Als je hen niet opmerkte, zouden ze de zoekers misschien wél horen.

‘Sarah!’ riep hij hard, en hoewel hij zich aanvankelijk wat geneerde voor de klank van zijn eigen stem, die de stilte van het bos zo ruw verbrak, wist hij zich daar snel overheen te zetten.

‘Sarah!’ Even later liep hij zo hard te roepen als hij maar kon. Hij riep de namen van alle kinderen, en hield daar pas mee op toen een helling hem dwong wat sneller te ademen. Waarom hadden ze hem niet gezegd dat hij moest roepen? Was daar een reden voor? Zou hij met zijn geschreeuw soms een of ander dier de stuipen op het lijf jagen? Dat kon hem niet schelen. Roepen voelde goed, het hielp hem om zich wat minder onzeker te voelen over waar hij zich bevond en waar hij heen ging, en misschien zou juist dat roepen ervoor zorgen dat hij Sarah vond.

‘Sarah!’

Toen de deurbel klonk, was Lena diep in zichzelf verzonken en alle contact met de buitenwereld kwijt. Op weg naar de voordeur deed ze haar best het contact met de werkelijkheid terug te vinden, maar dat lukte slechts ten dele. Toen ze de deur opentrok, leek rechercheur Martin dat in de gaten te hebben.

‘Stoor ik?’ vroeg hij, en hij deed een halve stap naar achteren.

‘Nee, ik was gewoon...’ Toen kwam Lena weer bij haar positieven, en het drong tot haar door dat hij misschien nieuws had. ‘Kom binnen. Wat is er?’

Martin bleef staan waar hij stond. ‘Ik heb nieuws over Rostenkowski.’

‘Wat?’

‘Hij is een kwartier geleden gestorven. De pers komt het pas over een uur te weten.’

Lena zag Phils gezicht weer voor zich, toen hij daar op dat bed lag en ze hem een draai om zijn oren gaf. Ze deed haar best om dat beeld van zich af te zetten en niets te voelen. Ze moest terug naar Sarah. ‘Ik… het spijt me. Ik kan niet...’

‘En ik weet niet of zijn vrouw in staat van beschuldiging wordt gesteld.’

‘Wat?’

‘Witherspoon zegt dat ze haar niet gelooft. Ze zegt dat het mens niet goed snik is, en zo verdrietig dat ze maar wat verzint.’

‘Nee, ze heeft het me verteld. En dat heeft ze niet verzonnen.’

Martin zuchtte. ‘Dat weet ik. Je zult je hierin moeten mengen.’

‘Goed, maar niet nu. Ik moet alleen zijn.’

‘Ik vrees dat ik je nu mee moet nemen.’

‘Nee, ik moet contact houden met Sarah. Ik moet haar zien te bereiken.’

Martin stond haar aan te kijken en het drong tot Lena door dat ze krankzinnig moest klinken.

‘Alsjeblieft,’ zei ze. ‘Straks. Wat maakt het nou uit? Ze weet niet waar de kinderen zijn.’

‘Dat is waar. Maar ik heb bevel gekregen je op te halen.’ Hij had nog steeds zachte ogen, maar hij klonk nu streng.

‘Fuck dat bevel! Dit gaat om Sarahs leven!’

Ze sloeg de deur in zijn gezicht dicht en bleef stokstijf stilstaan. Ze had verwacht dat Martin de deur weer open zou duwen, maar toen dat niet gebeurde, bracht ze enkele martelende minuten door met pogingen om terug te keren naar de plek waar ze zich bevonden had: het niets dat overging in alles. Ze deed haar ogen dicht.

Toen ze dat deed, kwam het beeld van Sarah die ezeltje-prik speelde weer in haar op, en dat ging vergezeld van een diep gevoel van vrede. Sarah was er nog, samen met haar. Ze luisterde nog steeds, liep nog steeds met haar mee. Lena durfde zich niet meer te bewegen.

Ze bevonden zich op een kleine open plek, en het vroege avondlicht viel schuin door de boomkruinen. Franklin zat al meer dan een halfuur te huilen. Door zijn vermoeidheid en de pijn aan zijn enkel schaamde hij zich daar niet meer voor. Linda liep soms hele stukken tegen Sarah aan te zeuren over de richting die ze koos. Maar Sarah was zeker van haar zaak geweest, en omdat ze gewoon bleef doorlopen en niet op hun zorgen inging, bleven de anderen haar volgen.

