10

Meneer Everett zei niets terwijl ze over de New York State Thruway reden. Eerst had hij samen met de kinderen een spelletje gedaan. Hij had hun allemaal een nummer gegeven, en telkens als hij hun nummer riep, moesten ze zich diep onderuit laten zakken. Sarah had gevraagd naar het waarom, en meneer Everett had gezegd dat dat leuk was. En toen had hij haar nummer geroepen. Maar toen het verkeer in de omgeving van Albany wat minder druk werd, was meneer Everett opgehouden met het spelletje, en hij reed zonder nog veel te zeggen verder.

Na Albany, op de Northway, kwamen ze in een hevig onweer terecht, een van die slagregens die het vrijwel onmogelijk maakten om de weg nog te zien. Terwijl de ruitenwissers woedend het neergutsende water wegsloegen, werd de snelweg een paar keer door een bliksemschicht in een hel licht gehuld. Meneer Everett boog zich over het stuur en minderde vaart, en het kostte hem moeite om de SUV op de weg te houden. De kinderen raakten gespannen. Ze werden ingehaald door een truck met oplegger. Tommy hapte geschrokken naar adem toen het water hoog opspatte onder de wielen en toen hij zich omdraaide, zag hij dat Linda hem met angstige ogen aankeek. Geen van beiden zei iets, maar dat was ook niet nodig.

De regen hield net zo plotseling weer op als hij begonnen was, en nog geen kilometer verderop scheen de zon alweer. Meneer Everett leunde achterover en zette de ruitenwissers uit. Vijf minuten later schrok hij ergens van, en riep luidkeels: ‘Eén, drie, vier!’ Franklin, Tommy en Linda moesten even nadenken voordat ze zich herinnerden wat dat betekende, en lieten zich toen onderuit in hun stoel zakken. Sarah hield de ogen van meneer Everett in de gaten via de achteruitkijkspiegel, en zag dat hij voortdurend naar een auto zat te kijken die op het punt stond hen in te halen. Toen dat gebeurde, zag Sarah dat het een politieauto was.

Toen meneer Everett tegen de kinderen zei dat ze weer rechtop konden gaan zitten, zag hij Sarah naar hem kijken in de achteruitkijkspiegel.

‘Wat is er aan de hand, Sarah? Je ziet er ongerust uit.’

‘Waarom gaan we niet naar het kamp?’

‘We gaan wel naar het kamp, maar niet meteen. Dit is een speciaal uitstapje. Jullie hebben geluk.’

Franklins stem klonk nogal onvast. ‘Ik weet zeker dat mijn ouders hier niet voor getekend hebben.’

‘Nee, natuurlijk niet. De andere ouders ook niet. Dit is een verrassing. Volgens mij heeft iemand inmiddels al contact met hen opgenomen en hun erover verteld.’ Terwijl hij de kinderen aandachtig opnam in de achteruitkijkspiegel, verscheen er een brede grijns op zijn gezicht. Hij lachte in zichzelf.

‘Ik moet plassen,’ zei Tommy. Meneer Everett leek het niet te horen.

‘Tommy moet plassen,’ zei Sarah.

‘Je moet plassen?’ Meneer Everett keek hem boos aan in de achteruitkijkspiegel.

‘Ja.’

‘Oké, goed. Nog een halfuurtje. Kun je het nog even ophouden?’

‘Ik weet het niet.’

‘Dat lukt je wel.’ Het was meer een bevel dan een aanmoediging. De kinderen wisselden heimelijke blikken uit. Die toon hadden ze allemaal weleens eerder gehoord van een strenge leraar. Maar ze zaten nu niet in een klaslokaal, en straks zou de bel niet gaan. Ze wisten niet wat ze nu moesten beginnen. Sarah keek naar de tegemoetkomende auto’s, die met hoge snelheid langs hen heen schoten. Ze wilde maar dat ze in een van die auto’s zat en niet met meneer Everett naar het noorden reed.

