41 Wij kiezen zee
Het was een kille, grauwe dag — andere dagen zijn er in december niet in Schotland — toen de Artemis aankwam in Cape Wrath, aan de noordwestkust.
Ik tuurde uit het raam van de herberg in de dichte grijze mist die de rotsen langs de kust aan het zicht onttrok. De omgeving leek akelig veel op het landschap in de buurt van het zeehondeneiland, met de stank van rottend zeewier in de lucht en het beuken van de golven, dat zo hard was dat je geen normaal gesprek kon voeren, zelfs niet in het kleine kroegje aan de haven. Jonge Ian was nu bijna een maand geleden ontvoerd. Het was al kerstmis geweest en we waren nog steeds in Schotland, slechts een paar kilometer van het zeehondeneiland verwijderd.
Ondanks de koude regen beende Jamie heen en weer over de kade, te rusteloos om binnen bij het vuur te blijven zitten. De zeereis van Frankrijk terug naar Schotland was niet veel beter voor hem geweest dan de eerste oversteek over het Kanaal en ik wist dat het vooruitzicht van twee of drie maanden aan boord van de Artemis hem met doodsangst vervulde. Tegelijkertijd was zijn ongeduld om de achtervolging op de ontvoerders in te zetten zo groot dat elk uitstel hem woedend maakte. Meer dan eens was ik midden in de nacht wakker geworden om te merken dat hij weg was en helemaal alleen door de straten van Le Havre liep.
Ironisch genoeg was dit laatste uitstel zijn eigen schuld. Wij hadden Cape Wrath aangedaan om Fergus op te pikken en met hem het kleine groepje smokkelaars dat hij namens ons was gaan halen, vlak voordat wij zelf naar Le Havre waren vertrokken.
‘Ik heb geen idee wat we in Indië zullen aantreffen, Sassenach,’ had Jamie tegen mij gezegd. ‘Ik ben niet van plan het in mijn eentje tegen een hele scheepslading piraten op te nemen, of om zij aan zij te moeten vechten met mannen die ik niet ken.’ De smokkelaars waren allemaal kustbewoners, niet gewend aan grote schepen, maar wel aan boten en de zee; zij zouden deel gaan uitmaken van de bemanning van de Artemis, die toch al mannen te kort kwam omdat het al zo laat in het seizoen was.
Cape Wrath was een kleine haven, waar in deze tijd van het jaar weinig gebeurde. Naast de Artemis lagen er alleen een paar kleine vissersboten en een sloep aangemeerd aan de kleine, houten werf. Er was echter wel een klein kroegje, waar de bemanning van de Artemis tijdens het wachten vrolijk zijn tijd doorbracht. De mannen die er niet in konden, stonden gewoon buiten onder de dakranden en lieten hun kameraden de kroezen bier door de ramen doorgeven. Jamie liep langs de kust en kwam alleen binnen om te eten — dan zat hij voor het vuur en zag ik de stoom opstijgen van zijn doorweekte kleren, hetgeen tekenend was voor zijn getergde gemoedstoestand, die ervoor zorgde dat de stoom bijna uit zijn oren kwam.
Fergus was laat. De enigen die het erg vonden om te wachten waren Jamie en Jareds kapitein. Kapitein Raines, een kleine, dikke, al wat oudere man, bracht bijna al zijn tijd door aan dek van zijn schip, met één oog op de bewolkte hemel en het andere op zijn barometer.
‘Dat spul ruikt sterk, Sassenach,’ merkte Jamie op, tijdens een van zijn korte bezoekjes aan de kroeg. Wat is het?’
‘Verse gember,’ antwoordde ik terwijl ik de restanten omhoog hield van de wortel die ik aan het raspen was. ‘Volgens mijn kruidenboeken is dit het allerbeste middel tegen misselijkheid.’
‘O, ja?’ Hij pakte het kommetje op, rook aan de inhoud en nieste luidruchtig, tot groot plezier van de andere aanwezigen. Ik griste de kom uit zijn handen voordat hij ermee kon knoeien.
