54     ‘De Onstuimige Piraat’

‘Ik kan niemand bezitten, Jamie,’ zei ik terwijl ik ontzet naar de papieren keek die in het licht van de lamp voor mij lagen uitgespreid. ‘Dat kan ik niet. Dat mag niet.’

‘Ik kan het in grote lijnen wel met je eens zijn, Sassenach. Maar wat moeten we dan met die kerel?’ Jamie zat naast me op het bed, zo dichtbij dat hij over mijn schouders mee kon kijken naar de eigendomspapieren. Hij streek met een hand door zijn haar. We zouden hem vrij kunnen laten — dat lijkt me de meest voor de hand liggende oplossing— maar wat gebeurt er dan met hem?’ Hij boog zich naar voren om de papieren te kunnen lezen. ‘Hij spreekt slechts een paar woorden Frans en Engels; en verder heeft hij geen bijzondere kwaliteiten. Als we hem vrijlaten, en hem wat geld geven, denk je dan dat hij zichzelf kan redden?’

Ik knabbelde peinzend aan een van Murphy’s kaasbroodjes. Het was erg lekker, maar op de een of andere manier vermengden de geur van lampolie en kaas zich met de allesoverheersende stank van vleermuizenguano waarvan het hele schip inmiddels doordrongen was.

‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Lawrence zei dat er op Hispaniola een heleboel vrije zwarten wonen. Veel Creolen en mensen van gemengd bloed en velen van hen hebben zelfs een eigen bedrijfje. Is dat op Jamaica ook zo?’

Hij schudde zijn hoofd en pakte ook een broodje van de schaal. ‘Dat geloof ik niet. Er zijn wel wat zwarten die in hun eigen levensonderhoud voorzien, maar dat zijn die over speciale vaardigheden beschikken — naaisters en vissers en zo. Ik heb eens met die Temeraire zitten praten. Voordat hij zijn arm kwijtraakte was hij rietsnijder en verder kan hij niet veel.’

Ik legde het broodje neer en keek met een ongelukkige blik naar de papieren. Het idee een slaaf te bezitten bezorgde me een gevoel van weerzin en angst, maar het begon nu toch enigszins tot me door te dringen dat ik de verantwoordelijkheid niet zomaar van me af kon schuiven.

De man was vijf jaar geleden uit een barakkenkamp aan de kust van Guinee gehaald. Mijn oorspronkelijke plan, om hem naar huis te laten gaan, was onmogelijk, ook al waren we erin geslaagd een schip te vinden dat naar Afrika ging en bereid was hem als passagier aan boord te nemen. De kans was groot dat hij onmiddellijk weer als slaaf zou zijn verkocht, hetzij door het schip dat hem had meegenomen, hetzij door een andere slavenhandelaar in de West-Afrikaanse havens.

Als hij in zijn eentje reisde zou hij helemaal onbeschermd zijn. En zelfs als hij door een wonder veilig in Afrika zou aankomen en op de een of andere manier uit handen van de Europese en Afrikaanse slavenhandelaren wist te blijven, bestond er nauwelijks een kans dat hij ooit zijn geboortedorp terug zou kunnen vinden. En mocht hem dat toch lukken, had Lawrence ons verteld, dan zou hij waarschijnlijk onmiddellijk worden vermoord of verjaagd, omdat zijn eigen mensen hem als een geest en een bedreiging zouden beschouwen.

‘Ik neem aan dat je hem niet wilt verkopen?’ Jamie stelde de vraag heel voorzichtig. ‘Aan iemand die hem goed zou behandelen?’

Ik wreef met twee vingers over mijn voorhoofd, in een poging een beginnende hoofdpijn weg te masseren. ‘Dan kunnen we hem net zo goed zelf houden,’ protesteerde ik. ‘Bovendien zouden we nooit zeker weten wat de nieuwe eigenaars met hem zouden doen.’

Jamie zuchtte. Hij had bijna de hele dag samen met Fergus door de donkere, stinkende laadruimen geklauterd om de inventaris op te maken en hij was moe. ‘Ja, dat is zo,’ zei hij. ‘Maar hij schiet er ook niet veel mee op als je hem vrijlaat zodat hij vervolgens kan verhongeren.’

‘Nee.’ Ik bedwong het weinig menslievende gevoel dat ik de eenarmige slaaf liever nooit had gezien. Dat was voor mij wel veel gemakkelijker geweest, maar mogelijk niet voor hem.

Jamie stond op van de kooi en rekte zich uit. Toen leunde hij tegen het bureau en spande en ontspande zijn schouderspieren. Hij bukte zich en kuste mij op mijn voorhoofd. ‘Maak je niet druk, Sassenach. Ik zal wel eens met de bedrijfsleider op Jareds plantage praten. Misschien kan hij de man een baantje bezorgen, en anders —’

Opeens werd hij in de rede gevallen door een kreet van boven.

‘Schip ahoi! Aan bakboord ahoi!’ De uitkijk klonk nogal dringend en opeens was het een drukte van belang aan dek. Toen klonk er nog veel meer geschreeuw en een schok en een trilling toen de Artemis bakzeil haalde.

‘Wat is er in godsnaam —’ begon Jamie. Een oorverdovende klap overstemde zijn woorden en hij viel met grote ogen van schrik opzij toen de hut overhelde. De kruk waarop ik zat viel om, zodat ik op de grond viel. De olielamp was uit zijn houder gevallen en gelukkig gedoofd voordat hij de grond raakte, en het was dus aardedonker.

‘Sassenach! Alles in orde?’ klonk Jamie’s stem uit de duisternis.

‘Ja,’ zei ik terwijl ik onder de tafel vandaan krabbelde. ‘En jij? Wat is er gebeurd? Heeft iemand ons geramd?’

Zonder antwoord te geven op mijn vragen ging Jamie naar de deur en opende die. Vanaf het dek klonk een druk geroezemoes van kreten en bonken, afgewisseld met het popcorn-achtige geluid van kleine vuurwapens.

‘Piraten,’ zei hij kortaf. We zijn geënterd.’ Mijn ogen begonnen aan de schemering te wennen; ik zag zijn schaduw naar het bureau rennen en het pistool uit de la halen. In het voorbijgaan griste hij zijn dolk onder zijn hoofdkussen vandaan en vervolgens liep hij naar de deur terwijl hij in de gauwigheid nog wat instructies riep. ‘Neem Marsali mee, Sassenach, en ga naar beneden. Ga zo ver mogelijk naar achteren als je kunt — naar het grote ruim waar de guanoblokken liggen. Kruip erachter en blijf daar.’ Toen was hij verdwenen.

