18

De dood van meneer Everett kwam voor de kinderen als een flinke schok, die hen de rest van de middag volkomen in beslag nam. Ze vonden een paar belegde boterhammen in de koelbox, maar toen ze op de rotsblokken voor de hut gingen zitten om die op te eten had niemand veel trek. Linda stopte die van haar na één hap weer in het plastic zakje en schoof dat in een spleet in het rotsblok terwijl ze zichzelf voorhield dat ze de rest later wel zou opeten. Zwarte steekvliegen doken op de bezwete kinderen af en terwijl ze zaten te kauwen en probeerden wat te praten, moesten ze de nare insecten van zich af slaan.

Op een gegeven moment wisten ze zichzelf ervan te overtuigen dat meneer Everett misschien niet dood was. Franklin stelde voor dat ze allemaal terug zouden gaan om te kijken hoe hij het maakte, en met nieuw optimisme gingen ze op weg. Maar het lichaam had zich niet bewogen. Franklin werd met algemene stemmen uitgeroepen tot degene die van dichtbij moest gaan kijken. Op anderhalve meter afstand van meneer Everetts inmiddels wat blauw geworden hoofd bleef hij staan, boog zich voorover, en hield zijn hand boven zijn ogen om die te beschermen tegen het licht van de inmiddels laag aan de hemel staande zon.

Plotseling kwam er een kraai, zwart en glanzend, en met een enorme spanwijdte, uit een boom aanzeilen en stortte zich als een duikbommenwerper op het lijk. Franklin deed struikelend een paar stappen naar achteren, viel van de steiger en kwam in het modderige, ondiepe water terecht. De anderen schreeuwen het uit van de schrik en holden naar de waterkant, maar Franklin klom moeizaam de steiger weer op en rende weg van meneer Everett, soppend in zijn gymschoenen en met zijn broekspijpen onder de modder.

Snel gingen ze terug naar de hut. Toen Franklin een hoop aangekoekte modder van zijn broekspijpen had geschraapt, drong het pas echt tot hen door dat ze nu alleen waren. Sarah was de eerste die dat gevoel onder woorden bracht.

‘We moeten hier weg. We moeten hulp halen.’

Ze hadden nog steeds het gevoel dat meneer Everett op de een of andere manier zou opstaan uit de dood, en daarom besloten ze dat Tommy voor de deur van de hut op de uitkijk zou gaan staan terwijl Franklin meneer Everetts laptop uit de rugzak haalde en aanzette. Het scherm lichtte op en het besturingssysteem begon op te starten, maar toen moesten ze een wachtwoord invoeren. Ze probeerden namen en lettercombinaties die sterk leken op Everett, maar dat werkte niet. Terwijl ze zaten te denken over wat ze nu moesten beginnen, hoorden ze Tommy roepen. Omdat hij het niet verstond, klapte Franklin snel de laptop dicht en duwde die in de rugzak voordat ze allemaal zo achteloos mogelijk naar buiten liepen.

‘Kijk,’ zei Tommy, en hij wees. ‘Daar. Ik zag het struikgewas bewegen.’

Terwijl ze stonden te kijken, bewogen de struiken opnieuw en een paar keer hoorden ze een klap. Toen zagen ze de flank van een ree. Linda, die niet wist wat het was, hield haar adem in. De ree keek op en ze zagen de ranke lijnen van de hinde die naar hen stond te staren. Net als de kinderen bleef het dier roerloos staan. Toen verdween ze met een paar grote sprongen, waar de kinderen van schrokken, het bos in.

Ze gingen op de rotsblokken bij de hut zitten, totdat Franklin zich herinnerde dat hij in zijn haast de laptop niet had uitgeschakeld. Hij ging naar binnen, zette de laptop uit, schoof die weer in meneer Everetts rugzak en vond in een ander vak daarvan een aantekenboekje. Hij nam het mee naar buiten en ze zaten er een tijdje aandachtig in te bladeren.

De meeste bladzijden waren op normale wijze beschreven en bevatten telefoonnummers en adressen, informatie over de SUV en een soort dagboek dat vol stond met merkwaardige, aforistisch aandoende opmerkingen, zoals ‘Het uur heeft vandaag geslagen, maar de klok is kapot’. Vervolgens waren er verschillende pagina’s die in code schenen te zijn, nonsenswoorden en hele zinnen in vreemde lettertekens. Sarah mompelde iets over een boek dat ze ooit had gelezen waarin de letters net zo door elkaar gehusseld waren als hier, en je zelf moest uitvissen naar welke letters uit het alfabet die verwezen. Maar na een kwartier waren ze er nog steeds niet in geslaagd de code te ontcijferen.

