24 A. Malcolm, boekdrukker
Mijn eerste samenhangende gedachte was: Het regent. Dit moet Schotland zijn. Mijn tweede gedachte was dat deze waarneming geen grote verbetering was vergeleken bij de willekeurige beelden die door mijn hoofd stuiterden, boven op elkaar botsten en kleine, synaptische explosies van irrelevantie teweegbrachten.
Met enige moeite opende ik een oog. Het ooglid zat dicht en mijn hele gezicht voelde koud en opgezet aan, als een lijk dat lang in het water heeft gelegen. De gedachte deed me huiveren en door die lichte beweging werd ik me bewust van de kletsnatte stof die mij omhulde.
Het regende inderdaad — een zachte, gestage bui, die als een flauwe nevel van waterdruppeltjes neerviel op de groene heide. Toen ik probeerde te gaan zitten, voelde ik me net een nijlpaard dat opduikt uit een moeras, en viel prompt weer achterover.
Ik knipperde met mijn oogleden en deed mijn ogen dicht tegen de regen. Langzaam maar zeker begon ik weer enig idee te krijgen van wie — en waar — ik was. Bree. Opeens, en met een gevoel alsof iemand me keihard in mijn maag stompte, verscheen haar beeld voor mijn geestesoog. Verwarde beelden van verlies en een pijnlijk afscheid trokken aan me en vormden een flauwe echo van de chaos in de doorgang tussen de stenen.
Jamie. Dat was het; de reddingsboei waaraan ik mij had vastgeklemd, mijn enige houvast. Langzaam en diep ademhalend, en met mijn handen op mijn bonzende hart, haalde ik me Jamie’s gezicht voor de geest. Even dacht ik dat ik hem kwijt was, maar opeens zag ik hem helder en duidelijk voor me.
Ik krabbelde nogmaals overeind, en ditmaal hield ik mezelf met uitgestrekte handen in die houding. Ja, dit was Schotland. Het kon natuurlijk ook niets anders zijn, maar het was het Schotland uit het verleden. Althans, dat hoopte ik. Het was in elk geval niet het Schotland dat ik had achtergelaten. De bomen en struiken groeiden in andere patronen; vlak onder mij stond een groepje jonge esdoorns die er nog niet hadden gestaan toen ik de heuvel had beklommen. Wanneer was dat geweest? Vanmorgen? Twee dagen geleden?
Ik had geen idee hoeveel tijd er was verstreken sinds ik de cirkel van staande stenen had betreden, of hoe lang ik bewusteloos op de helling onder de cirkel had gelegen. Aan de doorweekte toestand van mijn kleding te oordelen moest het een hele tijd zijn geweest. Ik was door- en doornat, en onder mijn japon door liepen kleine straaltjes koud water langs mijn lijf.
Een van mijn verkleumde wangen begon te tintelen. Toen ik mijn hand erop legde voelde ik een bobbelig patroon. Ik keek omlaag en zag een hele laag lijsterbessen rood en zwart glanzend in het gras. Wat toepasselijk, dacht ik geamuseerd. Ik was onder een lijsterbes terechtgekomen — de Highlandse bescherming tegen hekserij en betovering.
Ik greep de gladde stam van de lijsterbes vast en hees mezelf moeizaam overeind. Terwijl ik me in evenwicht hield aan de boom, tuurde ik in noordoostelijke richting. Door de regen was de horizon grijs en onzichtbaar, maar ik wist dat Inverness daar ergens moest liggen. Niet meer dan een uurtje met de auto, over moderne wegen.
Er lag een weg; ik zag de omtrekken van een ruw pad dat langs de voet van de heuvel voerde, een donkere, zilveren streep in het glinsterende natte groen van de heideplanten. Een voettocht van meer dan zestig kilometer was echter wel even iets heel anders dan de autorit die mij hier naartoe had gebracht.
Nu ik op mijn benen stond, begon ik me iets beter te voelen. Het slappe gevoel in mijn ledematen trok langzaam weg, samen met het gevoel van chaos en verwarring in mijn hoofd. Deze doorgang was net zo erg geweest als ik al had gevreesd; misschien nog wel erger. Ik voelde de verschrikkelijke aanwezigheid van de stenen boven mij en kon een koude rilling niet onderdrukken.
Maar ik leefde nog. Ik leefde en bovendien had ik een gevoel van zekerheid, dat ik als een kleine stralende zon onder mijn ribben koesterde. Hij was hier. Ik wist het nu zeker, hoewel dat nog niet het geval was geweest toen ik mezelf tussen de stenen wierp; dat was een sprong op goed geluk geweest. Maar vervolgens had ik mijn gedachte aan Jamie uitgeworpen als een reddingslijn in een woeste storm — en had de lijn zich in mijn greep strak getrokken en mij er doorheen gesleurd.
Ik was nat, had het koud en voelde me gebroken, bijna alsof ik door de branding tegen een rotsachtige kust was geslagen. Maar ik was er. En ergens in dit vreemde land van het verleden bevond zich de man voor wie ik was gekomen. De herinneringen aan verdriet en angst verdwenen naar de achtergrond en ik besefte dat mijn teerling geworpen was. Ik kon niet meer terug; een terugkeer zou ik vrijwel zeker niet overleven. Toen ik eenmaal besefte dat ik hier waarschijnlijk voorgoed zou moeten blijven, maakten alle twijfels en angsten plaats voor een vreemde, bijna opgetogen kalmte. Ik kon niet meer terug. Mij restte niets anders dan op pad gaan — om hem te vinden.
Ik vervloekte het feit dat ik er in mijn onnadenkendheid niet bij had stilgestaan de kleermaker te vragen een waterdicht laagje aan te brengen tussen de stof en de voering van mijn cape. Ik trok het kletsnatte kledingstuk wat dichter om me heen. Zelfs nat behield de wol veel van zijn warmte. Als ik in beweging kwam, zou ik het wel warmer krijgen. Snel voelde ik of mijn pakketje sandwiches de reis had overleefd. Gelukkig; het idee zestig kilometer met een lege maag te moeten lopen leek me wel erg ontmoedigend.
Met een beetje geluk hoefde ik niet de hele afstand lopend af te leggen. Misschien kwam ik wel een dorpje of een huis tegen waar ik een paard kon kopen. Maar zo niet, dan was ik op alles voorbereid. Mijn plan was om naar Inverness te gaan en daar een diligence naar Edinburgh te nemen.
Ik had geen idee waar Jamie zich op dit moment bevond. Misschien in Edinburgh, waar zijn artikel was gepubliceerd, maar voor hetzelfde geld was hij heel ergens anders. Als ik hem daar niet kon vinden, zou ik naar Lallybroch gaan. Zijn familie zou wel weten waar hij was — als er nog familieleden in leven waren. Opeens kreeg ik het koud, en ik huiverde.
Ik dacht aan een klein boekwinkeltje waar ik elke ochtend langs kwam wanneer ik van de parkeerplaats naar het ziekenhuis liep. Ze verkochten er ook posters en toen ik die allerlaatste keer Joe’s kantoor had verlaten, had ik een aantal psychedelische exemplaren zien hangen.