Ik liep naar de kast boven mijn bed om het leren doosje te zoeken dat moeder Hildegarde mij had gegeven toen ik haar in Parijs had opgezocht. Met een scalpel zou ik misschien niet veel beginnen tegen piraten, maar ik zou me een stuk beter voelen met een wapen in mijn hand, ook al was het nog zo klein.

‘Moeder Claire?’ klonk Marsali’s stem, hoog en angstig, vanuit de deuropening.

‘Hier ben ik,’ zei ik. Ik duwde haar de ivoren briefopener in haar hand. ‘Hier, pak aan, je weet maar nooit. Kom, dan gaan we naar beneden.’

Met een lang amputatiemes in mijn ene hand en een aantal scalpels in de andere liep ik voor haar uit in de richting van het achterruim. Boven ons hoofd hoorden wij dreunende voetstappen; vloeken en verwensingen galmden door de nacht en boven dat alles uit hoorden wij een afschuwelijk steunend, schrapend geluid dat waarschijnlijk werd veroorzaakt door het feit dat de romp van de Artemis langs die van het onbekende schip schuurde dat ons had geramd.

Het ruim was aardedonker en het rook er muf. Wij vorderden slechts langzaam en baanden ons hoestend en kuchend een weg naar achteren.

Wie zijn het?’ vroeg Marsali. Haar stem klonk eigenaardig gedempt, omdat de echo van het ruim werd gesmoord door de blokken guano die om ons heen lagen opgestapeld. ‘Denk je dat het piraten zijn?’

‘Waarschijnlijk wel.’ Lawrence had ons verteld dat de Caribische Zee het jachtgebied was van piratenschepen en allerlei andere schepen met ongure bedoelingen, maar wij hadden geen problemen verwacht omdat onze lading niet bepaald waardevol was. ‘Ze mankeren zeker iets aan hun neus.’

‘Hè?’

‘Laat maar,’ zei ik. ‘Kom naast me zitten; we kunnen alleen maar afwachten.’

Ik wist uit ervaring dat wachten terwijl de mannen aan het vechten waren een van de moeilijkste dingen in het leven is, maar in dit geval was er geen alternatief.

Hier beneden leken de geluiden van de strijd heel ver weg, maar het voortdurende geknars van de langs elkaar schrapende scheepsrompen weergalmde door het hele schip.

‘O, God, Fergus,’ fluisterde Marsali met angstige stem. ‘Heilige Maria, wees met hem!’

In gedachten herhaalde ik het gebed voor Jamie, die zich ergens boven mijn hoofd in die chaos bevond. Ik sloeg een kruis en raakte heel even het plekje tussen mijn wenkbrauwen aan dat hij nog maar enkele minuten geleden had gekust. Ik wilde er niet bij stilstaan dat dit heel gemakkelijk de allerlaatste aanraking kon zijn die ik ooit van hem zou krijgen.

Opeens klonk er een explosie boven ons hoofd en een enorm gebulder zond trillingen door de houten planken waarop wij zaten.

‘Ze blazen het schip op!’ Marsali sprong in paniek overeind. ‘Ze brengen ons tot zinken! We moeten eruit! We zullen hier verdrinken!’

Wacht!’ riep ik. ‘Het zijn de kanonnen maar!’ Maar ze was al weg. Ik hoorde haar in blinde paniek tegen van alles aan lopen, jammerend van angst tussen de grote blokken guano.

‘Marsali! Kom terug!’ Het was werkelijk aardedonker in het ruim; ik deed een paar stappen in die bedwelmende atmosfeer en probeerde haar te vinden aan de hand van de geluiden die ze maakte. Opeens klonk er nog zo’n bulderende explosie, onmiddellijk gevolgd door een derde. De lucht was gevuld met losgetrild stof en ik stikte er bijna in.

Ik veegde mijn tranende ogen af aan mijn mouw en keek nog eens goed. Ik beeldde het me niet in; ik zag licht in het ruim, een flauwe gloed boven de rand van het dichtstbijzijnde guanoblok.

‘Marsali?’ riep ik. ‘Waar ben je?’

Het antwoord was een kreet van doodsangst, uit de richting van het licht. Ik rende om het blok heen, dook tussen twee andere blokken door en kwam terecht in de ruimte bij de ladder, waar ik Marsali aantrof, in de klauwen van een grote, halfnaakte man.

Hij was verschrikkelijk dik en de zachte vetrollen waren versierd met een veelheid aan tatoeages en om zijn nek hing een rinkelende ketting van munten en knopen. Marsali gilde en sloeg naar hem en hij trok ongeduldig zijn gezicht weg.

Toen hij mij zag werden zijn ogen groot van verbazing. Hij had een breed, plat gezicht en zijn haar zat in een zwart geteerde knot boven op zijn hoofd. Hij grijnsde vals naar me, zodat ik zijn bijna tandeloze mond zag, en zei iets tegen me dat wel iets weghad van Spaans.

‘Laat haar los!’ riep ik. ‘Basta, cabrón!’ Het was het enige Spaans dat ik kende en hij leek het erg grappig te vinden, want zijn grijns werd breder, hij liet Marsali los en draaide zich om naar mij. Ik smeet een van mijn scalpels in zijn richting. Hij kaatste af op zijn hoofd, maar hij schrok er wel van en dook weg. Marsali nam een spurt en sprong naar de ladder.

De piraat twijfelde even wie van ons hij te pakken moest nemen, maar toen draaide hij zich om naar de ladder en sprong met meerdere treden tegelijk en een lenigheid die ik niet achter hem had gezocht naar boven. Net op het moment dat Marsali door het luik wilde kruipen, greep hij haar bij haar voet. Zij gilde.

Binnensmonds vloekend rende ik naar de onderkant van de ladder, ging op mijn tenen staan en haalde met mijn lange amputatiemes zo hard mogelijk uit naar zijn voet. De piraat slaakte een ijselijke kreet. Er vloog iets over mijn hoofd en een fontein van bloed spetterde tegen mijn wang.

Geschrokken deinsde ik achteruit en keek in een reflex wat er nu eigenlijk was gevallen. Het was een kleine, bruine teen, met eeltknobbels en een vuile, zwarte nagel.