Toen het zonlicht overging in een zacht waas tussen de bomen rondom de open plek, en de lucht steeds verder afkoelde, begonnen de kinderen na te denken over hun verdere mogelijkheden. Sarah spitste haar eerdere opmerkingen wat toe.

‘We moeten de weg terug vinden naar de plek waar hij ons heeft geblinddoekt. Daarna hoeven we alleen maar het pad te volgen.’

‘Er waren een heleboel verschillende paden,’ wierp Franklin tegen. ‘We gaan verdwalen.’

‘Ik wil niet verdwalen,’ zei Linda huiverend. ‘Volgens mij kunnen we maar beter hier blijven totdat ze ons vinden.’

‘Maar wie gaat ons hier vinden?’ vroeg Sarah, en die ontnuchterende gedachte bracht hen allemaal terug in hun eigen wereldjes van angst. Tommy was degene die de stilte verbrak.

‘Ik heb een soort spoor achtergelaten. Toen we even bleven staan, heb ik een sok laten vallen om op de terugweg te weten dat ik op het juiste pad was.’

‘Maar één sok?’ vroeg Sarah, en toen Tommy knikte, beseften de anderen dat één sok niet veel zou uithalen.

Franklin pakte het aantekenboekje weer en keek aandachtig naar de gecodeerde pagina’s. Een voortdurend bewegende wolk van kleine, druk heen en weer schietende insecten was hen nu dicht genaderd. De avond daalde neer over de open plek, maar voor de kinderen was dat bepaald niet rustgevend. Linda zei dat ze weer in de hut wilde gaan zitten, en dat ze bang was. Sarah maakte daar snel korte metten mee.

‘Niet zeggen, Linda. Ook al ben je bang, dan moet je dat toch niet zeggen. Het maakt ons alleen maar banger.’

‘Maar ik kan er niets aan doen. Ik ben bang.’

‘We zijn allemaal bang, of niet soms?’ Sarah keek naar de jongens. Die waren minder geneigd om openlijk toe te geven dat ze bang waren, maar de angst stond duidelijk op hun gezicht te lezen. ‘Zie je wel? Dus laten we er nou maar gewoon over nadenken hoe we terug naar huis kunnen.’

‘Nou, we kunnen niet gaan lopen,’ zei Linda, die zich na dat standje van Sarah even wilde doen gelden. ‘We weten niet welke kant we op moeten of welke paden we moeten nemen. En er zitten hier beren. Jullie hebben gehoord wat meneer Everett zei.’

Noch Sarah, noch de jongens wisten daar iets op terug te zeggen. Maar hoewel Sarah het eigenlijk wel met Linda eens was, voelde ze zich ongedurig worden bij de gedachte dat ze helemaal niets konden doen om zichzelf te redden. Met grote stappen liep ze naar de rand van de open plek, deels om na te denken, deels om de anderen te laten merken dat ze niet zo bang was voor het bos als Linda.

De cicaden vormden inmiddels een gonzende en ratelende muur van geluid die Sarahs moed op de proef leek te stellen. Sarah draaide zich niet meteen om, en voor de kinderen op de open plek leek het of ze werd verzwolgen door het kabaal. Maar toen werd het gonzen van de cicaden doorsneden door een zacht en ver verwijderd gedruis. Sarah liep terug naar het groepje, keek op en wees. Ze keken allemaal op en zagen een vliegtuig, een klein, zwevend kruis dat een sneeuwwitte condensatiestreep achterliet. Het was moeilijk voorstelbaar dat dit vliegtuigje iets te maken had met dat geluid. Ze stonden naar de doodgewone gebeurtenis te kijken alsof die uniek was in de geschiedenis, totdat het vliegtuig in het perzikkleurige waas aan de westelijke hemel uit het zicht verdween. Ze hadden allemaal maar wat graag aan boord van dat toestel gezeten. Maar in plaats daarvan liepen ze de hut binnen alsof ze gevangenen waren die te horen hadden gekregen dat ze moesten terugkeren naar hun cel. Ze deden de deur stevig dicht om zich te beschermen tegen de angstaanjagende duisternis die nu uit de grond leek op te rijzen. Linda voelde zich veiliger binnen, en dacht geen moment meer aan de boterham die ze op het rotsblok had laten liggen.