‘Het is niet om op te snuiven,’ zei ik. ‘Je drinkt het in thee. En ik hoop in ‘s hemelsnaam maar dat het werkt, want anders zullen we jou uit het ruimwater moeten scheppen, als ruimwater tenminste is wat ik denk dat het is.’
‘O, maakt u zich maar geen zorgen, mevrouw,’ stelde een van de oudere matrozen mij gerust. ‘De meeste groentjes voelen zich de eerste paar dagen een beetje raar. Maar meestal gaat dat gauw genoeg weer over; tegen de derde dag zijn ze meestal gewend aan het deinen en het stampen, en dan klimmen ze even zo vrolijk in het want.’
Ik keek naar Jamie, die er bepaald niet vrolijk uitzag. Toch leek de opmerking hem enigszins gerust te stellen, want hij klaarde een beetje op en wenkte het vermoeide serveerstertje om een glas ale.
‘Misschien is het wel waar,’ zei hij. ‘Jared zei het ook al; dat zeeziekte meestal niet langer duurt dan een paar dagen, op voorwaarde dat de zee een beetje rustig blijft.’ Hij nam een slokje van zijn ale en toen, met groeiend zelfvertrouwen, een grotere slok. ‘Drie dagen moet ik het wel vol kunnen houden.’
Laat in de middag van de tweede dag verschenen er zes mannen die op hun harige Highlandponies langs de rotsachtige kust reden.
‘Raeburn rijdt voorop,’ zei Jamie, die met zijn hand boven zijn ogen de identiteit van de zes kleine puntjes probeerde vast te stellen. ‘Daarachter rijdt Kennedy en dan krijg je Innes — die mist zijn linkerarm, zie je? — en Meidrum, en dan moet dat MacLeod zijn, die twee rijden altijd naast elkaar. Is die laatste man nu Gordon, of Fergus?’
‘Dat moet Gordon zijn,’ zei ik, over zijn schouder meeturend, ‘hij is veel te dik om Fergus te kunnen zijn.’
‘Waar blijft Fergus in vredesnaam?’ vroeg Jamie aan Raeburn, zodra de smokkelaars waren begroet, aan hun nieuwe collega’s waren voorgesteld en aan een warme maaltijd en een lekker glas bier zaten.
Raeburn knikte en slikte haastig de laatste hap van zijn pasteitje door. ‘Hij zei tegen mij dat hij nog iets moest regelen en vroeg of ik de paarden wilde huren en aan Meidrum en MacLeod wilde vragen of ze ook mee wilden, want zij zaten op dat moment net op zee en werden pas een dag of twee later terug verwacht en-’
‘Wat moest hij dan nog regelen?’ vroeg Jamie op scherpe toon, maar Raeburn haalde slechts zijn schouders op. Jamie mompelde iets in het Gaëlisch, maar ging zonder verder nog iets te zeggen verder met eten.
Nu de bemanning — op Fergus na — compleet was, begonnen de volgende ochtend meteen de voorbereidingen voor het vertrek. Het dek was het toneel van een georganiseerde chaos, met mannen die heen en weer liepen, hun hoofd uit luiken staken en als dode vliegen uit het want leken te vallen. Jamie zorgde dat hij niemand voor de voeten liep, maar stak waar nodig zijn handen uit de mouwen, vooral bij karweitjes waar het op spierkracht in plaats van behendigheid aankwam. Wat hij echter voornamelijk deed was de weg langs de kust in de gaten houden.
We moeten vanmiddag vertrekken, anders missen we het getij,’ zei kapitein Raines op vriendelijke doch besliste toon. ‘Over vierentwintig uur krijgen we zwaar weer, de barometer is aan het dalen en ik voel het in mijn nek.’ Voorzichtig masseerde de kapitein het lichaamsdeel in kwestie en knikte naar de lucht, die sinds de vroege ochtend van helder in loodgrijs was veranderd. ‘Ik hijs de zeilen liever niet in een storm en als het de bedoeling is zo snel mogelijk naar West-Indië te varen —’
‘Ja, ik begrijp het, kapitein,’ viel Jamie hem in de rede. ‘Natuurlijk; u moet doen wat u het beste acht.’ Hij deed een stap naar achteren om een matroos te laten passeren en de kapitein liep, her en der bevelen uitdelend, weg.