Met een klap die de vloerplanken deed trillen, sprong de piraat naast mij op het dek en wierp zich in mijn richting. Ik dook weg, maar hij kreeg nog net mijn mouw te pakken. Ik rukte me los, hoorde de stof scheuren, en stak met mijn mes naar zijn gezicht.

Verbaasd achteruit deinzend, gleed hij uit over zijn eigen bloed en viel. Ik sprong naar de ladder en klom voor mijn leven. Het mes liet ik vallen.

Hij was zo dicht achter me dat hij erin slaagde de zoom van mijn rok te pakken te krijgen, maar ik rukte me weer los en klom verder. Mijn longen brandden van het stof in het verstikkende ruim. De man schreeuwde iets in een taal die ik niet kende. Ergens in mijn achterhoofd bedacht ik me dat het misschien wel Portugees was.

Ik stormde het luikgat uit en het dek op, waar ik midden in een gigantische chaos belandde. De lucht was zwaar van de kruitdampen en kleine groepjes mannen rolden over elkaar heen over het dek.

Ik had geen tijd om om me heen te kijken; vanuit het luik achter mij klonk een hees gebrul en ik dook naar de reling. Even stond ik, balancerend op de smalle houten rand, te aarzelen. Onder mij kolkte de zee duizelingwekkend snel voorbij. Ik greep de touwen van het want en begon te klimmen.

Het was een vergissing; dat begreep ik vrijwel onmiddellijk. Hij was een zeeman, ik niet. Bovendien werd hij niet gehinderd door een lange jurk. De touwen dansten en trokken in mijn handen en trilden onder zijn gewicht toen hij achter mij aan klom.

Hij klom via de onderkant van de touwen als een aap omhoog terwijl ik, veel langzamer, via de bovenkant omhoog klauterde. Hij haalde me in en spuwde me in mijn gezicht. Voortgedreven door wanhoop bleef ik klimmen; ik wist niet wat ik anders moest doen. Hij hield me gemakkelijk bij en siste me intussen met een vette grijns van alles toe. Het deed er niet toe welke taal hij sprak; de betekenis was me alleszins duidelijk. Hangend aan één hand trok hij zijn kortelas uit de schede en zwaaide ermee in mijn richting. Hij miste me op een haar na.

Ik was te bang om te gillen. Ik kon nergens naartoe en ik kon niets doen. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en hoopte dat het snel voorbij zou zijn.

En dat was het. Ik hoorde een soort plof, een scherpe kreet en vervolgens rook ik een sterke vislucht.

Toen ik mijn ogen opendeed was de piraat verdwenen. Ping An zat op de zaling, nog geen meter bij mij vandaan, zijn kam rechtop van ergernis, de vleugels half gespreid om zijn evenwicht te bewaren.

‘Gwa!’ zei hij boos. Hij keek me met zijn kleine gele kraaloogjes strak aan en klepperde waarschuwend met zijn snavel. Ping An had een hekel aan lawaai en drukte. Kennelijk had hij ook een hekel aan Portugese piraten.

Ik zag sterretjes voor mijn ogen en voelde me een beetje licht in mijn hoofd. Bevend klemde ik me vast aan de touwen, totdat ik dacht dat ik me wel weer kon bewegen. Het lawaai onder mij was nu iets minder en de kreten hadden een andere klank gekregen. Er was iets gebeurd; ik dacht dat het voorbij was.

Wel klonk er een nieuw geluid, het klapperen van zeilen, en een langgerekt, knarsend geluid, met een trilling die het touw dat ik vasthield liet zingen in mijn hand. Het was voorbij; het piratenschip voer weg. Ik zag hoe de mast en de tuigage in beweging kwam, zwart afstekend tegen de zilveren Caribische hemel. Heel, heel langzaam, begon ik naar beneden te klimmen.

Alle lantaarns brandden nog. Een waas van kruitdampen lag over alles heen en lichamen lagen het en der verspreid over het dek. Terwijl ik omlaag klauterde, liet ik mijn blik over het dek gaan, op zoek naar rood haar. Ik vond het en mijn hart sprong op.

Jamie zat op een ton bij het roer, met zijn hoofd achterover, zijn ogen dicht, een doek tegen zijn voorhoofd gedrukt en een beker whisky in zijn hand. Meneer Willoughby zat op zijn knieën naast hem en paste eerste hulp toe in de vorm van nog meer whisky — op Willie MacLeod, die tegen de voormast geleund zat en er niet goed uitzag.

Ik trilde over mijn hele lijf van uitputting en de reactie. Ik voelde me duizelig en ik had het koud. Shock, dacht ik, en dat was niet zo vreemd ook. Ik kon zelf ook wel een slokje whisky gebruiken.

Ik greep me vast aan de kleinere touwen boven de reling en liet me in één keer op het dek glijden, zonder er acht op te slaan dat mijn handpalmen openschuurden. Ik had het tegelijkertijd warm en koud, en de donshaartjes op mijn gezicht prikten onaangenaam.

Ik kwam onhandig neer, met een plof die Jamie verschrikt overeind deed schieten. De opluchting in zijn ogen trok me de laatste paar meter naar hem toe. Ik voelde me meteen een stuk beter met zijn warme, stevige schouder onder mijn hand.

‘Alles goed?’ vroeg ik, me over hem heen buigend om hem goed te kunnen bekijken.

‘Ja, het is maar een schrammetje,’ zei hij glimlachend. Ik zag een klein sneetje bij zijn haargrens, waar zoiets als een pistoolkolf hem had geraakt, maar het bloedde al niet eens meer. Er zaten donkere, opgedroogde bloedvlekken op de voorkant van zijn overhemd, maar ook zijn mouw was bebloed. Sterker nog, hij was doorweekt met vers, rood bloed.

‘Jamie!’ Ik greep me vast aan zijn schouder, want het duizelde me opeens een beetje. ‘Je mankeert wel degelijk iets — kijk dan, je bloedt!’

Mijn handen en voeten waren gevoelloos en ik voelde slechts half hoe zijn handen me vastgrepen. Het laatste wat ik zag, te midden van allerlei lichtflitsen, was zijn wit weggetrokken gezicht.

‘Mijn God!’ zei zijn angstige stem, vanuit een tollende duisternis. ‘Dat is niet mijn bloed, Sassenach, maar het jouwe!’

‘Ik ga heus niet dood,’ zei ik boos, ‘of het zou van de hitte moeten zijn. Haal in vredesnaam wat van me af!’