‘Vandaag is de eerste dag van de rest van je leven,’ stond er op een van de posters, boven een afbeelding van een mal ogend kuikentje, dat zijn kopje uit een eierschaal stak. In de andere etalage hing een poster van een rups, die in een bloemstengel klom. Boven de bloem zweefde een bont gekleurde vlinder en eronder stond de spreuk: ‘Een reis van duizend kilometer begint met een enkele stap.’
De meest irritante eigenschap van cliché’s, dacht ik, was dat ze zo vaak waar waren. Ik liet de lijsterbes los en begon de heuvel af te dalen, op weg naar mijn toekomst.
Het was een lange, vermoeiende rit van Inverness naar Edinburgh. De grote diligence was volgepropt met nog twee andere dames, het zeurderige zoontje van één van hen, en vier heren die heel erg varieerden in uiterlijk en karakter.
Mijnheer Graham, een kleine, vrolijke man op leeftijd, die naast mij zat, droeg een zakje kamfer en duivelsdrek om zijn nek, hetgeen de andere passagiers tranende ogen bezorgde.
‘Uitstekend middeltje tegen de kwade dampen van influenza,’ zei hij tegen mij terwijl hij het zakje als een wierookvat onder mijn neus zwaaide. ‘Gedurende de herfst- en wintermaanden draag ik dit dagelijks en ik ben de afgelopen dertig jaar nog geen dag ziek geweest!’
‘Verbluffend!’ zei ik beleefd terwijl ik probeerde mijn adem in te houden. Ik twijfelde geen moment aan zijn woorden; de stank hield iedereen waarschijnlijk op zoveel afstand dat eventuele bacteriën niet eens bij hem konden komen.
Het effect op de kleine jongen bleek echter minder heilzaam. Na een aantal nogal ontactische opmerkingen over de stank in de koets, had de moeder van jongeheer Geordie hem tegen haar boezem getrokken en daar zat hij nu ongelukkig te kijken, met een gezicht dat behoorlijk groen begon aan te lopen. Ik hield hem en de kamerpot onder de bank tegenover mij goed in de gaten, voor het onverhoopte geval ik die twee snel met elkaar in contact moest brengen.
Ik nam aan dat de kamerpot voor gebruik in barre weersomstandigheden of andere noodgevallen was, want normaal gesproken werd er ieder uur even gestopt, zodat de passagiers zich als een stel patrijzen in het struikgewas konden verspreiden, inclusief diegenen die geen behoefte hadden blaas of darmen te ledigen, maar gewoon even verlichting zochten van het zakje duivelsdrek van mijnheer Graham.
Na een paar van dergelijke pauzes trof mijnheer Graham bij terugkeer zijn plekje naast mij opeens ingenomen door mijnheer Wallace, een gezette jonge jurist, die naar Edinburgh terugkeerde na de beschikking van de nalatenschap van een bejaard familielid in Inverness, zo vertelde hij mij. Ik vond de details van zijn juridische praktijk niet half zo fascinerend als hijzelf, maar gegeven de omstandigheden was de aantrekkingskracht die ik kennelijk op hem uitoefende toch wel geruststellend, en wij brachten zelfs een paar uur door met een partijtje schaak, op een klein schaaksetje dat hij uit zijn zak haalde en op zijn knie legde.
Mijn aandacht werd van de ongemakken van de reis en de ingewikkelde schaakzetten afgeleid door de gedachte aan wat ik in Edinburgh zou kunnen aantreffen. A. Malcolm. Die naam bleef door mijn hoofd galmen als een soort lofzang van hoop. A. Malcolm. Dat moest Jamie zijn, dat kon gewoon niet anders! James Alexander Malcolm MacKenzie Fraser.
‘Gezien de manier waarop de rebellen uit de Highlands na Culloden werden behandeld, zou het niet verwonderlijk zijn als hij in een stad als Edinburgh een andere naam zou gebruiken,’ had Roger Wakefield mij uitgelegd. ‘Vooral iemand als hij — hij was per slot van rekening veroordeeld als verrader. En zo te zien maakte hij er een gewoonte van ook,’ had hij er kritisch aan toegevoegd terwijl hij het handgeschreven manuscript van het artikel tegen accijns doorlas. ‘Voor die tijd was dit niet minder dan opruiing.’
‘Ja, dat klinkt wel als Jamie,’ had ik droogjes opgemerkt, maar mijn hart was opgesprongen bij het zien van dat kenmerkende slordige handschrift, met zijn stoutmoedig verwoorde sentimenten. Mijn Jamie. Ik voelde aan het harde rechthoekige voorwerpje in mijn zak en vroeg me af hoe lang het nog zou duren voordat we in Edinburgh waren.
Voor de tijd van het jaar hield het weer zich uitstekend, met hooguit een enkel buitje, en wij volbrachten onze reis in minder dan twee dagen. In totaal waren we vier keer gestopt om paarden te verwisselen en ons wat op te frissen in herbergen.
De diligence reed de binnenplaats aan de achterzijde van Boyd’s Whitehorse taveerne op, aan het begin van de Royal Mile in Edinburgh. De passagiers stapten als pas ontpopte vlinders de waterige zonneschijn in, met houterige bewegingen, niet gewend aan enige bewegingsvrijheid. Na de schemerige koets leek zelfs de bewolkte grijze hemel boven Edinburgh oogverblindend.
Mijn voeten tintelden van het lange zitten, maar ik maakte toch haast, in de hoop de binnenplaats te kunnen verlaten terwijl mijn reisgenoten nog bezig waren met het verzamelen van hun bezittingen. Ik had echter pech; ik stond al bijna op de straat toen mijnheer Wallace mij inhaalde.
‘Mevrouw Fraser!’ zei hij. ‘Staat u mij toe u naar uw bestemming te begeleiden? U hebt vast hulp nodig met uw bagage.’ Hij keek over zijn schouder naar de koets, waar de stalknechten de koffers en reistassen zo te zien op goed geluk tussen de omstanders gooiden.
‘Eh…’ zei ik. ‘Dank u, maar ik… eh, ik laat mijn bagage hier voorlopig even achter. Mijn… mijn…’ stamelde ik wanhopig. ‘Mijn man stuurt wel iemand om alles op te halen.’
Ik zag de teleurgestelde blik op zijn mollige gezicht bij het horen van het woord ‘man’, maar hij herstelde zich snel, pakte mijn hand en maakte een diepe buiging.
‘Ik begrijp het. Mag ik u dan hartelijk bedanken voor uw aangename gezelschap op deze reis, mevrouw Fraser? En misschien komen wij elkaar nog wel eens tegen.’ Hij richtte zich op en keek naar de mensen die ons passeerden. ‘Komt uw man u ophalen? Ik zou graag kennis met hem maken.’
Hoewel ik zijn belangstelling voor mij aanvankelijk wel vleiend had gevonden, begon ik er nu toch schoon genoeg van te krijgen. ‘Nee, het is de bedoeling dat ik hem ergens ontmoet,’ zei ik. ‘Het was mij een genoegen, mijnheer Wallace; ik hoop u nog eens terug te zien.’ Ik schudde hem enthousiast de hand, hetgeen hem voldoende van zijn stuk bracht om mij de kans te geven me snel tussen de andere passagiers, stalknechten en voedselverkopers te mengen.