Ze namen een afslag en reden over een tweebaansweg het bos in. De zon stond nog steeds hoog aan de hemel en het zag er buiten heet en droog uit. Het was heel koud in de auto. Sarah had erover gedacht meneer Everett te vragen of de airconditioning wat lager kon, maar na zijn onvriendelijke weigering om Tommy even te laten plassen, wilde ze niet het risico lopen dat hij ook zo zou reageren op een vraag van haar. Na een paar kilometer over de tweebaansweg te hebben gereden, draaiden ze een grindweggetje op, dat een paar kilometer steil omhoog liep. Achter hen kolkte het stof op. De weinige huizen hier waren oude boerderijen, die een eind van de weg stonden en een vrijwel onbewoonde indruk maakten. Toen de weg eindelijk zijn hoogste punt bereikte, vingen de kinderen in de verte even een glimp op van de hoge pieken van de Adirondacks. Daarna begon de weg snel weer te dalen, de dichte bossen in, en ze reden lange tijd in de schaduw van de bomen. Meneer Everett trapte op de rem toen hij een afslag miste, reed een eindje achteruit, en draaide een met gras begroeid stukje terrein op, dat op geen enkele manier op een weg leek. Na ongeveer honderd meter stopte hij. De kinderen volgden al zijn bewegingen heel aandachtig terwijl hij uitstapte, naar de weg liep en het gras met zijn voeten weer rechtop duwde, zodat de bandensporen werden uitgewist.

Toen meneer Everett weer in de auto ging zitten, verraste Tommy de andere kinderen door zijn mond open te doen. ‘Ik moet nu echt plassen.’

‘Oké. Goed. Over een paar minuten.’

Er was nu eigenlijk geen weg meer. Ze reden over niet meer dan een met gras begroeid pad, omzoomd door jonge boompjes en struikgewas. Na anderhalve kilometer hotsen en botsen maakte meneer Everett een draai naar rechts en parkeerde de SUV onder een dichte massa dennentakken die als afdak fungeerden.

‘Oké, iedereen uitstappen.’

Linda stond op het punt iets tegen Sarah te fluisteren, maar voordat ze daar kans toe zag, trok meneer Everett de zijdeur open.

‘Uitstappen. We moeten jullie sprayen.’

Toen de kinderen buiten stonden, zei meneer Everett dat ze hun ogen dicht moesten doen en toen begon hij hen van top tot teen te besproeien met insectenspray. Tommy herinnerde hem eraan dat hij moest plassen, en meneer Everett zei dat hij maar even het bos in moest gaan. Het was een heel nieuw denkbeeld voor Tommy, maar na een kleine aarzeling ging hij achter een paar struiken staan plassen. De meisjes konden het horen en geneerden zich. Meneer Everett zag dat.

‘Hé, meisjes. Jullie zijn nu in het bos.’ Ze vroegen zich af hoe zij straks zouden moeten plassen.

Toen zei meneer Everett dat ze met de plunjezakken achter hem aan moesten lopen. Hij deed een grote rugzak om en liep een nauwelijks als zodanig herkenbaar pad tussen de dennenbomen op. Sarah pakte een van de plunjezakken, en Tommy nam de andere.

Meneer Everett was nog niet ver gekomen toen hij omkeek en zag dat Tommy, Sarah en Linda achter hem aan liepen, maar dat Franklin bij de SUV was blijven staan.

‘Hé, Franklin, kom mee.’

Franklin verroerde zich niet. Hij schudde van nee. Meneer Everett liep terug.

‘Wat is er aan de hand?’

‘Volgens mij is dit niet in orde. Ik moet toestemming van mijn ouders hebben.’

‘Die hebben we. Je denkt toch niet dat het kamp jullie zo’n tocht laat maken zonder toestemming van je ouders?’

‘Maar ze hebben er niets over gezegd.’

Meneer Everett werd een beetje ongeduldig. ‘Hoor eens, ik heb je al uitgelegd hoe het zit. Het is allemaal in orde.’ Hij haalde een mobieltje uit zijn rugzak. ‘Als we in de hut zijn, hebben we bereik en dan kun je je ouders bellen. Oké?’