Ineens zei Tommy tegen Franklin dat die zijn mond moest houden, en dat was helemaal niets voor hem. Franklin hield heel even op en Tommy zei dat ze allemaal moesten luisteren. Het enige wat er te horen viel, was de stilte van het bos, een licht zuchtend geluid in de takken boven hen.

‘Wat is er dan?’ vroeg Sarah even later.

Voordat Tommy kon antwoorden, hoorden ze allemaal een uiterst zwakke, ver verwijderde stem iets roepen wat wel ‘Linda!’ leek. Linda hapte naar adem.

Franklin riep terug. ‘Hé!’ Sarah dook onmiddellijk op hem af.

‘Stil! Wat als dat een vriend van meneer Everett is?’

In de verte werd opnieuw geroepen. ‘Sarah!’ Sarahs hart ging als een razende tekeer. Haar verlangen dat dit haar vader was, streed nu met haar instinctieve behoedzaamheid.

‘We kunnen even gaan kijken,’ zei Tommy, en het was duidelijk dat hij hoopte dat dit hun redding zou worden.

Opnieuw klonk er ‘Sarah!’ en de kinderen draaiden hun hoofd opzij, zodat ze in de richting keken waar het geluid vandaan kwam. Het geroep werd langzaam zwakker.

‘Dat is niet de goede kant op,’ zei Sarah. ‘Hij loopt daar ergens rond. We moeten deze kant op.’

‘Nee,’ jammerde Franklin, ‘we moeten gaan kijken.’ Hij begon achter de stem aan te lopen, maar niemand anders kwam met hem mee. Hij bleef staan. Sarah beet een tijdje op haar lip. Toen kneep ze haar ogen dicht en plotseling was het alsof het besluit voor haar werd genomen. Ze deed haar ogen weer open en liep in de richting waarin ze net ook al gelopen hadden. Linda en Tommy stonden nu halverwege Sarah, die de ene kant op liep en Franklin, die de andere kant op was gelopen maar was blijven staan. Tommy liep als eerste achter Sarah aan, even later gevolgd door Linda. Toen de drie kinderen zo ver van Franklin verwijderd waren dat hij hen in het zwakke avondlicht nauwelijks meer zien kon, zwichtte hij en hobbelde achter hen aan terwijl de tranen hem over de wangen stroomden.

‘Wacht even! Wacht op mij!’

Het beekje was uitgelopen in een stuk drassige grond en om de zuigende modder te omzeilen moest David minstens een halve kilometer naar rechts afbuigen. Zijn stem begon het langzaam te begeven, maar hij bleef toch de namen van de kinderen roepen. Toen hij een wat hoger gelegen en droger terrein had bereikt, herkende hij plotseling enkele oriëntatiepunten die hij zich had ingeprent toen hij de heuvel op liep. En daarna was het alsof hij alleen maar een reeks bordjes hoefde te volgen: die kant uit bij dat rotsblok, die kant uit bij die omgevallen boom. Toen hield hij op met roepen, want hij wist dat hij dit terrein al doorzocht had. Na een kwartier over niet al te zwaar terrein hoorde hij stemmen, en toen zag hij niet ver van de plek waar ze zich aan het begin van de dag hadden verzameld, een groepje reddingswerkers. David was niet verheugd hen te zien. Hadden ze de kinderen bij zich gehad, dan was hij naar hen toe gerend, maar nu had hij niet eens zin om zich bij het groepje aan te sluiten. Maar Malone had hem al gezien, en draaide zich om.

‘Hé, we maakten ons al ongerust over je.’ De ogen van de vijf of zes andere reddingswerkers en de boswachter die deel uitmaakten van het groepje, waren nu op David gericht. ‘Was je verdwaald?’

Om de een of andere reden voelde David de aanvechting hem een stomp in zijn gezicht te geven. ‘Een beetje,’ zei hij, en in plaats daarvan richtte hij zijn woede maar op de boswachter. ‘Waarom hebben we de namen van de kinderen niet geroepen?’

‘Goede vraag,’ begon de boswachter met een glimlach. Het was een heel jonge man met rood haar en sproeten, en hij had een grote boswachtershoed op die hem niet goed paste.