Naarmate de dag vorderde, leek Jamie net zo beheerst als anders, maar ik zag dat zijn stijve vingers vaker dan anders tegen zijn been roffelden, het enige zichtbare teken van bezorgdheid. En bezorgd was hij zeker. Fergus was al bij hem sinds de dag, nu twintig jaar geleden, dat Jamie hem in een Parijs bordeel had gevonden en hem had ingehuurd om Charles Stuarts brieven te stelen. Sterker nog; Fergus woonde al op Lallybroch voordat Jonge Ian was geboren. De jongen was een soort jonger broertje voor Fergus geweest en Jamie was de enige vader die Fergus ooit had gekend. Ik kon me niets voorstellen wat dringend genoeg was om Fergus bij Jamie vandaan te houden. En dat kon Jamie ook niet, vandaar het stille geroffel van zijn vingers op de houten reling.
Toen was het tijd en rukte Jamie zijn blik met tegenzin los van het verlaten strand. De luikgaten werden gesloten, de touwen opgerold en een aantal matrozen sprongen aan wal om de trossen los te gooien; het waren er zes en elk kabeltouw was zo dik als mijn pols.
Ik legde zwijgend een hand op Jamie’s arm. ‘Kom maar mee naar beneden,’ zei ik. ‘Ik heb een spirituslamp. Ik zal wat hete gemberthee voor je zetten en dan kan je —’
Opeens hoorden we het geluid van een galopperend paard; het knerpen van hoeven op kiezelstenen weerkaatste tegen de rotsen en was al te horen voordat het paard in zicht kwam.
‘Daar heb je hem, de stommeling,’ zei Jamie, met opluchting in zijn stem. Hij wendde zich tot kapitein Raines en trok vragend zijn wenkbrauwen op. ‘Hebben we nog genoeg tijd? Goed, laten we dan gaan.’
Trossen los!’ bulderde de kapitein en meteen kwamen de wachtende matrozen in actie. De laatste kabeltouwen waarmee wij aan de meerpalen vast zaten werden losgegooid en keurig opgerold en overal om ons heen werden lijnen aangetrokken en wapperden zeilen en de eerste stuurman rende heen en weer over het dek en schreeuwde zijn bevelen met een stem als een roestige spijker.
Ik genoot van de manier waarop het dek onder mijn voeten begon te trillen toen het schip in beweging kwam; het leek wel of via de kracht van de opbollende zeilen het schip de energie van de voltallige bemanning opzoog.
‘O, God,’ zei Jamie met holle stem toen hij hetzelfde voelde. Hij greep zich vast aan de reling, sloot zijn ogen en slikte.
‘Meneer Willoughby zegt dat hij een middeltje heeft tegen zeeziekte,’ zei ik, hem medelijdend aankijkend.
‘Ha,’ zei hij terwijl hij zijn ogen weer opende. ‘Ik weet wat hij bedoelt, en als hij denkt dat ik hem zijn gang laat gaan — wat gaan we nou krijgen!’
Toen ik me omdraaide zag ik wat hij bedoelde. Fergus stond aan dek en stak zijn armen omhoog om een meisje omlaag te helpen, dat boven hem op de reling stond te wankelen. Haar lange, blonde haren wapperden in de wind. Het was Laoghaire’s dochter — Marsali MacKimmie.
Voordat ik iets kon zeggen, beende Jamie naar het stel toe. ^Wat is hier in godsnaam de bedoeling van, stelletje idioten?’ vroeg hij. Zeker een centimeter of dertig langer dan de beide jonge mensen, torende hij dreigend boven hen uit.
Wij zijn getrouwd,’ zei Fergus terwijl hij dapper voor Marsali ging staan. Hij keek zowel angstig als opgewonden en zijn gezicht zag bleek onder zijn zwarte haar.
‘Getrouwd!’ Jamie balde zijn vuisten langs zijn zijden en Fergus deed onwillekeurig een stap naar achteren, zodat hij bijna op Marsali’s tenen ging staan. ‘Hoe bedoel je, “getrouwd”?’