Uit angst dat hij me achterna zou komen durfde ik niet meer terug te keren naar de binnenplaats. Ik draaide me om en liep de helling van de Royal Mile op. Ik liep zo snel als mijn volumineuze rokken mij dat toestonden en baande me met geweld een weg door de menigte. Ik had het geluk gehad een marktdag uit te kiezen voor mijn terugkeer en wist me al snel aan het zicht te onttrekken tussen de marktkooplieden en oesterverkopers die langs de straat stonden.
Hijgend als een ontsnapte zakkenroller bleef ik halverwege de heuvel staan om op adem te komen. Er stond een fontein en ik ging even op de rand zitten om uit te rusten.
Ik was er. Ik was er echt. Achter mij liep Edinburgh geleidelijk aan op naar de glorieuze hoogten van Edinburgh Castle en vóór mij liep het omlaag naar de sierlijke pracht van Holyrood Palace, aan de voet van de stad.
De laatste keer dat ik bij deze fontein had gestaan, had Bonnie Prince Charlie de verzamelde burgers van Edinburgh toegesproken en hen geïnspireerd met de aanblik van zijn koninklijke aanwezigheid. In zijn geestdrift was hij van de rand van de fontein naar de gebeeldhouwde pinakel in het midden ervan gesprongen, waar hij zich, met één voet in het bassin, aan een van de water spuitende koppen had vastgehouden en had geroepen: ‘Op naar Engeland!’ De menigte was uitzinnig geweest, blij met dit vertoon van jeugdig enthousiasme en atletisch talent. Op mij persoonlijk zou het meer indruk hebben gemaakt als ik niet toevallig had gezien dat het water in de fontein speciaal voor deze vertoning was uitgezet.
Ik vroeg me af waar Charlie nu was. Ik nam aan dat hij na Culloden naar Italië was teruggekeerd om daar zo goed en zo kwaad als het ging het leven van een prins in ballingschap te leiden. Ik wist niet wat hij deed en dat kon me ook niet schelen. Hij was zowel uit mijn leven als uit de geschiedenisboeken verdwenen, met achterlating van een heleboel verwoesting en ellende. Het stond te bezien wat er nu nog te redden viel.
Ik stierf van de honger; sinds een haastig ontbijt van grove pap en gekookt schapenvlees in een pleisterplaats in Dundaff had ik niets meer gegeten. Er zat nog één sandwich in mijn zak, maar daar had ik in de koets, onder de nieuwsgierige blikken van mijn medepassagiers, niet aan durven beginnen.
Ik haalde hem te voorschijn en maakte het papier voorzichtig open. De sandwich bestond uit twee witte boterhammen met pindakaas en jam en zag er niet bepaald smakelijk meer uit. De paarsrode jam lekte door het slappe brood heen en het was één platgedrukte homp geworden. Ik smulde ervan.
Ik at heel zorgvuldig en genoot bewust van de volle, vette smaak van de pindakaas. Hoe vaak had ik ‘s ochtends boterhammen met pindakaas staan smeren voor Brianna? Ik onderdrukte de gedachte en begon bij wijze van afleiding voorbijgangers te bekijken. Ze zagen er anders uit dan hun moderne equivalenten; zowel mannen als vrouwen waren iets kleiner en ook slechte voeding eiste zichtbaar zijn tol. Toch hadden ze iets heel vertrouwds — dit waren mensen die ik kende. Het waren voornamelijk Schotten en Engelsen, en bij het horen van hun klankrijke, brouwende accenten kreeg ik, na al die jaren alleen maar de vlakke, nasale klanken van Boston te hebben gehoord, het vreemde gevoel dat ik eindelijk weer thuis was.
Ik slikte het laatste, zoete hapje van mijn oude leven door en verfrommelde de verpakking in mijn hand. Ik keek om me heen, maar niemand keek in mijn richting. Ik opende mijn hand en liet het stukje plastic folie heimelijk op de grond vallen. Het propje rolde een paar centimeter door en begon zich daar ritselend te ontvouwen, alsof het leefde. Toen kreeg de wind het te pakken en fladderde het doorzichtige velletje als een herfstblaadje over de grijze keien en verdween zonder dat de voorbijgangers het in de gaten kregen. Ik vroeg me af of mijn eigen anachronistische aanwezigheid even weinig schade zou aanrichten.
‘Je treuzelt, Beauchamp,’ zei ik tegen mezelf. ‘Het is tijd om te gaan.’ Ik haalde een keer diep adem en stond op.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei ik terwijl ik een passerende bakkersknecht bij zijn mouw greep. ‘Ik ben op zoek naar een boekdrukker — ene mijnheer Malcolm. Alexander Malcolm.’ Opeens voelde ik een mengeling van angst en opwinding in mijn maag. Wat als er helemaal geen Alexander Malcolm met een drukkerij in Edinburgh was?
Maar die was er dus wel. De jongen dacht even diep na en zei toen: ‘O, ja, mevrouw—hier rechtdoor en dan de eerste straat links. Carfax Close.’ Toen hees hij met een beleefd knikje zijn broden wat hoger onder zijn arm en vervolgde zijn weg door de drukke straat.
Carfax Close. Ik begaf me weer tussen de mensen en bleef zo dicht mogelijk bij de gebouwen om geen douche te krijgen van een van de kamerpotten die met enige regelmaat uit de ramen boven mij op straat werden geleegd. Er woonden duizenden mensen in Edinburgh en al hun rioolwater stroomde door de goten van de straten en eigenlijk was de stad alleen maar bewoonbaar dankzij de zwaartekracht en het feit dat het hier zo vaak regende.
Een eindje verderop zag ik, aan de overkant van de Royal Mile, de donkere afslag naar Carfax Close al opdoemen. Ik bleef er even naar staan kijken en mijn hart bonsde zo hard dat iemand het van een meter afstand makkelijk had kunnen horen.
Het was droog, maar er zat wel regen in de lucht en al die vochtigheid zorgde ervoor dat mijn haar ging krullen. Ik streek het van mijn voorhoofd en probeerde het — zo goed en zo kwaad als dat ging zonder spiegel — een beetje te fatsoeneren. Opeens zag ik een eindje verderop een grote glazen etalageruit en ik liep er snel naartoe.
Het glas was beslagen met condens, maar ik kon mezelf er toch een beetje in zien. Mijn gezicht was rood aangelopen, maar verder wel toonbaar. Mijn haar echter had van de gelegenheid gebruik gemaakt om werkelijk alle kanten op te krullen en wist zich in een perfecte imitatie van Medusa aan alle haarspelden te ontworstelen. Vol ongeduld rukte ik de spelden eruit en begon mijn lokken weer op te steken.
Binnen in de winkel stond een vrouw over de toonbank geleund. Ze had drie kleine kinderen bij zich en ik zag met een half oog hoe zij de kleintjes ongeduldig toesprak en met haar reticule een mep uitdeelde aan de middelste, een jongetje dat met zijn vingers aan een paar stengels verse anijs zat die in een emmer water op de grond stonden.