‘Sorry dat we het daar niet over gehad hebben. Vroeger deden reddingsteams dat, en in films zie je het nog steeds, maar als je vier verdwaalde kinderen wilt vinden, is het geen goede tactiek. Voor verdwaalde volwassenen werkt het wel, maar verdwaalde kinderen raken soms nog meer gedesoriënteerd als ze hun namen horen roepen: ze denken dat ze op hun donder zullen krijgen of ze begrijpen gewoon niet wat er aan de hand is. Het is veel beter om te wachten totdat je ze ziet.’

Flauwekul, dacht David, maar hij hield zijn mond. De boswachter draaide zich om en ging verder met wat hij aan het doen was toen David naar hen toe kwam lopen. Hij had een topografische kaart en probeerde de route in te tekenen die de afzonderlijke reddingswerkers hadden gevolgd. David klapte zijn mobieltje open, zag dat hij bereik had, liep een eindje van de groep vandaan, en toetste zijn thuisnummer in.

Lena was uitgeput. Ze sloeg haar ogen op en kreeg in de gaten dat ze lang in één houding had gezeten. Aan het licht dat de woonkamer binnenviel, was te zien dat de zon al laag aan de hemel moest staan. Na al die intense concentratie voelde ze zich uitgeput, maar ze was niet lichamelijk vermoeid, zoals na een marathon. En ze voelde zich ook niet zwaar in haar hoofd, zoals je je kunt voelen als je te veel en te lang hebt zitten denken. Ze voelde zich uitgehold, en de kamer waarin ze zich bevond, leek om haar heen te zweven. Sarahs aanwezigheid was sterker geworden. Haar dochter was aanwezig in alles wat ze maar kon zien en horen, en Lena was er nu absoluut zeker van dat Sarah dichtbij was en steeds dichterbij kwam.

Door het geluid van de telefoon stokte Lena’s adem. Maar opnieuw wilde ze niet uit haar concentratie gehaald worden, en ze liet het toestel overgaan. Toen het antwoordapparaat aansloeg en ze uit de keuken Davids stem hoorde, kon ze zijn woorden echter niet negeren.

‘Lena, met mij. We geven het op voor vandaag. Ik...’

Lena holde naar de keuken om op te nemen.

Sarah bleef staan, en de drie kinderen achter haar ook. Het bos nam in het avondlicht een blauwige kleur aan. Sarah kneep haar ogen dicht en hoopte dat het inwendige kompas dat haar tot nu toe had geleid zou terugkeren, maar nu was de duisternis niet meer dan duisternis, en snel deed ze haar ogen weer open. Ze was bang.

‘Vanavond kunnen we niet verder,’ zei ze, net zozeer tegen zichzelf als tegen de anderen.

Linda jammerde. Tommy keek strak voor zich uit, alsof hij als hij maar goed zijn best deed, misschien toch iets zou kunnen zien. Franklin balde zijn vuist.

‘We kunnen niet nog een nacht buiten blijven,’ jammerde hij. ‘Dat kunnen we niet.’

Maar de anderen beseften dat ze geen keus hadden. Het zou nu al snel te donker zijn om nog verder te kunnen lopen. Ze keken om zich heen naar een plek waar ze beschutting konden zoeken. Maar deze keer waren er geen natuurlijke schuilplaatsen.

En toen klonk er een harde dreun achter hen, en het geluid van brekende takken. Linda gilde, terwijl de anderen opsprongen en zich haastig omdraaiden. De geluiden werden heviger, maar ze konden niets zien. En toen, even snel als ze gekomen waren, waren de geluiden weer verdwenen, zodat de kinderen zich hulpeloos overgeleverd voelden aan hun verbeelding, met een lange nacht voor de boeg. Sarah had het gevoel dat ze elk ogenblik in tranen kon uitbarsten. Het werd haar allemaal te veel. Ze had nu werkelijk het einde van haar krachten bereikt. Ze wilde terug naar papa en mama.

Nu.

Lena pakte de telefoon van de keukentafel bereikt en drukte op de knop.

‘David. Met mij.’

‘Hallo.’

‘Wat zei je nou?’

‘We kappen ermee voor vandaag. We gaan terug.’

‘Nee, jullie kunnen nog niet terug. Het is nog niet donker.’

‘Hier wel. Bijna. We hebben allemaal onze route gelopen. Niemand...’

‘David, niet doen. Ik weet dat jullie dicht bij elkaar in de buurt zijn.’

‘Hoe kun jij dat nou weten?’

‘Ik vóél het. Ik kan het gewoon voelen. Ga nog niet terug.’