Ik nam aan dat dit een retorische vraag was, maar dat was het niet; Jamie’s inschatting van de situatie lag zoals gewoonlijk mijlen voor op de mijne en drong onmiddellijk door tot het cruciale punt.
‘Heb je al met haar geslapen?’ vroeg hij plompverloren. Ik stond achter hem, dus ik kon zijn gezicht niet zien, maar ik wist precies hoe hij keek, al was het alleen maar omdat ik het effect van zijn blik op Fergus’ gezicht kon zien. De Fransman werd nog een paar tinten bleker en likte langs zijn lippen.
‘Eh… nee, milord,’ zei hij, op hetzelfde moment dat Marsali met een woedende blik haar kinnetje naar voren stak en uitdagend zei: ‘Jazeker!’
Jamie keek even van de een naar de ander, snoof toen luidruchtig en draaide zich om. ‘Meneer Warren!’ riep hij over het dek naar de schipper. ‘Terug naar de wal, alstublieft!’
Meneer Warren, die juist iets naar de mannen in het want stond te schreeuwen, zweeg abrupt en staarde met open mond achtereenvolgens naar Jamie en — heel demonstratief — naar de langzaam uit het zicht verdwijnende kustlijn. In de enkele ogenblikken sinds de verschijning van het vermeende jonge bruidspaar, was de Artemis al zo’n duizend meter van de kust verwijderd en de steile rotswanden gleden steeds sneller voorbij.
‘Ik denk niet dat dat mogelijk is,’ zei ik. ‘Ik denk dat we al in de getijdestroming zitten.’
Hoewel hij zelf geen zeeman was, had Jamie voldoende tijd in het gezelschap van zeelui doorgebracht om te begrijpen dat de tijd en het getijde op niemand wachten. Hij haalde diep adem en maakte toen een gebaar met zijn hoofd naar de ladder die naar het benedendek voerde. ‘Kom dan maar mee naar beneden, allebei.’
In de kleine hut zaten Fergus en Marsali naast elkaar op een van de kooien en hielden elkaars hand stevig vast. Jamie gebaarde dat ik op de andere kooi moest gaan zitten en wendde zich vervolgens, met zijn handen op zijn heupen, tot het jonge paar. ‘Zo,’ zei hij, ‘en wat is dat nu allemaal voor onzin over trouwen?’
‘Het is waar, milord,’ zei Fergus. Hij zag lijkbleek, maar zijn donkere ogen schitterden van opwinding. Met zijn ene hand hield hij die van Marsali vast en zijn haak lag op zijn bovenbeen.
‘O, ja?’ zei Jamie, met een maximum aan scepsis. ‘En wie heeft jullie getrouwd?’
De twee keken elkaar even aan en Fergus likte langs zijn lippen alvorens antwoord te geven. Wij — wij hebben elkaar onze hand geschonken.’
‘In het bijzijn van getuigen,’ voegde Marsali eraan toe. In tegenstelling tot Fergus’ bleke gezicht had zij juist hoogrode blossen op haar wangen. Zij had haar moeders roze huidskleur, maar haar koppige kaaklijn moest ze van iemand anders hebben. Ze legde een hand op haar boezem, waar ik iets hoorde ritselen onder de stof. ‘Hier heb ik het contract, met de handtekeningen.’
Jamie gromde iets. Volgens de Schotse wet konden twee mensen inderdaad wettig in het huwelijk treden door ten overstaan van getuigen elkaar een hand te geven en zichzelf tot man en vrouw te verklaren.
‘Ja, goed,’ zei hij. ‘Maar jullie hebben nog niet met elkaar geslapen en in de ogen van de Kerk is een contract niet genoeg.’ Hij keek uit het raam, waar de kliffen nog maar net zichtbaar waren door de mist, en nam toen een besluit. ‘In Lewes nemen we de laatste proviand aan boord. Daar gaat Marsali van boord; ik zal twee mannen met haar mee sturen om haar terug te brengen naar haar moeder.’