Het was een apothekerswinkel; toen ik omhoog keek zag ik de naam ‘Haugh’ boven de deur staan en er ging een schok van herkenning door me heen. Hier had ik in de korte tijd dat ik in Edinburgh had gewoond vaak kruiden gekocht. Sindsdien was de etalage verfraaid met een grote glazen pot vol gekleurd water, waarin iets vaag menselijks dreef. De foetus van een varken misschien, of een babybaviaan; het had grijnzende, platte trekken die op een verontrustende manier tegen de ronde zijkant van de glazen pot drukten.
‘Nou, ik zie er in elk geval beter uit dan jij!’ mompelde ik, met geweld een recalcitrante speld in mijn kapsel duwend.
Ik zag er ook beter uit dan de vrouw die binnen stond, vond ik. Kennelijk was ze klaar, want ze stopte met een fronsend gezicht haar aankopen in de tas die ze bij zich had. Ze had de bleke gelaatskleur van een stadsbewoner, en haar huid vertoonde diepe rimpels, met scherpe lijnen tussen haar neus en haar mond en een gegroefd voorhoofd.
‘De duivel mag je halen, kleine rat die je bent,’ zei ze boos tegen de kleine jongen toen ze met z’n allen de zaak uit kwamen. ‘Hoe vaak heb ik je nu al verteld dat je je jatten in je zak moet houden?’
‘Neemt u mij niet kwalijk.’ Een plotselinge, onbedwingbare nieuwsgierigheid bracht mij ertoe haar zomaar aan te spreken.
‘Ja?’ Ze keek mij niet-begrijpend aan. Van dichtbij zag ze er nog verweerder uit. Haar mond was ingevallen — ongetwijfeld door ontbrekende tanden.
‘Het viel me op dat u zulke mooie kindertjes hebt,’ zei ik terwijl ik mijn best deed om zo bewonderend mogelijk te kijken. Ik keek hen vriendelijk aan. ‘Wat een schatjes! Vertelt u me eens, hoe oud zijn ze?’
Haar mond viel open, hetgeen het ontbreken van een groot aantal tanden en kiezen bevestigde. Ze knipperde met haar ogen en zei toen: ‘O. Nou, dat is erg vriendelijk van u, mevrouw. Eh… Maisri hier is tien,’ zei ze, naar het oudste meisje knikkend, dat net haar neus stond af te vegen aan haar mouw. ‘Joey is acht — haal die vinger uit je neus, smerig jong!’ siste ze. Toen draaide ze zich om en wees met een trots gebaar op haar jongste. ‘En kleine Polly is in mei zes geworden.’
‘Meent u dat nou?’ Ik wierp de vrouw een quasi verbijsterde blik toe. ‘U ziet er bij lange na niet oud genoeg uit om kinderen van die leeftijd te hebben. U bent zeker erg jong getrouwd?’
Ze grinnikte gevleid. ‘Och, nee! Zo jong was ik nu ook weer niet; ik was al negentien toen Maisri werd geboren.’
‘Hoe bestaat het,’ zei ik en meende het. Ik zocht in mijn zak en gaf de kinderen elk een penny, die ze met verlegen bedankjes van me aannamen.
‘Goedendag — en mijn gelukwensen met uw mooie gezinnetje,’ zei ik tegen de vrouw en liep glimlachend verder.
Negentien toen de oudste werd geboren, en Maisri was nu tien. Dan was zij dus negenentwintig. En ik, gezegend met goede voeding, hygiëne en een tandarts, en niet versleten door meerdere zwangerschappen en zwaar lichamelijk werk, zag er veel jonger uit dan zij. Ik slaakte een diepe zucht, duwde mijn haar wat naar achteren en liep de schaduwen van Carfax Close in.
Het was een langgerekte, kronkelende steeg en de drukkerij bevond zich aan het einde ervan. Aan beide kanten van de straat bevonden zich allerlei bedrijfjes en woningen, maar ik had uitsluitend oog voor het mooie, witte bord dat naast de deur hing. A. MALCOLM. DRUKKER EN BOEKVERKOPER stond erop, en daaronder Boeken, visitekaartjes, pamfletten, vlugschriften, brieven, etc.
Ik stak mijn hand uit en raakte de zwarte letters van de naam aan. A. Malcolm. Alexander Malcolm. James Alexander Malcolm MacKenzie Fraser. Misschien.
Als ik nu nog langer wachtte, zou ik niet meer durven. Ik duwde de deur open en liep naar binnen.
Voor in het vertrek stond een brede toonbank, met een open klep erin, en ernaast stond een rek met verschillende bakken met zetsel. Aan de muur hingen allerlei posters en aankondigingen; ongetwijfeld voorbeelden.
De deur naar de ruimte erachter stond open en ik zag de logge, hoekige omtrekken van een drukpers. Daar overheen gebogen, met zijn rug naar mij toe, stond Jamie.
‘Ben jij dat, Geordie?’ vroeg hij, zonder zich om te draaien. Hij droeg een hemd en een broek en had een klein stukje gereedschap in zijn hand, waarmee hij iets deed aan het inwendige van de pers. ‘Wat ben je lang weg geweest. Heb je de —’
‘Het is Geordie niet,’ zei ik. Mijn stem klonk hoger dan anders. ‘Ik ben het,’ zei ik. ‘Claire.’
Hij kwam heel langzaam overeind. Hij droeg zijn haar lang; in een dikke, koperkleurige paardenstaart. Ik zag nog net dat het keurige lint waarmee hij het bijeen had gebonden groen was toen hij zich omdraaide.
Zonder iets te zeggen staarde hij me aan. Toen hij slikte zag ik iets trillen in zijn gespierde keel, maar hij zei nog steeds niets.
Het was hetzelfde brede, vriendelijke gezicht, de donkerblauwe ogen een beetje schuin boven de hoge, platte jukbeenderen van een Viking, de mondhoeken ietsjes naar boven krullend, alsof hij voortdurend op het punt stond om te glimlachen. De lijntjes rond zijn ogen en mond waren natuurlijk wat dieper geworden. De neus was een beetje veranderd. De messcherpe neusbrug vertoonde een kleine verdikking op de plek van een oude, geheelde breuk. Ik vond dat het zijn uitdrukking een nieuwe, ruwe charme gaf.
Ik liep door de geopende klep naar de andere kant van de toonbank en zag niets anders dan die starende blik. Ik schraapte mijn keel.
Wanneer heb je je neus gebroken?’
Zijn mondhoeken gingen omhoog. ‘Ongeveer drie minuten na de laatste keer dat ik je zag… Sassenach.’
Er lag iets aarzelends, bijna vragends in de manier waarop hij de naam uitsprak. Wij stonden nog geen halve meter bij elkaar vandaan. Ik stak behoedzaam mijn hand uit en raakte het kleine streepje van de breuk aan, waar het bot wit onder zijn gebronsde huid lag.
Hij deinsde achteruit alsof hij een elektrische schok had gekregen en zijn kalme uitdrukking verdween als sneeuw voor de zon.