‘Maar we kunnen nergens heen, Lena. We hebben de hele omgeving uitgekamd.’

‘Ze kan niet nog een nacht buiten blijven.’

‘We gaan morgenochtend vroeg weer op pad.’

‘Nee, David, alsjeblieft. Niet doen.’

Het drong tot David door dat Lena een grens was overgegaan, dat de afschuwelijke spanning van de afgelopen paar dagen haar nu echt te veel begon te worden en dat ze misschien al onder de druk was bezweken. Hij dacht dat een leugentje om bestwil misschien beter was dan een poging om serieus op haar in te gaan.

‘Oké,’ zei hij. ‘Ik blijf zoeken.’

‘Dank je wel. Ze is dichtbij, dat zweer ik. Ik kan het voelen. Ze is hier nu, bij mij, bij ons allebei. Denk aan haar, probeer haar te bereiken. En ga nu.’

Zelfs in het blikkerige geluid van het mobieltje kon David het pathos, de wanhoop, de flauwekul gewoon voelen. ‘Oké, ik bel je later nog.’

‘Dank je wel. Dank je wel.’

David verbrak de verbinding en wilde net zijn mobieltje in zijn zak stoppen toen het begon te piepen. Hij herkende het nummer niet.

‘Hallo.’

‘Met Richard. Jullie hebben geen geluk gehad, neem ik aan.’

‘Inderdaad.’

‘Ik kom jullie kant op. Als we een plek vinden waar we alleen kunnen zijn, zou ik je graag willen spreken,’ zei Richard, en hij klonk duidelijk een stuk somberder dan die ochtend.

‘Ik heb net Lena aan de lijn gehad. Ze is… Ze is...’

‘Wat?’

‘Ik weet het niet. Misschien zou het helpen als jij even met haar praat. Ze was bijna hysterisch.’

‘Lena?’

‘Ze is zichzelf niet.’

‘Even een lift zien te krijgen. Ik hoop je vanavond nog te zien.’

Richard hing op en David klapte zijn mobieltje dicht. De groep reddingswerkers was op de terugweg, en hij liep achter hen aan. Het ploegje maakte een verslagen indruk, maar enkele mannen liepen zachtjes te lachen over het een of ander. De bomen leken op David af te komen, en ook al te lachen, hem uit te lachen omdat hij er niet in geslaagd was zijn dochter terug te vinden in dit bos. De grote nadruk waarmee Lena hem had gevraagd te blijven zoeken, ging recht tegen al die spot en hoon in, en David voelde zich alsof hij zich in het heetst van een krankzinnige strijd bevond tussen een wanhopig bange moeder en de onverbiddelijke krachten van de natuur. Met elke stap in de richting van de weg werd de druk van deze nederlaag, deze schending van wat hem lief was, groter.

Was dit niet allemaal zijn eigen schuld? Kwam het niet door die stomme relatie met Tricia, die ertoe had geleid dat hij zijn ontslag had gekregen en er niet bij was geweest toen Sarah werd opgehaald? Hij werd plotseling woedend op zichzelf. Natuurlijk waren de ontvoerders en Phil en Janet Rostenkowski hier ook bij betrokken, en Joost mocht weten wie nog meer, maar was het niet zíjn falen dat ertoe had geleid dat Sarah in deze val was gelopen? Nog een keer falen, hier in dit bos, zou voor hem onverdraaglijk zijn. Die mensen voor hem konden lachend weglopen, maar met elke stap verder het bos uit liep hij verder weg van Sarah en maakte hij zijn schuld en falen alleen maar groter.

Toen knapte er iets in hem.

Plotseling draaide hij zich om en zonder ook maar een seconde na te denken, rende hij terug in de richting waaruit hij gekomen was. ‘Sarah!’ schreeuwde hij. De reddingswerkers draaiden zich snel om, zagen een vader overmand door verdriet en wanhoop het bos weer in rennen, en holden achter hem aan om hem te helpen, om hem weer bij zinnen te brengen.

David struikelde over een boomwortel, rolde over de grond, krabbelde op en zette het opnieuw op een lopen, terwijl hij uit alle macht schreeuwde.

‘Sarah! Ik ben het! Papa!’

Nog steeds hollend, zo hard hij maar kon, hield hij even zijn mond om te luisteren. Blindelings stortte hij zich in het struikgewas, drong zich er met bruut geweld doorheen en bleef rennen, terwijl zijn gezicht en armen onder de schrammen en sneden kwamen en zijn goedkope regencape aan rafels werd getrokken.

