21

Het werd nacht. Na heel wat proberen waren de kinderen erin geslaagd het olielampje aan te steken, en terwijl het flakkerende licht angstaanjagende schaduwen wierp op de wanden van de hut, werden ze overvallen door alle angsten die meneer Everett bij hen had willen opwekken, en meer nog. De man mocht dan bijna een kilometer verderop dood op de steiger liggen, maar in de verbeelding van de kinderen was hij inmiddels een veel verwoestender rol gaan spelen dan die hij in levenden lijve ooit had kunnen vertolken. Franklin probeerde zich tegen de afschuwelijke angst te verweren door het aantekenboekje van meneer Everett telkens weer door te lezen. Tommy ging het probleem rechtstreeks te lijf door obsessief te controleren of de ramen wel dicht waren, ook al had Linda hem gevraagd daarmee op te houden. Linda was er zeker van dat meneer Everett, zelfs dood, in staat was om op te staan en gemangeld en bloederig naar hen toe te komen. Sarah speelde spelletjes met zichzelf en probeerde voor zich te stellen dat dit net zoiets was als het verjaarsfeestje dat haar ouders ooit onverwacht voor haar hadden georganiseerd, en dat haar vader er niet bij was geweest toen ze wegging omdat hij nog van alles moest regelen. Ze zei dat echter niet hardop, omdat ze wel wist dat het onzin was. In plaats daarvan sprak ze zonder overtuiging moedige woorden.

‘Ik weet zeker dat onze ouders inmiddels wel doorhebben hoe dit zit,’ zei ze, en daarmee verbrak ze een lange stilte.

‘Wat hebben ze door?’ vroeg Tommy, en dat was een gemeende vraag die kwam opborrelen uit zijn aanhoudende onvermogen om te begrijpen waarin ze nu eigenlijk verzeild waren geraakt.

De stilte die daarop volgde, was veelzeggend. Daaruit bleek duidelijk dat het de anderen ook moeite kostte om vat te krijgen op de situatie. Meneer Everett had gezegd dat ze bezig waren met een speciaal uitstapje van Camp Arno. Het busje was van Camp Arno geweest. Maar ze beseften allemaal dat meneer Everett hen had voorgelogen. En toch had hij ook verteld, vlak voor zijn ongeluk (het woord dat ze gebruikten omdat geen van hen werkelijk begreep wat een hartaanval was), dat ze naar huis zouden gaan en snel weer bij hun ouders zouden zijn.

Uiteindelijk gaf Franklin, die dicht bij het olielampje zat, antwoord op Tommy’s vraag.

‘We zijn ontvoerd.’

De anderen wilden dat niet geloven.

‘Hoor je dan niet vastgebonden te zijn of zo?’ vroeg Linda.

‘Dat hoeft niet,’ zei Sarah, die zich plotseling iets herinnerde wat haar ooit heel bang had gemaakt. ‘Er was een jongen ontvoerd die járen bij die man heeft gewoond. Hij was niet vastgebonden. Hij kon zelfs rondlopen in de buurt.’

‘Welke jongen dan?’ vroeg Linda, die er niet aan moest denken dat ze nog een nacht van huis moest zijn.

‘Ik weet het niet. Het was op het nieuws. Toen hij ouder werd, nam de man een ander kind in huis en toen zijn ze met z’n tweeën ontsnapt.’

Bij de gedachte aan ontsnappen zonken ze allemaal weer weg in hun eigen gedachten. En toen raakte de lampolie op, het vlammetje begon steeds onrustiger te flakkeren en ging uit. In het uiterst zwakke licht dat door de ramen naar binnen viel, zochten de kinderen op de tast naar een zaklantaarn, maar die konden ze niet vinden. Franklin zei dat ze nu allemaal naar de andere kamer gingen en moesten proberen wat te slapen. Hij klonk net als een van hun ouders toen hij dat zei en eigenlijk deed hij op dat moment ook zijn eigen ouders na, om zichzelf gerust te stellen. De andere kinderen hadden dat ook geruststellend gevonden, want ze gehoorzaamden.

Geen van hen viel echter in slaap. In het donker was het net of de wanden van de hut in het niets waren opgelost. Ze boden geen bescherming tegen de echte en verbeelde gevaren buiten op de open plek. Zo nu en dan begon een van de kinderen onrustig te draaien of liet een geluidje horen. ‘Ik ben hier,’ leek dat te zeggen. ‘Zijn jullie er ook nog?’

Ongeveer een uur later viel er een zacht wit licht door de ramen naar binnen, dat steeds helderder leek te worden. Tommy keek naar buiten en zag hoe de maan in het oosten boven de boomkruinen uit rees. Eerder die zomer was hij samen met zijn broer Jack alleen thuis geweest tijdens een nacht met volle maan, en toen hadden ze buiten in het maanlicht een bal heen en weer gegooid. Dat was een magisch moment geweest, vooral omdat zijn grote broer zo veel aandacht aan hem besteedde, maar ook door de verrukking waarmee hij de bal als een wervelende geestverschijning op zich af had zien komen. Hij dacht dat ze nu misschien ook maar naar buiten moesten gaan, en dat ze zich daar misschien wat beter zouden voelen.

Hij draaide zich om, zag vanuit zijn ooghoeken iets bewegen op de open plek, en ging voor het raam staan. Het bleef een hele tijd stil, maar toen zag hij, afgetekend tegen de opkomende maan, hoe een grote gedaante op de rotsblokken klom.