‘Je bent het echt,’ fluisterde hij. Ik had hem toch al erg bleek gevonden, maar nu trok het laatste restje kleur uit zijn gezicht weg. Zijn ogen rolden omhoog in hun kassen en in een regen van papier en allerlei kleine spulletjes die op de pers hadden gelegen, zakte hij op de grond — hij viel best sierlijk voor zo’n grote man, dacht ik afwezig.
De flauwte duurde niet lang en tegen de tijd dat ik bij hem was neergeknield en de kraag van zijn hemd had losgemaakt, begonnen zijn oogleden alweer te knipperen. Natuurlijk wist ik zeker dat hij het was, maar toen ik de katoenen kraag wegschoof keek ik automatisch toch even. Het was er nog, dat kleine, driehoekige litteken vlak boven zijn sleutelbeen, daar achtergelaten door het mes van de weledel geboren kapitein Jonathan Randall, van Zijne Majesteits Achtste Dragonders.
Langzaam kreeg hij zijn normale, gezonde kleur weer terug. Ik ging in kleermakerszit op de grond zitten en tilde zijn hoofd op mijn bovenbeen. Zijn haar voelde dik en zacht aan. Hij deed zijn ogen open.
‘Is het zo erg?’ vroeg ik, glimlachend op hem neerkijkend, met dezelfde woorden die hij op onze huwelijksdag, meer dan twintig jaar geleden, tegen mij had gezegd terwijl hij mijn hoofd in zijn schoot hield.
‘Nog veel erger, Sassenach,’ antwoordde hij, met iets dat bijna een glimlach was om zijn mond. Opeens schoot hij overeind en keek me aan.
‘God in de hemel, je bent het echt!’
‘Net zo echt als jij.’ Ik hief mijn gezicht op om hem aan te kijken. ‘Ik d-dacht dat je dood was.’ Ik had het luchtig willen zeggen, maar mijn stem verraadde me. De tranen stroomden over mijn wangen en doorweekten de ruwe stof van zijn hemd toen hij mij tegen zich aan trok.
Ik beefde zo erg dat het even duurde voordat ik doorhad dat hij zelf ook trilde en om dezelfde reden. Ik weet niet hoe lang we daar, huilend in elkaars armen, op die stoffige vloer zaten terwijl het verlangen van twintig lange jaren vrijelijk over onze wangen stroomde.
Hij trok mijn haar los, zodat het over mijn schouders viel. De losgeraakte spelden gleden langs mijn schouders en vielen met een zacht geluidje op de grond. Ik had mijn vingers om zijn bovenarm geklemd en groef ze diep in zijn mouw, alsof ik bang was dat hij zou verdwijnen als ik hem niet tegenhield.
Vanuit eenzelfde angst greep hij mij plotseling bij mijn schouders, hield me een eindje van zich af en staarde mij aan. Hij legde zijn hand op mijn wang en begon mijn gezicht te strelen, zich niets aantrekkend van mijn rijkelijk vloeiende tranen en loopneus.
Ik haalde luidruchtig mijn neus op, hetgeen hem bij zijn positieven leek te brengen, want hij liet me meteen los om zijn zakdoek te pakken, die hij onhandig gebruikte om eerst mijn gezicht en daarna het zijne af te vegen.
‘Geef op.’ Ik pakte het zwaaiende lapje en snoot er stevig mijn neus in. ‘Nu jij.’ Ik keek toe hoe hij met het geluid van een gewurgde gans zijn neus snoot. Ik giechelde.
Hij lachte ook en wreef met zijn knokkels de tranen uit zijn ogen. Intussen kon hij zijn ogen niet van me afhouden.
Opeens kon ik me niet langer beheersen; ik móest hem aanraken. Ik wierp me boven op hem en hij stak net op tijd zijn armen uit om me op te vangen. Ik kneep totdat ik zijn ribben hoorde kraken en voelde zijn handen over mijn rug wrijven terwijl hij steeds opnieuw mijn naam zei.
Uiteindelijk kon ik hem loslaten. Hij keek fronsend naar de vloer tussen zijn benen.
‘Ben je iets kwijt?’ vroeg ik verbaasd.
Hij keek op en glimlachte een beetje verlegen. ‘Ik was even bang dat ik in mijn broek had geplast, maar het valt mee. Ik ben gewoon op een kroes bier gaan zitten.’
En inderdaad, opeens zag ik hoe een plas sterk ruikende bruine vloeistof zich langzaam over de vloer verspreidde. Ik gaf een gil, krabbelde overeind en trok hem ook overeind. Na een vergeefse poging de schade aan zijn achterwerk te beperken, haalde hij zijn schouders op en maakte zijn broek los. Hij stroopte de strakke stof omlaag over zijn heupen, hield toen op en keek mij licht blozend aan.
‘Ga gerust je gang,’ zei ik terwijl ik voelde hoe ik zelf ook begon te blozen. We zijn getrouwd.’ Niettemin sloeg ik mijn ogen neer. ‘Voor zover ik weet tenminste.’
Hij bleef me een hele tijd aan staren, en toen verscheen er een brede grijns op zijn gezicht. ‘Ja, dat zijn we inderdaad,’ zei hij.
Nadat hij zijn vuile broek had uitgeschopt, kwam hij op me af. Ik stak een hand naar hem uit, zowel om hem te verwelkomen als om hem tegen te houden. Ik wilde niets liever dan hem weer aan te raken, maar voelde me eigenaardig verlegen. Hoe moesten we na al die tijd opnieuw beginnen?
Ook hij voelde de mengeling van verlegenheid en intimiteit. Toen hij vlak bij me was bleef hij staan en pakte mijn hand. Even aarzelde hij, toen boog hij zijn hoofd er overheen en raakte met zijn lippen heel even mijn knokkels aan. Op dat moment voelden zijn vingers de zilveren ring en nam hij het metaal tussen zijn duim en wijsvinger.
‘Ik heb hem nooit afgedaan,’ zei ik. Het leek belangrijk dat hij dat wist. Hij gaf een kneepje in mijn hand, maar liet hem niet los.
‘Ik wil…’ Hij zweeg en slikte moeizaam. Zijn vingers raakten nogmaals de zilveren ring aan. ‘Ik wil je heel graag kussen,’ zei hij zachtjes. ‘Vind je dat goed?’
De tranen lagen alweer op de loer. Ik voelde er twee opwellen en langs mijn wangen rollen.
‘Ja,’ fluisterde ik.
Langzaam trok hij mij tegen zich aan, en hield onze verstrengelde handen daarbij vlak onder zijn borst.
‘Ik heb dit al heel lang niet gedaan,’ zei hij. Ik zag de hoop en de angst in het blauw van zijn ogen. Ik nam zijn geschenk in ontvangst en gaf het meteen weer terug.
‘Ik ook niet,’ zei ik zacht.
Met oneindige tederheid nam hij mijn gezicht tussen zijn beide handen en bracht zijn mond naar de mijne.