Franklin keek van meneer Everett naar de andere kinderen. Ze leken allemaal van plan te zijn achter meneer Everett aan te lopen, en hij wilde beslist niet alleen achterblijven. Meneer Everett hield het mobieltje omhoog om zijn woorden kracht bij te zetten, en Franklin gaf zich gewonnen.

‘Goed zo, jongen,’ zei meneer Everett. Hij gaf Franklin een klopje op zijn rug en liep met hem naar de anderen toe. ‘Goed zo, jongens en meisjes. Kom op. We maken nog even een wandelingetje en dan zijn we bij de hut.’

‘Wat is er in de hut?’ vroeg Sarah terwijl ze allemaal weer gingen lopen.

‘Natuur. De wildernis. Ik heb daar ook wat proviand opgeslagen. Wat eten jullie graag?’ Het bleef een tijdje stil, totdat Tommy zijn iele stemmetje liet horen.

‘Pop-Tarts.’

‘Nou, die hebben we niet. Daar heb je een broodrooster voor nodig.’

‘Nee, hoor,’ zei Tommy. ‘Ik eet ze koud.’

Geconfronteerd met deze kleine rebellie bleef meneer Everett staan en keek hem boos aan. ‘We hebben geen Pop-Tarts en die zijn ook helemaal niet goed voor je. Dus hou er over op, oké?’ Hij draaide zich om en liep verder. Tommy’s kleine borstkas maakte zwoegende bewegingen en de anderen keken hem vol medeleven aan.

Het pad liep nu omhoog over een met stenen bezaaide helling en iedereen was veel te ingespannen bezig met klimmen om nog te praten. Na een tijdje liep het pad weer horizontaal en kwamen ze op open terrein met zicht op enkele nabijgelegen bergen. Meneer Everett bleef staan en deed zijn rugzak af. Hij haalde overdreven diep adem en gooide zijn hoofd in zijn nek.

‘Ruiken jullie dat, kinderen? Wat is het hier mooi, hè?’ Ze bleven staan, moe van de klim, en zeiden niets. Meneer Everett keek hen boos aan. ‘Ik zei: “Mooi is het hier, hè?”’ De kinderen knikten instemmend.

Meneer Everett haalde een eind touw en vier slaapmaskers uit zijn rugzak en gaf elk kind een masker.

‘Nou, de hut waar we heen gaan is geheim, en daarom heb ik opdracht om jullie het laatste deel van de tocht een masker te laten dragen. Vooruit, zet maar op.’

‘Hoe kunnen we nou lopen met een masker op?’ vroeg Sarah.

‘Zien jullie het touw? Jullie houden het vast, en ik wijs de weg. Dat is leuk.’

Langzaam deden de kinderen wat hun gezegd was. Tommy en Linda droegen de plunjezakken, en het kostte hun moeite om het touw vast te houden. Ze liepen het pad af, meneer Everett voorop en de kinderen ieder met één hand aan het touw. Sarah herinnerde zich nog de uitstapjes die ze had gemaakt toen ze nog op het kinderdagverblijf zat, waarbij alle kinderen met een touw aan de begeleidster vastzaten, net als nu. Maar dit was anders. En op het kinderdagverblijf werd je niet geblinddoekt.

Na ongeveer honderd meter liet meneer Everett hen een rondje lopen, eerst linksom, toen rechtsom, en toen weer rechtdoor, iets wat duidelijk bedoeld was om hen te desoriënteren. Toen ze weer rechtuit liepen, moest Tommy, die aan het eind van het touw liep, denken aan een verhaal over kinderen die verdwaald waren in het bos. Hij bracht de plunjezak naar de hand waarmee hij het touw vasthield, ritste die een eindje open en wurmde zijn hand erin, vond een sok en liet die vallen. Hij schrok zich wild toen hij meneer Everetts stem hoorde.

‘Goh, wat is dit leuk, zeg. Hebben jullie even mazzel.’

De kinderen struikelden vaak, maar slaagden erin om de tocht uit te lopen zonder echt te vallen. Meneer Everett zei dat ze het hartstikke goed deden. Sarah hoorde krekels in het gras, en voelde het felle zonlicht branden. De schaduw van de bomen was nu niet meer te voelen. Meneer Everett liet hen nog een paar keer draaien, en daarna moesten ze stilstaan.