Marsali, die me huilend stond te smeken niet dood te gaan, leek mijn uitbarsting een hele opluchting te vinden, maar maakte geen aanstalten om iets van de jassen, mantels, dekens en spreien waarin ik was gewikkeld van me af te halen.

‘O, maar dat kan ik niet doen, moeder Claire!’ zei ze. ‘Papa zegt dat we je warm moeten houden!’

Warm? Ik word hier levend gekookt!’ Ik lag in de kapiteinshut en zelfs met alle ramen open was het benedendeks nog amper uit te houden van de hitte en de dampen van de lading. Ik probeerde onder de dikke laag beddengoed vandaan te komen, maar meteen al bij mijn eerste beweging leek het alsof mijn rechterarm werd getroffen door een bliksem. Het werd donker om me heen en ik zag allerlei lichtflitsen voor mijn ogen.

‘Stil blijven liggen,’ zei een strenge Schotse stem, door een golf van duizeligheid en misselijkheid heen. Er lag een arm onder mijn schouders en een grote hand onder mijn hoofd. ‘Zo is het beter, leun maar tegen mijn arm. Gaat het nu weer een beetje, Sassenach?’

‘Nee,’ zei ik terwijl ik naar de gekleurde flitsen aan de binnenkant van mijn oogleden keek. ‘Ik denk dat ik moet overgeven.’

Het was een bijzonder onaangenaam proces en elke keer dat ik ineenkromp leek het alsof er gloeiende messen in mijn arm werden gestoken.

‘Jezus H. Roosevelt Christus,’ bracht ik tenslotte moeizaam uit.

‘Is het voorbij?’Jamie liet me voorzichtig zakken en legde mijn hoofd op het kussen.

‘Als je bedoelt of ik dood ben, dan is het antwoord helaas nee.’ Ik opende één oog. Hij knielde naast mijn kooi en zag er zelf ook uit als een echte piraat, met een bebloede lap om zijn hoofd gebonden en nog steeds gekleed in zijn met bloed doordrenkte overhemd.

Hij bewoog niet, en de hut ook niet, dus opende ik heel voorzichtig ook het andere oog. Hij glimlachte flauwtjes. ‘Nee, je bent niet dood. Fergus zal blij zijn dat te horen.’

Alsof dit het afgesproken teken was, stak de Fransman met een angstige blik zijn hoofd om het hoekje van de deur. Toen hij zag dat ik wakker was verscheen er een oogverblindende glimlach op zijn gezicht en verdween hij onmiddellijk weer. Ik hoorde hoe hij boven mijn hoofd de mannen aan dek luidkeels op de hoogte bracht van het feit dat ik het had overleefd. Tot mijn ontsteltenis werd het nieuws begroet met een luid gejuich.

Wat is er gebeurd?’ vroeg ik.

Wat is er gebeurd? Jamie, die water in een beker stond te schenken, hield daarmee op en staarde mij over de rand van de beker aan. Hij knielde weer naast me neer en tilde mijn hoofd op om me te laten drinken. ‘Wat is er gebeurd, zegt ze! Ja, wat is er eigenlijk gebeurd? Ik zeg tegen je dat je veilig met Marsali beneden moet blijven en ik heb me nog niet omgedraaid of je komt opeens druipend van het bloed uit het want omlaag vallen!’

Hij keek me boos aan. Hoewel hij glad geschoren en ongedeerd al indrukwekkend genoeg was, zag hij er, vooral op een afstand van hooguit vijftien centimeter, bestoppeld, bebloed en kwaad nog veel woester uit. Ik deed mijn ogen snel weer dicht.

‘Kijk me aan!’ zei hij gebiedend en ik deed het tegen beter weten in. Blauwe ogen boorden zich in de mijne.

Weet je dat je op een haar na dood bent geweest?’ vroeg hij. ‘Je hebt een diepe jaap in je arm, van je oksel tot aan je elleboog, en als ik je niet op tijd had verbonden was je nu haaienvoer geweest!’

Hij sloeg met zijn grote vuist op het bed en ik schrok. De beweging deed pijn aan mijn arm, maar ik gaf geen kik.

‘Verdomme, stom mens! Doe je dan nooit wat je wordt verteld?’

‘Ik denk het niet,’ zei ik zwakjes.

Hij wierp me een woedende blik toe, maar ik zag zijn mondhoek trillen onder de koperkleurige stoppels. ‘God,’ zei hij verlangend. Wat ik er niet voor over zou hebben om jou op je buik over een kanon te laten vastbinden en zelf een touw in mijn handen te hebben.’ Hij snoof en trok zijn gezicht weg. ‘Willoughby!’ bulderde hij.

Meteen kwam meneer Willoughby binnen. Zijn gezicht straalde en hij had een dienblad bij zich met een dampende pot thee en een fles brandewijn.

Thee!’ zei ik terwijl ik probeerde te gaan zitten. ‘Ambrozijn!’ Ondanks de verstikkende atmosfeer in de hut was thee precies wat ik nodig had. Het heerlijke, met brandewijn versterkte goedje gleed door mijn keel en begon heerlijk te gloeien in mijn bevende maag.

‘Niemand zet betere thee dan de Engelsen,’ zei ik, het aroma opsnuivend, ‘behalve de Chinezen.’

Meneer Willoughby straalde van trots en maakte een ceremoniële buiging voor me. Jamie snoof nogmaals; dat was de derde keer al die middag.

‘Ja? Nou, geniet er dan maar van zolang het nog kan.’

Dit klonk enigszins onheilspellend en ik staarde hem over de rand van het kopje aan. ‘En wat wil je daar precies mee zeggen?’ vroeg ik.

Wanneer je klaar bent zal ik je arm verzorgen,’ zei hij. Hij pakte de pot en keek erin. ‘Hoeveel bloed heeft een mens zo ongeveer in zijn lichaam?’ vroeg hij.

‘Ongeveer vijf liter,’ zei ik, niet-begrijpend. ‘Hoezo?’

Hij liet de pot zakken en keek me woedend aan. ‘Omdat je,’ zei hij heel precies, ‘gezien de hoeveelheid die je op het dek hebt achtergelaten, daar misschien nog de helft van over hebt. Hier, neem nog een kopje.’ Hij schonk nog eens in, zette de pot neer en beende naar buiten.

‘Ik ben bang dat Jamie een beetje boos op me is,’ zei ik tegen meneer Willoughby.

‘Niet boos,’ zei hij geruststellend. ‘Tsei-mi heel erg bang.’ De kleine Chinees legde, zo zacht als een neerstrijkende vlinder, een hand op mijn rechterschouder. ‘Doet pijn?’