Eigenlijk wist ik niet wat ik ervan had verwacht. Een herhaling van de woeste hartstocht van ons laatste afscheid? Hoe vaak had ik daaraan teruggedacht en alles in gedachten weer opnieuw beleefd? De half ruwe, tijdloze uren van wederzijdse bezetenheid in ons nachtelijke huwelijksbed? Daar had ik naar verlangd en vaak was ik bezweet en nog natrillend van de herinnering wakker geworden.
Maar nu waren wij vreemden, die elkaar amper aanraakten en allebei op zoek waren naar een manier om bij elkaar te komen — langzaam, voorzichtig en elkaar toestemming gevend met onze zwijgende lippen. Ik had mijn ogen gesloten en wist zonder te kijken dat Jamie hetzelfde had gedaan. Eigenlijk kwam het erop neer dat wij elkaar niet aan durfden te kijken.
Zonder zijn hoofd op te tillen begon hij mij zachtjes te strelen en zich weer vertrouwd te maken met het terrein van mijn lichaam. Tenslotte gleed zijn hand langs mijn arm en greep mijn rechterhand. Zijn vingers zochten en vonden opnieuw de zilveren ring en voelden aan het in elkaar gevlochten zilver van het Highlandse patroon, glimmend geworden van het lange dragen, maar nog steeds duidelijk aanwezig.
Zijn lippen gleden over mijn wangen en ogen. Ik streelde zachtjes zijn rug en voelde door zijn hemd de lijnen die ik niet kon zien, de restanten van oude littekens die, net als mijn ring, enigszins weggesleten waren, maar nog duidelijk aanwezig.
‘Ik heb je zo vaak gezien,’ zei hij, zijn stem een warme fluistering in mijn oor. ‘Je bent zo vaak naar me toe gekomen. Soms wanneer ik droomde. Of wanneer ik koorts had. Wanneer ik zo bang en eenzaam was dat ik zeker wist dat ik zou sterven. Wanneer ik je nodig had was je er altijd, lachend en met een wolk van krulletjes om je gezicht. Maar je zei nooit iets. En je raakte me nooit aan.’
‘Nu kan ik je wel aanraken.’ Ik stak mijn hand uit en streelde zacht zijn slaap, zijn oor, zijn wang, zijn kaaklijn. Mijn hand gleed naar de achterkant van zijn nek en onder het bijeengebonden bronzen haar. Toen tilde hij eindelijk zijn hoofd op en nam mijn gezicht tussen zijn handen. In de donkerblauwe ogen gloeide zijn liefde op.
‘Wees maar niet bang,’ fluisterde hij. ‘We zijn weer samen.’
We hadden zo wel tot het einde der tijden kunnen blijven staan, als de winkelbel boven de deur niet opeens had gerinkeld. Ik liet Jamie los en toen ik omkeek zag ik een kleine, pezige man met een dikke bos donker haar in de deuropening staan, zijn mond wagenwijd open en met een klein pakje in zijn hand.
‘O, ben je daar eindelijk, Geordie? Waar bleef je nou?’ vroeg Jamie.
Geordie zei niets, maar zijn blik gleed aarzelend over zijn werkgever, die met blote benen en in zijn hemd midden in de zaak stond, omringd door zijn broek, zijn sokken en zijn schoenen, die slordig over de grond verspreid lagen, en met mij in zijn armen, met loshangende haren en een verkreukelde jurk. Op Geordie’s smalle gezicht verscheen een afkeurende blik.
‘Ik neem ontslag,’ zei hij, in het klankrijke accent van de westelijke Highlands. ‘In deze drukkerij werken is tot daaraan toe — daar denken we precies hetzelfde over — maar ik ben van de Onafhankelijke Kerk van Schotland, net als mijn vader en mijn grootvader. Werken voor een paap is tot daaraan toe — het maakt mij niet uit of mijn geld van de Paus komt — maar werken voor een immorele paap is iets heel anders. Doe wat je wilt met je eigen ziel, man, maar orgieën in de winkel, dat gaat mij te ver. Nu weet je dus hoe ik erover denk. Ik stap op!’
Hij zette het pakje precies in het midden van de toonbank, draaide zich op zijn hielen om en liep met grote passen naar de deur. Buiten begon de stadsklok van de Tolboorn te slaan. In de deuropening draaide Geordie zich om en keek ons verwijtend aan.
‘En het is nog niet eens middag!’ zei hij. De winkeldeur viel met een klap achter hem dicht.
Jamie keek hem een ogenblik na, liet zich toen langzaam weer op de vloer zakken en begon zo hard te lachen dat de tranen in zijn ogen sprongen.
‘En het is nog niet eens middag!’ herhaalde hij, de tranen van zijn wangen vegend. ‘O, God, Geordie!’ Hij wiegde heen en weer en greep met beide handen zijn knieën vast.
Zelf schoot ik onwillekeurig ook in de lach, hoewel ik me toch wel zorgen maakte.
‘Ik wilde je geen moeilijkheden bezorgen,’ zei ik. ‘Denk je dat hij nog terugkomt?’
Hij snoof en veegde met een punt van zijn hemd zijn gezicht af. ‘O, jawel. Hij woont hier pal aan de overkant, in Wickham Wynd. Ik ga straks wel even bij hem langs… om het uit te leggen,’ zei hij. Opeens bedacht hij zich hoe lastig dit zou worden en voegde eraan toe: ‘God mag weten hoe!’ Even leek het erop dat hij weer in de lach zou schieten, maar hij wist zich te beheersen en stond op.
‘Heb je nog een andere broek?’ vroeg ik terwijl ik de natte broek over de toonbank hing om te drogen.
‘Ja — boven. Maar dat kan nog wel even wachten.’ Hij reikte met zijn lange arm in het kastje onder de toonbank en haalde er een keurig bordje uit te voorschijn, met daarop de woorden BEN EVEN WEG. Nadat hij het aan de buitenkant van de deur had gehangen en deze aan de binnenkant stevig had vergrendeld, wendde hij zich tot mij.
‘Ga je even met me mee naar boven?’ vroeg hij. Met glinsterende ogen bood hij mij uitnodigend zijn arm aan. ‘Als je dat tenminste niet al te immoreel vindt?’
‘Waarom ook niet?’ zei ik. De aanvechting om in lachen uit te barsten bevond zich vlak onder het oppervlak en bubbelde als champagne in mijn bloed. ‘We zijn per slot van rekening getrouwd?’
De bovenverdieping was verdeeld in twee kamers, één aan elke kant van de overloop en een kleine toiletruimte op de overloop zelf. De achterkamer werd kennelijk gebruikt voor opslag; de deur stond op een kier en ik zag houten kratten vol boeken, stapels pamfletten met touwtjes er omheen, vaten alcohol en poederinkt, en een bonte verzameling vreemd uitziende ijzerwaren, waarschijnlijk reserve-onderdelen voor de drukpers.
De voorkamer was zo sober als een monnikscel. Er stond een ladekastje met een aardewerken kandelaar erop, een lampetkan, een kruk en een smal bed, niet veel meer dan een veldbed. Ik haalde opgelucht adem. Hij sliep alleen.