Een steile helling benam hem de adem, zodat hij nauwelijks nog geluid wist uit te brengen, en toen, terwijl hij strompelend de top bereikte, kon hij helemaal niets meer. Maar nu meende hij voor zich een zwak geluid te horen. Of verbeeldde hij zich dat maar? Hij bleef staan en probeerde te luisteren, maar hoorde alleen zijn eigen gehijg. Hij haalde diep adem en riep opnieuw, zo hard hij maar kon.

‘Sarah!’

Het geluid was heel zwak en het kwam van ver weg, maar wat hij hoorde, was een stem, een menselijke stem, Sarahs stem.

‘Papa!’

Achter zich hoorde David de reddingswerkers, hun geroep maakte het onmogelijk nog iets te horen. Hij stortte zich in de vrijwel totale duisternis. Toen hij opnieuw bleef staan, hoorde hij Sarahs stem weer, luider nu, een beetje naar links. Hij schreeuwde opnieuw, hoorde haar reageren, en rende in de richting waaruit haar stem klonk.

Nu kon hij zijn dochtertje zelfs horen tijdens het hollen. Hij kwam dichterbij; en nu hoorde hij ook andere kinderstemmen. Ze waren er allemaal.

Sarah zag hem voordat hij haar zag. Zijn gele poncho was een baken in het blauwgrijze bos. Ze rende naar hem toe en gilde zo hard ze maar kon, terwijl de anderen achter haar aan holden.

‘Pápáá!’

Ze ontmoetten elkaar in een bijna verpletterende omhelzing. De rafels van de poncho vielen over haar heen totdat David haar optilde en haar zo stevig als hij maar kon tegen zich aan drukte. Linda was de volgende en klampte zich vast aan zijn been. Tommy en Franklin hielden wat meer afstand, maar schuifelden langzaam naar voren terwijl Sarahs tranen, en die van David, overgingen in tranen van vreugde. De reddingswerkers die achter hem aan waren gerend, bleven staan toen ze zagen hoe David en Sarah opgetogen ronddansten. ‘Ik kon mijn ogen niet geloven,’ zou een van hen later tegen een verslaggever zeggen. ‘Die vader. Hoe hij zijn dochter heeft gevonden. Ik weet niet hoe hij het ’m gelapt heeft, maar verdomme, daar was ze.’

Nadat de verbinding was verbroken, liet Lena zich op de bank vallen. David had niet oprecht geklonken toen hij zei dat hij zou blijven zoeken, maar ze moest hem wel geloven. Ze kon Sarah niet meer zien zoals ze haar de hele dag gezien had. Lena was terug in haar normale, lichamelijke zelf, en duwde haar gezicht in de zachte kussens. Maar ze huilde niet. Ze zag Sheila voor haar gemeente staan, terwijl ze de kracht van het geloof en het vertrouwen, écht vertrouwen, beleed. En Lena keek diep in haar eigen ziel en in haar eigen geloof, en vertrouwde op David en op Sarah.

En vlak voordat er werd geklopt, vlak voordat ze hoorde hoe de duwende en dringende verslaggevers het protocol doorbraken en massaal naar het huis kwamen hollen, wist ze het. Ze wist dat David de waarheid had gesproken, dat hij was blijven zoeken en dat Sarah en hij elkaar hadden gevonden. Toen ze de voordeur opendeed en het felle licht van de schijnwerpers in stapte, de toegestoken microfoons tegemoet, hoefde niemand haar het nieuws te vertellen. Maar ze vroeg het toch.

‘Wat? Wat is er?’

‘Ze hebben de kinderen gevonden!’ riep een journalist.

Een golf van vragen rolde over haar heen, maar ze kon er geen woord van verstaan. Ze begroef haar gezicht in haar handen. Tijd en ruimte bestonden niet. Ze stond waar ze had gestaan toen de begeleider uit het busje stapte en naar het huis kwam lopen, maar nu was hij verdwenen. De nachtmerrie was voorbij. De wereld was genezen. De dagen die wel eeuwen leken, waren toch voorbijgegaan en plotseling waren David en Sarah bij haar zoals ze nooit eerder bij haar waren geweest. Het nieuwe leven dat ze met zich meedroeg, keek op en sloot zich bij hen aan. Er was niets meer waarop ze nog hoefde te hopen.

Ze waren samen.