Ik zuchtte. ‘Om heel eerlijk te zijn, ja, dat doet pijn.’

Meneer Willoughby lachte en klopte op mijn arm. ‘Ik helpen,’ zei hij troostend. ‘Later.’

Ondanks mijn pijnlijke arm voelde ik me alweer goed genoeg om naar de rest van de bemanning te informeren, wier verwondingen zich, volgens meneer Willoughby, beperkten tot snijwonden en blauwe plekken, plus een lichte hersenschudding en een gebroken arm.

Aan het gestommel in de gang hoorde ik dat Jamie er weer aankwam, ditmaal vergezeld door Fergus, die mijn medicijnkist onder zijn arm en een nieuwe fles brandewijn in zijn hand had.

‘Goed,’ zei ik, op gelaten toon. ‘Laten we maar eens een blik werpen.’

Ik had heel wat verschrikkelijke wonden gezien, en technisch gezien was deze niet eens zo verschrikkelijk. Aan de andere kant was het wel mijn eigen persoonlijke lijf waar we het hier over hadden, en had ik helemaal niet de neiging om technisch te zijn.

‘Oooh,’ riep ik zwakjes uit. Hoewel Jamie de wond misschien een beetje overdreven had voorgesteld, had hij hem toch behoorlijk accuraat beschreven. Het was een lange wond, die een beetje schuin over de voorkant van mijn biceps liep, vanaf de schouder tot een paar centimeter boven het ellebooggewricht. En hoewel ik het bot van mijn opperarmbeen niet echt kon zien, was het zonder enige twijfel een bijzonder diepe, gapende wond. Hij bloedde nog steeds, ondanks het verband, dat er strak omheen was gewonden, maar ik verloor niet al te veel bloed meer; zo te zien waren er geen belangrijke bloedvaten geraakt.

Jamie had mijn medicijnkist geopend en zat er met zijn lange wijsvinger in te wroeten.

‘Je hebt hechtdraad nodig en een naald,’ zei ik terwijl het opeens met een schok tot me doordrong dat ik zeker dertig of veertig hechtingen nodig had, en dat brandewijn de enige anesthesie was die wij tot onze beschikking hadden.

‘Geen laudanum?’ vroeg Jamie, fronsend in de kist kijkend. Kennelijk had hij hetzelfde zitten denken.

‘Nee. Dat is allemaal opgegaan aan boord van de Dolfijn? Terwijl ik het beven van mijn linkerhand onder controle trachtte te krijgen, goot ik een flinke scheut brandewijn in mijn lege theekopje en nam er een slok van.

‘Erg attent van je, Fergus,’ zei ik, met een knikje naar de nieuwe fles, ‘maar ik denk niet dat ik twee flessen nodig zal hebben.’ Gezien het alcoholpercentage van Jareds Franse brandewijn, had ik hoogstwaarschijnlijk aan een kopje al genoeg. Ik vroeg me af of het verstandiger was om meteen maar stomdronken te worden, of om half nuchter te blijven zodat ik toezicht kon houden op de operatie; ik kon het in elk geval niet zelf doen, met die bevende linkerhand van me. En Fergus kon het met zijn ene hand al evenmin doen. Toegegeven, Jamie’s grote handen konden soms heel teder zijn, maar…

Jamie stoorde mij in mijn overpeinzingen, schudde zijn hoofd en pakte de tweede fles op. ‘Deze is niet om te drinken, Sassenach, maar om de wond schoon te maken.’

‘Wat!’ In mijn verwarde toestand was ik de noodzaak tot desinfecteren helemaal vergeten. Bij gebrek aan beter maakte ik wonden meestal schoon met gedistilleerde alcohol, aangelengd met water, maar ook die voorraad had ik helemaal opgebruikt op het oorlogsschip.

Ik voelde mijn lippen gevoelloos worden en niet alleen omdat de brandewijn begon te werken. Highlanders behoorden tot de dapperste en meest stoïcijnse krijgers ter wereld, en de zeelieden bleven daar niet ver bij achter. Ik had wel meegemaakt hoe zulke mannen zonder een kik te geven rustig bleven liggen terwijl ik gebroken botten zette, kleine operaties uitvoerde, de meest verschrikkelijke wonden dichtnaaide en hen zo’n beetje naar de hel en weer terug voerde. Maar wanneer het erop aankwam wonden te desinfecteren met alcohol, dan was het opeens een heel ander verhaal en konden hun kreten tot kilometers in de omtrek worden gehoord.

‘Eh… wacht eens even,’ zei ik. ‘Misschien kun je wat water koken…’

Jamie keek mij niet geheel onwelwillend aan. ‘Uitstellen maakt het niet gemakkelijker, Sassenach,’ zei hij. ‘Fergus, pak de fles.’ En voordat ik kon protesteren, had hij me al uit de kooi getild en op zijn schoot gezet. Hij hield me stevig tegen zich aan, zodat ik niet kon worstelen, terwijl hij mijn rechterpols in een stevige greep nam en mijn gewonde arm opzij hield.

Ik geloof dat het die verdomde oude Ernest Hemingway was die zei dat je eigenlijk bewusteloos hoort te raken van pijn, maar dat dat helaas nooit gebeurt. Het enige wat ik daarop kan zeggen is dat er waarschijnlijk nooit iemand brandewijn over een groot aantal kubieke centimeters van zijn open wonden had gegooid.

Eerlijk gezegd geloof ik niet dat ik helemaal buiten bewustzijn ben geweest, want toen ik weer een beetje bijkwam hoorde ik Fergus zeggen: ‘Alstublieft, milady! U moet niet zo schreeuwen; dan raken de mannen zo van streek.’

Kennelijk raakte Fergus ook van streek; zijn gezicht was bleek en ik zag zweetdruppeltjes langs zijn wangen glijden. Maar hij had wel gelijk wat de mannen betreft — ik zag verschillende angstige en bezorgde gezichten door het raam en de deur naar binnen gluren.

Ik had de tegenwoordigheid van geest om hen zwakjes toe te knikken; Jamie’s arm lag nog om mijn middel en ik wist niet wie van ons nu eigenlijk trilde; allebei, vermoedde ik.

Met de nodige hulp slaagde ik erin de grote kapiteinsstoel te bereiken. Ik leunde trillend achterover; het vuur in mijn arm was nog niet geblust. Jamie had een van mijn kromme hechtnaalden en een stuk gesteriliseerde kattendarm in zijn handen en leek net zo erg tegen de operatie op te zien als ik.