Een snelle blik om mij heen bevestigde dat er in de hele kamer geen teken te vinden was van enige vrouwelijke aanwezigheid, en mijn hart begon weer een beetje normaal te kloppen. Het was wel duidelijk dat Jamie hier alleen woonde. Hij had het gordijn opzij geschoven dat een hoek van de kamer aan het zicht onttrok en aan de rij haken die ik daar zag hing niet veel meer dan een paar hemden, een jas en een lange grijze overjas, een grijze wollen cape en de broek waarvoor hij was gekomen.
Met zijn rug naar mij toe stopte hij zijn hemd in zijn schone broek, maar ik zag aan de strakke lijn van zijn schouders dat hij zich niet op zijn gemak voelde. Zelf voelde ik iets dergelijks in mijn eigen nek. Nu wij eenmaal van de eerste schrik bekomen waren, voelden wij ons allebei verschrikkelijk verlegen. Ik zag dat hij zijn schouders rechtte. Toen draaide hij zich naar mij om. Het hysterische lachen en het huilen was achter de rug, hoewel zijn gezicht nog steeds de sporen toonde van al die plotselinge emoties en ik wist dat voor mij hetzelfde gold.
‘Ik ben zo verschrikkelijk blij je weer te zien, Claire,’ zei hij met zachte stem. ‘Ik had niet gedacht je ooit… nou ja.’ Hij haalde zijn schouders op. Hij slikte en keek mij toen recht in de ogen. ‘Het kind?’ zei hij. Alles wat hij voelde was duidelijk van zijn gezicht te lezen; hoop, angst, en de moeite die het hem kostte die gevoelens in bedwang te houden.
Ik glimlachte en stak mijn hand naar hem uit. ‘Kom hier.’
Ik had er lang over nagedacht wat ik mee zou nemen op mijn reis door de stenen. Gezien mijn eerdere problemen met beschuldigingen van hekserij, was ik erg voorzichtig geweest. Maar er was iets wat ik mee had móeten nemen, ongeacht de eventuele consequenties als iemand ze ooit zou zien.
Ik ging op het bed zitten, trok hem naast mij en haalde het kleine, rechthoekige pakje uit mijn zak dat ik in Boston met zoveel zorg had ingepakt. Ik wikkelde de waterdichte verpakking eraf en legde de inhoud in zijn handen. ‘Alsjeblieft,’ zei ik.
Hij nam ze voorzichtig van me aan, als iemand die een onbekende en mogelijk gevaarlijke substantie aanraakt. Hij hield de foto’s tussen zijn grote handen. Het ronde gezichtje van een pasgeboren Brianna, haar kleine vuistjes om de rand van haar dekentje geklemd, de enigszins schuine oogjes gesloten in de nieuwe vermoeidheid van het bestaan, haar kleine mondje half open in haar slaap.
Ik keek naar zijn gezicht; hij zag letterlijk wit van schrik. Hij hield de foto’s dicht tegen zijn borst en staarde roerloos en met grote ogen voor zich uit, alsof hij zojuist door een pijl uit een kruisboog in zijn hart was getroffen — en in zekere zin was dat ook zo.
‘Deze heeft je dochter voor je meegegeven,’ zei ik. Ik trok zijn strakke gezicht naar me toe en kuste hem teder op de mond. Dat verbrak de trance; hij knipperde met zijn ogen en zijn gezicht kwam weer tot leven.
‘Mijn… ze…’ Zijn stem klonk hees. ‘Dochter. Mijn dochter. W-weet ze het?’
‘Ze weet het. Bekijk de andere maar eens.’ Ik trok de eerste foto uit zijn hand, zodat het volgende kiekje zichtbaar werd: Brianna van top tot teen onder het glazuur van haar eerste verjaardagstaart terwijl zij met een ondeugende en triomfantelijk lachende blik een nieuw pluchen konijn boven haar hoofd zwaaide.
Jamie maakte een gesmoord geluidje en zijn vingers werden slap. Ik nam het stapeltje foto’s uit zijn handen en reikte hem ze één voor één aan.
Brianna op tweejarige leeftijd, stevig ingepakt in haar dikke skipak, haar wangen zo rond en rood als appeltjes.
Bree toen ze vier was, haar haar als een glanzend kapje om haar hoofd, met haar linkerenkel op haar rechterknie, glimlachend tegen de fotograaf, keurig netjes in haar witte overgooiertje.
Op haar vijfde, als trotse bezitster van haar eerste lunchdoosje, in de rij voor de schoolbus die haar naar de kleuterschool zou brengen.
‘Ik mocht niet met haar mee; ze wilde alleen naar school. Ze is erg d-dapper en nergens bang voor…’ Ik kwam nauwelijks uit mijn woorden terwijl ik uitleg gaf bij de wisselende beelden die uit zijn handen gleden en op de grond vielen zodra hij de volgende foto uit mijn handen had gegrist.
‘O, God!’ zei hij, bij de foto van een tienjarige Bree, zittend op de keukenvloer, met haar armen om de nek van Smoky, de grote Newfoundlander. Het was een kleurenfoto en haar haar stak stralend af tegen de glanzende zwarte vacht van de hond.
Zijn handen trilden zo erg dat hij de foto’s niet langer zelf kon vasthouden; ik moest de laatste paar foto’s voor hem vasthouden — een volwassen Bree, lachend bij een paar vissen die ze had gevangen; in gedachten verzonken voor een raam; met een rood aangelopen gezicht en verwarde haren, leunend op de bijl die ze had gebruikt om haardhout mee te hakken. De foto’s toonden haar gezicht in alle mogelijke stemmingen, maar toch was het steeds hetzelfde gezicht, met die lange neus en die brede mond, die hoge, brede, platte Viking jukbeenderen en die schuine ogen — een meer verfijnde uitvoering van het gezicht van haar vader, van de man die naast me op het bed zat, wiens lippen geluidloos woorden vormden en wiens tranen geruisloos over zijn eigen wangen stroomden.
Hij spreidde een hand uit boven de foto’s, echter zonder de glanzende oppervlakken met zijn bevende vingers aan te raken. Vervolgens leunde hij, met de onwaarschijnlijke gratie van een grote, omvallende boom, langzaam naar mij toe. Hij begroef zijn gezicht tegen mijn schouder en stortte toen heel zachtjes en bijzonder grondig in.
Ik hield hem tegen mijn borst, met mijn armen stijf om die brede, schokkende schouders, en zag mijn eigen tranen op zijn haar vallen, zodat er kleine, donkere plekjes op de rossige lokken verschenen. Ik drukte mijn wang tegen de bovenkant van zijn hoofd en fluisterde hem zachtjes allerlei onzinwoordjes in, net alsof hij Brianna was. Ik dacht bij mezelf dat het wel een beetje op een chirurgische ingreep leek — ook al is de schade door middel van een operatie hersteld, dan blijft het genezen nog altijd een pijnlijke zaak.
‘Haar naam?’ Hij hief zijn gezicht naar me op en veegde met de rug van zijn hand zijn neus af. Hij pakte de foto’s weer op, zo voorzichtig alsof hij bang was dat zijn aanraking de afbeelding zou doen verdwijnen. ‘Hoe heb je haar genoemd?’
‘Brianna,’ zei ik trots.