‘Hé,’ fluisterde hij tegen de anderen. ‘Kijk.’

Ze kwamen bij het raam staan, maar zagen niets, omdat hun ogen eerst moesten wennen aan het licht buiten. Minutenlang verroerde de gedaante zich niet, zodat Tommy de anderen een paar keer moest zeggen dat ze moesten wachten, maar toen verhief de gedaante zich opnieuw, zo dat hij duidelijk te zien viel.

‘Een beer,’ zei Sarah en ze hoorde haar stem haperen. Linda piepte van verrassing. De anderen stonden met grote ogen als aan de grond genageld toe te kijken.

De beer draaide een paar keer rond, alsof hij zich wilde oprollen om te gaan slapen. Maar in plaats daarvan keek hij naar de hut… of dat leek in ieder geval zo. Het was moeilijk te zien in het maanlicht. Toen de gedaante naar de hut begon te lopen, was het echter volkomen duidelijk wat er gebeurde. Snel lieten de kinderen zich zakken en bleven in elkaar gedoken onder het raam zitten.

De volgende minuten waren angstaanjagend. Linda zat onbedwingbaar te huiveren, maar ze bleven allemaal muisstil en luisterden ingespannen naar wat er buiten gebeurde. Ze hoorden hoe het doffe gepets van klauwen op steen dichterbij kwam en toen langzaam wegstierf. Er volgden geluiden die ze niet herkenden, grommende of kauwende geluiden. En toen hoorden ze iets wat hen allemaal deed opspringen: een luid en dof schrapen over de wand, alsof de beer tegen de hut aan stootte. Het geluid kwam dichterbij en de kinderen deinsden terug. Toen schoof de rug van de beer voor het raam langs en Sarah hapte luid hoorbaar naar adem.

De beer bleef staan, zijn gekromde rug was nog steeds zichtbaar door het vuile raam en zijn pels tekende zich scherp af tegen de diepblauwe hemel. De kinderen keken als versteend toe. De beer leek hen te ruiken, en maakte zich gereed voor een aanval. Hij liep weg van het raam en een paar eindeloze minuten lang viel er niets te horen. De stilte was erger dan het lawaai. Plotseling schudden de wanden van de hut heen en weer en in de andere kamer sprong een ruit terwijl de beer tegen het fragiele bouwsel beukte. Linda gilde het uit en de anderen draaiden zich naar haar toe om haar daarmee te laten ophouden. Ze wachtten op een volgende aanval, maar die bleef uit.

Buiten hoorden ze niets meer. Terwijl ze wachtten, durfden ze nauwelijks te ademen. Maar na een paar minuten gespannen afwachten begon het tot hen door te dringen dat de beer weg was. Of niet? De spanning bleef nog lang hangen, totdat Franklin eindelijk zijn stem terugvond en zei dat hij dacht dat de beer weg was. Linda begon zachtjes te huilen.

‘Ik heb mijn boterham buiten laten liggen,’ zei ze snikkend.

Daarna volgde voor de kinderen een uur of zo van pure ellende. De verzonnen verschrikkingen buiten de hut waren angstaanjagend reëel geworden. De enorme afmetingen van het monster dat langs de wanden van de hut had geschraapt, had gegromd en met doffe stappen over de open plek was gelopen, sloot hen op in hun eigen hel. Als ze iets zeiden – zo nu en dan een paar snel weer afgebroken zinnetjes – bleken hun gedachten half verstikt, verlamd en onsamenhangend. Er moest iemand komen om hen op te halen, dacht Sarah, zwaar aangeslagen door honger, angst en een vermoeidheid die elke beweging tot een inspanning maakte. Er moest iemand komen, want ze konden hier niet weg. Ze zaten in de val.

Uiteindelijk werden ze allemaal zo moe dat ze wel in slaap moesten vallen. Sarah werd midden in de nacht wakker, maar dacht dat ze nog droomde. Ze hoorde de beer terugkeren, zijn puffende adem en klikkende klauwen. Ze droomde toch? Ze doezelde weer weg.

Franklin werd ’s ochtends als eerste wakker, uren later, nog steeds doodmoe. Nu de andere kinderen nog sliepen hoefde hij niet meer te doen alsof hij niet bang was. Hij wilde dat zijn moeder de kamer binnen zou komen, zoals ze op schooldagen ’s ochtends altijd deed, op de rand van zijn bed ging zitten en hem zachtjes zou wekken door over zijn rug te wrijven en te bidden dat het die dag goed met hem zou gaan. Terwijl hij daaraan dacht, sprongen de tranen hem in de ogen, en zijn hele lijf begon te schokken door de hartstochtelijke huilbui die hij al dagenlang in bedwang probeerde te houden. Toen begon Sarah te bewegen en Franklin snoof zijn tranen weg en ging met zijn rug naar haar toe liggen.

Hij had het koud en pakte een van de dekens. Uitgehuild merkte Franklin dat zijn gedachten opklaarden en hij herinnerde zich ooit iets gelezen te hebben over spiegelschrift. Misschien was die onzin in het aantekenboekje van meneer Everett wel spiegelschrift. Nu kon hij gewoon niet wachten totdat het licht was en hij naar een spiegel kon zoeken. Tommy mompelde iets in zijn slaap. Franklin deed zijn ogen dicht om te bidden en vroeg de Here om hem te helpen de code te kraken, het wachtwoord te vinden en hulp in te roepen.