Het was meneer Willoughby die tussenbeide kwam en de naald uit Jamie’s handen pakte. ‘Ik doe dit wel,’ zei hij op gebiedende toon. ‘Ogenblikje.’ Hij verdween naar achteren, kennelijk om iets te halen.

Jamie protesteerde niet en ik al evenmin. Wij slaakten allebei een zucht van verlichting en ik schoot in de lach.

‘En dan te bedenken,’ zei ik, ‘dat ik Bree ooit heb voorgehouden dat grote mannen altijd lief en teder waren en kleine mannetjes vaak vals en gemeen.’

‘Je hebt natuurlijk altijd uitzonderingen die de regel bevestigen.’ Hij bette mijn kletsnatte gezicht met een vochtig doekje. ‘Ik wil niet weten hoe je dit voor elkaar hebt gekregen,’ zei hij met een diepe zucht, ‘maar in godsnaam, Sassenach, doe het alsjeblieft nooit meer!’

‘Nou, ik heb het heus niet expres gedaan, hoor,’ begon ik boos. Toen werd ik onderbroken door de terugkeer van meneer Willoughby. Hij had het kleine rolletje groene zijde bij zich dat ik ook had gezien toen hij Jamie van zijn zeeziekte afhielp.

‘O, heb je de kleine naaldjes gehaald?’ Jamie keek belangstellend naar de kleine, gouden naalden en glimlachte mij geruststellend toe. ‘Maak je niet druk, Sassenach, ze doen geen pijn… niet zo erg tenminste.’

Meneer Willoughby voelde met zijn vingers aan de palm van mijn rechterhand, en duwde er hier en daar op. Toen greep hij mijn vingers een voor een vast, wiebelde ze heen en weer en trok er zachtjes aan zodat ik de knokkels hoorde knakken. Vervolgens legde hij twee vingers op mijn pols en drukte erop, precies tussen het spaakbeen en de ellepijp.

‘Dit is Binnenste Poort,’ zei hij op zachte toon. ‘Hier is stil. Hier is rust.’ Ik hoopte van harte dat hij gelijk had. Toen pakte hij een van de gouden naaldjes, plaatste de punt op het plekje dat hij had gevonden en prikte het, met een handige draai van duim en wijsvinger, door de huid.

Ik schrok van het prikje, maar hij hield mijn hand stevig vast en ik ontspande me weer.

Hij zette drie naalden in elke pols, en een stekelvarkenachtig bosje boven op mijn rechterschouder. Ondanks het gevoel dat ik een soort proefkonijn was, vond ik het toch wel erg interessant. Behalve het kleine prikje bij het aanbrengen, merkte ik verder niets van de naalden. Meneer Willoughby zat zacht en kalmerend te neuriën terwijl hij op allerlei plekjes op mijn schouder en in mijn nek zat te duwen en te drukken.

Ik wist werkelijk niet of mijn rechterarm nu gevoelloos was, of dat ik gewoon werd afgeleid door alles wat er gebeurde, maar ik voelde me wel degelijk rustiger en minder angstig — in elk geval tot hij de naald en draad oppakte en begon.

Jamie zat op een kruk aan mijn linkerhand en hield mijn hand vast terwijl hij naar mijn gezicht keek. Na enkele ogenblikken zei hij, nogal nors: ‘Uitademen, Sassenach; erger dan dit wordt het niet meer.’

Ik had niet eens in de gaten gehad dat ik mijn adem zat in te houden en begreep heel goed wat hij me wilde vertellen. Het was mijn angst voor de pijn die ervoor zorgde dat ik zo stijf als een plank in de stoel zat. De pijn zelf was weliswaar onaangenaam, maar niet onoverkomelijk.

Ik ademde voorzichtig uit en glimlachte zwakjes. Meneer Willoughby zong binnensmonds een Chinees liedje. Jamie had de week ervoor de tekst voor me vertaald; het was een liefdesliedje, waarin een jongeman één voor één de fysieke charmes van zijn geliefde opsomt. Ik hoopte dat hij klaar was met hechten voordat hij aan haar voeten begon.

‘Dat is een hele gemene wond,’ zei Jamie terwijl hij zat toe te kijken. Zelf keek ik liever niet. ‘Was het een parang, of misschien een kortelas?’

‘Volgens mij was het een kortelas,’ zei ik. ‘Eigenlijk weet ik dat wel zeker. Hij kwam achter me -’

‘Ik vraag me af waarom ze ons aanvielen,’ zei Jamie, zonder enige aandacht aan mij te schenken. Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Het kan ze nooit om de lading te doen zijn geweest.’

‘Dat lijkt me niet,’ zei ik. ‘Maar misschien wisten ze niet wat we vervoerden?’ Dit leek me hoogst onwaarschijnlijk; elk schip dat ons tot op honderd meter naderde zou het onmiddellijk hebben geweten — de ammoniakstank van de vleermuizenguano hing als een sluier om ons heen.

‘Misschien leek het schip hen gewoon wel klein genoeg om gemakkelijk te kunnen veroveren. De Artemis zelf zou best een goede prijs opleveren, met of zonder lading.’

Ik knipperde met mijn ogen toen meneer Willoughby zijn lied onderbrak om een knoopje te leggen. Ik vermoedde dat hij inmiddels wel halverwege zou zijn, maar lette niet echt op.

‘Weten we hoe het piratenschip heette?’ vroeg ik. ‘Er varen vast wel meer piraten over deze wateren, maar we weten dat de Bruja hier drie dagen geleden in de buurt was, en —’

‘Dat vroeg ik me dus ook al af,’ zei hij. ‘Ik kon in de duisternis niet veel zien, maar ze had wel de juiste afmetingen, met die brede Spaanse romp.’

‘De piraat die achter mij aanzat sprak —’ begon ik, maar ik werd gestoord door stemmen op de gang.

Fergus kwam binnen, een beetje verlegen, omdat hij niet wilde storen, maar zo te zien barstend van opwinding. Hij hield iets glimmends en rinkelends in zijn hand. ‘Milord,’ zei hij. ‘Maitland heeft een dode piraat gevonden op het voordek.’

Jamie trok zijn wenkbrauwen op en keek van Fergus naar mij. ‘Dood?’

‘Heel erg dood, milord,’ zei Fergus, met een lichte huivering.