‘Brianna?’ vroeg hij, met een fronsende blik op de foto’s. Wat een vreselijke naam voor zo’n klein wurmpje!’
Ik kromp ineen alsof hij me een klap had gegeven. ‘Het is helemaal geen vreselijke naam! Het is juist een mooie naam en bovendien heb je me zelf verteld haar zo te noemen! Hoe kom je er nu opeens bij dat het een vreselijke naam is?’
‘Heb ik je verteld haar zo te noemen?’ Hij knipperde met zijn ogen.
‘Ja, nou en of! Toen we… toen we… de laatste keer dat ik je zag.’ Ik klemde mijn lippen op elkaar om niet weer te gaan huilen. Even later had ik mijn gevoelens voldoende in bedwang om eraan toe te voegen: “Je hebt me zelf verteld de baby naar je vader te vernoemen. En die heette immers Brian?”
‘Inderdaad.’ Ik zag aan zijn gezicht dat hij moeite moest doen om niet te lachen. ‘Ja,’ zei hij. ‘Ja, je hebt gelijk, dat heb ik gezegd. Het is alleen dat… nou ja, ik dacht natuurlijk dat het een jongetje zou worden.’
‘En vind je het nu soms jammer dat ze een meisje is?’ Ik keek hem woedend aan en begon boos de foto’s bij elkaar te graaien. Hij legde zijn handen op mijn armen om me tegen te houden.
‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, dat vind ik niet jammer. Natuurlijk niet!’ Zijn mond vertrok. ‘Maar ik kan niet ontkennen dat zij een enorme schok voor me is, Sassenach. Net als jij.’
Even bleef ik hem stilletjes zitten aankijken. Ik had maanden de tijd gehad om mezelf hierop voor te bereiden en niettemin had ik knikkende knieën en zaten er allemaal knopen in mijn maag. Mijn verschijning had hem volkomen overvallen; geen wonder dat hij een beetje in de war was.
‘Ja, dat zal best. Had je liever niet gehad dat ik was gekomen?’ vroeg ik. Ik slikte moeizaam. Wil je… wil je dat ik weer wegga?’
Zijn handen klemden zich zo hard om mijn armen dat ik een gilletje slaakte. Toen hij zag dat hij me pijn deed, liet hij zijn greep verslappen, maar niettemin bleef hij me stevig vasthouden. Zijn gezicht was lijkbleek geworden na mijn woorden. Hij haalde een keer diep adem.
‘Nee,’ zei hij, zo kalm mogelijk. ‘Nee, dat wil ik niet. Ik…’ Hij zweeg abrupt en klemde zijn kaken op elkaar. ‘Nee,’ zei hij toen nogmaals, heel resoluut.
Zijn hand gleed langs mijn arm omlaag om de mijne vast te pakken en met zijn andere hand pakte hij de foto’s. Hij legde ze op zijn knie en boog zijn hoofd, zodat ik zijn gezicht niet kon zien.
‘Brianna,’ zei hij zacht. ‘Je spreekt het verkeerd uit, Sassenach. Ze heet Brianna.’ Nu sprak hij het uit met dat vreemde, zangerige accent van de Highlands, met de klemtoon op de eerste lettergreep terwijl de rest bijna onuitgesproken bleef. Breeanah.
‘Breeanah?’ zei ik, geamuseerd.
Hij knikte terwijl hij onafgebroken naar de foto’s bleef kijken. ‘Brianna,’ zei hij. Wat een prachtige naam.’
‘Ik ben blij dat je hem mooi vindt,’ zei ik.
Toen keek hij me aan en glimlachte heimelijk. ‘Vertel eens iets over haar.’ Zijn wijsvinger streelde het mollige gezichtje van de baby in het skipak. ‘Hoe was ze als klein meisje? Wat was haar eerste woordje toen ze leerde praten?’
Zijn hand trok me naar zich toe en ik nestelde me dicht tegen hem aan. Hij was groot en stevig en rook naar schone kleren en inkt, vermengd met een warme mannelijke geur die ik even opwindend als vertrouwd vond.
‘“Hond,’” zei ik. ‘Dat was haar eerste woordje. En het tweede was “Nee!”
Er verscheen een brede glimlach op zijn gezicht. ‘Ja, dat woordje hebben ze altijd gauw door. Dus ze houdt van honden?’ Hij maakte een soort waaier van de foto’s en zocht die met Smoky erop. Wat een mooie hond heeft ze daar. Wat is dat er voor een?’
‘Een Newfoundlander.’ Ik boog me over de foto’s heen. ‘Er zit er ook nog een bij met een puppy die ze van een vriend van mij had gekregen…’
Het was al schemerig geworden en de regen kletterde al geruime tijd op het dak toen ons gesprek werd verstoord door een heftig onderaards gerommel uit de omgeving van het met kant afgezette bovenlijfje van mijn Jessica Gutenburg-creatie. Het was een hele tijd geleden sinds ik die sandwich met pindakaas had gegeten.
‘Honger, Sassenach?’ vroeg Jamie, hetgeen ik een nogal overbodige vraag vond.
‘Eigenlijk wel, nu je het zegt. Bewaar je nog steeds lekkere hapjes in je bovenste la?’ Toen wij pas getrouwd waren, had ik de gewoonte ontwikkeld om altijd wat kleine hapjes bij de hand te hebben om zijn constante honger te stillen, en de bovenste la van elke ladekast in elk huis waar wij hadden gewoond, was dan ook altijd voorzien van een ruime keus aan broodjes, kleine cakejes of stukjes kaas.
Hij lachte en rekte zich uit. ‘Ja, dat doe ik nog steeds. Alleen zit er nu niet veel in; hooguit een paar oude broodjes. We kunnen beter naar de herberg gaan en…’ Opeens maakte de vrolijke blik op zijn gezicht plaats voor een verschrikte blik. Hij keek snel uit het raam, waar de hemel langzaam zachtpaars begon te kleuren. ‘De herberg! Jezus! Ik ben meneer Willoughby helemaal vergeten!’ Voordat ik iets kon zeggen was hij al overeind gesprongen om een paar schone sokken uit de la te trekken. Even later stond hij met een paar sokken in zijn ene hand en twee broodjes in de andere. Hij gooide de broodjes in mijn schoot en liet zich op het krukje vallen om haastig zijn sokken aan te trekken.
Wie is meneer Willoughby?’ Ik beet in een broodje en de kruimels vlogen in het rond.
‘Verdomme,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen mij, ‘ik had gezegd dat ik hem om twaalf uur zou komen halen, maar het is me helemaal door het hoofd geschoten! Inmiddels is het vast al een uur of vier!’
‘Inderdaad; ik heb de klok daarnet vier uur horen slaan.’
‘Verdomme!’ zei hij nogmaals. Nadat hij zijn voeten in een paar schoenen met tinnen gespen had gestoken, stond hij op, griste zijn jas van een haakje en bleef bij de deur nog even staan.
‘Ga je mee?’ vroeg hij.
Ik likte mijn vingers af, stond op en trok mijn cape aan. ‘Probeer me maar eens tegen te houden,’ zei ik.