‘Goed, jongens, we zijn er. Jullie kunnen het masker afdoen.’

Ze zagen dat ze op een kleine open plek stonden, in een bos vol naaldbomen en struikgewas. Aan de rand stond een vervallen bouwsel van verweerde planken. Een eind achter de hut stond een raar houten hokje: een buitentoilet.

Linda begon te huilen, waarop meneer Everetts stem een stuk scherper werd.

‘Wat? Wat is er aan de hand?’

‘Ik vind het niet leuk. Ik wil terug.’

‘Terug? Kom hier.’

Hij greep Linda bij de hand en liep met haar naar de hut. De deur zat niet op slot en hij duwde Linda min of meer naar binnen, terwijl hij naar de anderen gebaarde dat ze mee moesten komen.

‘Kijk maar. Het is lekker knus hierbinnen.’

Sarah liep achter Tommy aan de hut binnen en snoof de bedompte geur van beschimmeld hout op. Eerst kon ze geen hand voor ogen zien, maar toen haar ogen aan het donker gewend raakten zag ze in het schemerduister dat de hut verdeeld was in twee kamers, met een wasbak in de hoek van het eerste vertrek, en daarnaast een klein aanrecht en een grote koelbox. Door de deuropening naar het andere vertrek zag ze een paar eenpersoonsmatrassen op de vloer liggen. Linda bleef huilen. Sarah ging naar haar toe en sloeg een arm om haar heen.

‘Ik vind het niet leuk,’ zei Linda snikkend.

Meneer Everett wilde iets zeggen maar Franklin was hem voor.

‘U zei dat we onze ouders konden bellen als we hier waren.’

‘Heb ik dat gezegd? Volgens mij zei ik “misschien”. Maar dat maakt niet uit, we moeten naar de vijver toe. Daar heb je bereik. Willen jullie de vijver zien?’

Linda begon wat minder hard te huilen. Ze stelde zich een vijver voor met huizen eromheen, zoals het huis van haar oma aan een vijver in Connecticut. Meneer Everett haalde zijn mobieltje weer uit zijn rugzak en wenkte hun om hem te volgen. Hij lachte in zichzelf terwijl hij voor het korte rijtje kinderen uit naar de vijver liep. Hij had het klaargespeeld. Hij had de kinderen veilig buiten het bereik van nieuwsgierige ogen weten te krijgen. Er was geen grote opstand geweest. In Westchester verliep alles waarschijnlijk keurig volgens plan. Hij kon zich wat ontspannen. En toen schoot hem iets te binnen. Hij liet het groepje stilstaan.

‘Moment. Ik ben zo weer terug.’

Hij liep de hut weer in. De kinderen keken elkaar aan. Tommy was de eerste die iets zei.

‘Denken jullie dat hij echt van het kamp is?’

‘Nee.’ Franklin zei het boos en nadrukkelijk.

Sarah en Linda keken elkaar eens aan. Ze wilden dit niet geloven. Als hij niet van het kamp was, waar was hij dan wel van? Zijn stem deed hen omkijken.

‘Hier kinderen. Even lachen.’

Meneer Everett had een digitale camera in zijn hand en gebruikte die in videomode. In het felle zonlicht was er niet veel zien op het LCD-scherm, maar hij kon wel zien dat ze niet lachten. Hij vermoedde dat dat wel goed was. Als hun ouders en de rest van de wereld de video zagen, konden de kinderen er maar beter ongelukkig uitzien. Hij stelde de invalshoek wat bij, zodat de achtergrond volkomen nietszeggend werd. Gewoon een hoop bomen. Hij drukte op de videoknop en maakte een panoramaopname van de kinderen. Toen hij klaar was, bekeek hij het resultaat. Perfect. De kinderen zagen er goed verzorgd uit, maar wel boos en somber, en er was niets herkenbaars in de omgeving. Die vier kleine kampeerders, die met half dichtgeknepen ogen in de lens keken, hield hij zichzelf voor, zouden zich overal kunnen bevinden.