Maitland gluurde over zijn schouder mee. ‘O, ja, meneer,’ verzekerde hij Jamie. ‘Zo dood als een pier; zijn kop is finaal in elkaar geslagen!’

Alle drie de mannen draaiden zich om en staarden mij aan. Ik schonk hun een bescheiden glimlachje.

Jamie wreef met zijn hand over zijn gezicht. Zijn ogen waren bloeddoorlopen en vlak naast zijn oor was een druppeltje bloed opgedroogd. ‘Sassenach,’ begon hij, met afgemeten stem.

‘Ik heb geprobeerd het je te vertellen,’ zei ik onschuldig. Geholpen door de brandewijn, de acupunctuur en het langzaam dagende besef dat ik dit wel zou overleven, begon ik me aangenaam licht in mijn hoofd te voelen. Ik merkte bijna niets van meneer Willoughby’s laatste handelingen.

‘Hij droeg dit, milord.’ Fergus kwam naar voren en legde de ketting van de piraat voor ons op tafel. Er hingen zilveren knopen van een militair uniform aan, gepolijste kona-noten, een paar grote haaientanden, stukjes glimmende mosselschelp en paarlemoer, en een groot aantal rinkelende munten, allemaal met een gaatje erin om aan het leren koordje te kunnen worden geregen.

‘Ik dacht dat ik u dit maar beter meteen kon laten zien, milord,’ vervolgde Fergus. Hij stak zijn hand uit en tilde een van de glimmende muntjes op. Het was een zilveren munt, en dwars door mijn brandewijnroes heen herkende ik de twee hoofden van Alexander. Een tetradrachme uit de vierde eeuw voor Christus. Puntgaaf.

Volledig uitgeput door alles wat er die middag was gebeurd, was ik meteen in slaap gevallen. Nu was het donker en was de brandewijn zo’n beetje uitgewerkt. Mijn arm leek met elke hartslag op te zwellen en te bonken en de kleinste beweging zond gemene pijnsteken door mijn hele arm, als de waarschuwende prikjes van een schorpioenenstaart.

De maan was driekwart vol, een reusachtige gouden traan, die vlak boven de horizon hing. Het schip helde een beetje over en de maan gleed langzaam uit het zicht terwijl het mannetje in de maan onaangenaam naar mij grijnsde. Ik had het warm en misschien was ik zelfs wel een beetje koortsig.

Aan de andere kant van de hut stond een kan water op een kastje. Ik voelde me zwak en duizelig toen ik mijn voeten over de rand van de kooi zwaaide, en mijn arm protesteerde hevig tegen de plotselinge bewegingen. Kennelijk had ik geluid gemaakt, want opeens bewoog er in de duisternis iets op de vloer van de hut. Ergens in de buurt van mijn voeten klonk de slaperige stem van Jamie.

‘Heb je pijn, Sassenach?’

‘Een beetje,’ zei ik, omdat ik er niet dramatisch over wilde doen. Ik klemde mijn lippen op elkaar en stond wankelend op terwijl ik mijn rechter elleboog ondersteunde met mijn linkerhand.

‘Mooi zo,’ zei hij.

Mooi zo?’ zei ik verontwaardigd.

Er klonk een zacht gegrinnik vanuit de duisternis en hij kwam overeind, zodat ik opeens zijn hoofd zag opduiken in het licht van de maan. ‘Jazeker,’ zei hij. ‘Wanneer een wond pijn begint te doen, betekent dat dat je aan het genezen bent. Je hebt het niet gevoeld toen het gebeurde, wel?’

‘Nee,’ gaf ik toe. Maar nu voelde ik het wel degelijk. De lucht was aanzienlijk koeler op volle zee, en de zilte wind die door het raam naar binnen kwam voelde heerlijk aan op mijn gezicht. Ik was klam en plakkerig van het zweet en mijn dunne nachthemd kleefde aan mijn borsten.

‘Dat kon ik aan je zien en dat baarde me nu juist zoveel zorgen. Een fatale wond voel je niet, Sassenach,’ zei hij op zachte toon.

Ik lachte, maar hield meteen op omdat mijn arm te veel pijn deed. ‘En hoe weet jij dat?’ vroeg ik terwijl ik met mijn linkerhand water in een beker schonk. ‘Ik bedoel, zoiets weet je niet uit eigen ervaring.’

‘Murtagh heeft het me verteld.’

Het water leek geluidloos in de beker te stromen, omdat het geluid van het schenken verloren ging in het ruisen van het boegwater. Ik zette de kruik neer en tilde de beker op. Jamie had het, in al die maanden sinds onze hereniging, nooit meer over Murtagh gehad. Ik had Fergus naar hem gevraagd en hij had me verteld dat de kleine, pezige Schot bij Culloden was gesneuveld, maar verder wist hij er ook het fijne niet van.

‘Bij Culloden.’ Jamie’s stem kwam nauwelijks boven het gekraak van de planken en het ruisen van de wind uit. ‘Wist je dat ze de lichamen daar ook hebben verbrand? Toen ik ze dat hoorde doen vroeg ik me af hoe het in de vlammen zou zijn wanneer het mijn beurt was.’ Ik hoorde hem slikken. ‘Sinds vanochtend weet ik dat.’

Het maanlicht beroofde zijn gezicht van diepte en kleur; hij zag eruit als een doodshoofd, met de brede, witte welvingen van wangen en jukbeenderen en de zwarte holtes van zijn ogen.

‘Ik ben naar Culloden gegaan om te sterven,’ zei hij, met een stem die nauwelijks meer was dan een fluistering. ‘Het liefst had ik meteen een kogel opgevangen, maar niettemin baande ik me met mijn zwaard een weg over het slagveld, naar achteren, terwijl overal om me heen mannen aan flarden werden geschoten.’ Hij stond op en keek op me neer. Waarom?’ zei hij. Waarom, Claire? Waarom leef ik nog, en al die anderen niet?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ik zacht. ‘Voor je zuster en je familie misschien? Voor mij?’

‘Zij hadden ook families,’ zei hij. ‘Vrouwen en liefjes, kinderen ook. En toch zijn zij er niet meer. En ik wel.’

‘Ik weet het ook niet, Jamie,’ zei ik tenslotte. Ik raakte zijn wang aan, waar alweer een nieuwe baard aan het groeien was, een onmiskenbaar teken van leven. ‘En jij zult het ook nooit weten.’

Hij zuchtte en legde even zijn wang tegen mijn hand. ‘Ja, dat weet ik ook wel. Maar toch vraag ik het me af wanneer ik aan hen — en vooral aan Murtagh — denk.’ Hij draaide zich rusteloos om, zijn ogen lege schaduwen, en ik wist dat hij weer op Drumossie Moor liep, samen met de geesten.

We hadden eerder moeten gaan; de mannen hadden al uren gestaan, uitgehongerd en half bevroren. Maar zij wachtten tot Zijne Hoogheid het sein voor de aanval zou geven.’

En Charles Stuart, boven op zijn veilige heuvel, ver achter de vuurlinies, die voor het allereerst persoonlijk het commando voerde, had geaarzeld en uitgesteld. En de Engelse kanonnen hadden de tijd gekregen om zich op de rijen haveloze Highlanders te richten en het vuur te openen.

‘Eigenlijk was het een opluchting,’ zei Jamie zacht. ‘Elke man op het slagveld wist dat het een verloren zaak was en dat we hier zouden sterven. En toch bleven we staan en keken toe hoe de Engelse kanonnen omhoog kwamen en het vuur op ons openden. Niemand zei iets. Ik hoorde niets anders dan de wind, en de Engelse soldaten, die aan de andere kant van het slagveld stonden te schreeuwen.’

En toen hadden de kanonnen gebulderd en waren er mannen ter aarde gestort. De mannen die nog stonden hadden hun zwaarden getrokken en waren op de vijand afgestormd, het geluid van hun Gaëlische kreten overstemd door kanongebulder, verloren in de wind.

‘De rook was zo dicht dat ik hooguit een meter zicht had. Ik schopte mijn schoenen uit en stortte me schreeuwend in het strijdgewoel.’ De bloedeloze streep van zijn lippen krulde iets omhoog. ‘Ik was gelukkig,’ zei hij, met een verbaasde klank in zijn stem. ‘Helemaal niet bang. Ik wilde per slot van rekening sterven; ik had niets anders te vrezen dan dat ik alleen gewond zou raken en niet meteen dood zou zijn. Maar sterven zou ik en dan zou alles voorbij zijn, en zou ik jou terugvinden en zou alles weer goed zijn.’ Zijn hand kwam vanuit de schaduwen omhoog om de mijne te pakken. ‘Overal om mij heen sneuvelden mannen en ik hoorde de kartets- en musketkogels als hommels langs mijn hoofd zoemen. Maar ik werd niet geraakt.’

Hij had ongedeerd de Britse linies bereikt, als een van de weinige Highlanders die de hele charge over de heide van Culloden hadden volbracht. Een groepje Engelse soldaten bij een kanon was zich wild geschrokken van de grote Highlander, die als een duivel uit de rook was opgedoken, met een slagzwaard dat glinsterde van de regendruppels en even later van het bloed.

‘Ergens vroeg ik me af waarom ik hen eigenlijk doodde,’ zei hij peinzend. ‘Ik wist toch al dat we verloren waren; ik zou er niets mee winnen. Maar doden kent een zekere hartstocht — wist je dat?’ Zijn vingers klemden zich om de mijne, vragend, en ik kneep bevestigend terug. ‘Ik kon — of wilde — niet ophouden.’ Zijn stem klonk heel rustig, zonder verbittering of verwijt. ‘Het is een heel oud gevoel, denk ik; de wens om een vijand mee te nemen in je graf. Die wens voelde ik daar, roodgloeiend in mijn borst en mijn buik, en… ik gaf me er helemaal aan over,’ besloot hij eenvoudig.

Het kanon werd bediend door vier mannen, geen van vieren bewapend met meer dan een mes en een pistool, omdat ze zo’n rechtstreekse aanval eenvoudigweg niet hadden verwacht. Ze stonden machteloos tegenover de uitzinnige kracht van zijn wanhoop, en hij vermoordde ze alle vier.

‘De grond schudde onder mijn voeten en de herrie was oorverdovend. Ik kon niet meer denken. En toen besefte ik opeens dat ik me achter de Engelse kanonnen bevond.’ Hij grinnikte zacht. ‘Niet bepaald een goeie plek voor iemand die zo graag dood wil.’

Dus was hij teruggelopen over de heide, om zich bij de dode Highlanders te voegen.

‘Hij zat midden op het veld met zijn rug tegen een heuveltje — Murtagh. Hij was minstens tien keer geraakt en hij had een afschuwelijke hoofdwond—ik wist dat hij dood was.’

Maar hij was niet dood; toen Jamie naast zijn peetvader op zijn knieën was gevallen en het kleine lichaam in zijn armen had genomen, had Murtagh zijn ogen geopend.

‘Hij zag me. En hij glimlachte.’ En toen had de oudere man heel even zijn hand op zijn wang gelegd. ‘Wees maar niet bang, a bhailaich,’ had Murtagh gezegd, het koosnaampje voor een klein, geliefd jongetje gebruikend. ‘Sterven doet helemaal geen pijn.’

Ik bleef nog een hele tijd Jamie’s hand vasthouden. Toen slaakte hij een zucht en legde, heel voorzichtig, zijn andere hand op mijn gewonde arm. ‘Er zijn al te veel mensen gestorven, Sassenach, omdat ze mij kenden. Ik zou mijn leven willen geven om jou een seconde pijn te besparen — en toch zou ik mijn hand nu wel om die arm willen sluiten om het je uit te horen gillen van pijn, zodat ik zeker zou weten dat ik jou ook niet heb vermoord.’

Ik boog me naar voren en drukte een kus op de huid van zijn borst. Hij sliep altijd naakt wanneer het warm was. ‘Je hebt mij niet gedood. Je hebt Murtagh niet gedood. En ik weet zeker dat we Ian zullen terugvinden. Breng me nu maar weer naar bed, Jamie.’

Enige tijd later, toen ik bijna sliep, klonk opnieuw zijn stem van de vloer naast mijn kooi.

‘Weet je, toen ik bij Laoghaire woonde wilde ik nooit naar huis,’ zei hij peinzend. ‘Maar wanneer ik het toch deed, trof ik haar altijd precies aan waar ik haar had achtergelaten.’

Ik draaide mijn hoofd om, in de richting van zijn zachte ademhaling. ‘O? En is dat het soort vrouw dat jij wilt? Het soort vrouw dat netjes op haar plek blijft?’

Hij maakte een geluidje dat het midden hield tussen grinniken en hoesten, maar gaf geen antwoord op mijn vraag. Even later veranderde het geluid van zijn ademhaling in een zacht, regelmatig gesnurk.