‘Helemaal niet!’ riep Marsali uit. Zij schoot overeind en keek haar stiefvader woedend aan. ‘Ik ga met Fergus mee!’
‘Daar komt niets van in, meisje!’ snauwde Jamie. ‘Denk je dan helemaal niet aan je moeder? Om er zomaar zonder een woord vandoor te gaan en haar in doodsangst achter te laten —’
‘Ik heb haar wel degelijk wat laten weten.’ Marsali tilde haar vierkante kin hoog in de lucht. ‘Ik heb vanuit Inverness een brief gestuurd om haar te vertellen dat ik met Fergus was getrouwd en dat ik met jou meeging.’
‘God in de hemel! Ze zal denken dat ik er alles van afwist!’ zei Jamie geschrokken.
Wij — ik — heb mevrouw Laoghaire om de hand van haar dochter gevraagd, milord,’ zei Fergus. ‘Vorige maand toen ik op Lallybroch was.’
‘Ja, nou je hoeft me niet te vertellen wat ze zei,’ zei Jamie droogjes toen hij de rode blos op Fergus’ wangen zag verschijnen. ‘Maar het kwam er waarschijnlijk op neer dat ze het niet goed vond.’
‘Ze noemde hem een ellendeling!’ riep Marsali verontwaardigd uit. ‘En een misdadiger, en — en -’
‘Hij is ook een ellendeling en een misdadiger,’ zei Jamie. ‘En bovendien een invalide zonder enig bezit, zoals je moeder waarschijnlijk ook wel heeft opgemerkt.’
‘Dat kan me niet schelen!’ Marsali greep Fergus’ hand en wierp hem een liefdevolle blik toe. ‘Hij is de enige die ik wil.’
Enigszins uit het veld geslagen, wreef Jamie met zijn vinger over zijn lippen. Toen ging hij opnieuw in de aanval. ‘Dat kan wel zo zijn, maar je bent veel te jong om te trouwen.’
‘Ik ben vijftien; dat is oud genoeg!’
‘Ja, en hij is dertig!’ snauwde Jamie. Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, meisje. Het spijt me heel erg, maar ik kan dit niet toestaan. Bovendien is de reis veel te gevaarlijk —’
‘Je neemt haar toch ook mee!’ Marsali’s kin wees minachtend in mijn richting.
‘Laat Claire hierbuiten,’ zei Jamie op effen toon. ‘Wat zij doet gaat jou niets aan en —’
‘O, nee? Jij verlaat mijn moeder voor die Engelse hoer, zodat ze door de hele streek wordt uitgelachen, en zij gaat mij niets aan?’ Marsali sprong overeind en stampte met haar voet op de grond. ‘En jij hebt het verdomde lef om mij te vertellen wat ik mag doen?’
‘Jazeker,’ zei Jamie, zich met moeite bedwingend. ‘Mijn privé-zaken gaan jou niets aan —’
‘En de mijne gaan jou niets aan!’
Fergus stond verschrikt op en probeerde het meisje te kalmeren. ‘Marsali, ma chère, zo mag je niet tegen milord spreken. Hij is alleen —’
‘Ik spreek tegen hem zoals ik dat wil!’
‘Nee, dat doe je niet!’ Verrast door de strenge klank in Fergus’ stem knipperde Marsali met haar ogen. Hoewel hij slechts enkele centimeters langer was dan zijn jonge bruid, straalde de Fransman een soort autoriteit uit die hem veel groter deed lijken dan hij eigenlijk was. ‘Nee,’ zei hij, iets zachter nu. ‘Ga zitten, ma p’tite.’ Hij duwde haar terug op de kooi en ging voor haar staan. ‘Milord is meer dan een vader voor mij geweest,’ zei hij vriendelijk tegen het meisje. ‘Ik ben hem duizend maal mijn leven verschuldigd. Hij is ook jouw stiefvader. Hoe je moeder nu ook over hem denkt, hij heeft altijd goed voor haar en jou en je zusje gezorgd. Je bent hem op z’n minst enig respect verschuldigd.’
Marsali beet op haar lip en haar ogen glansden. Tenslotte boog ze haar hoofd voor Jamie. ‘Het spijt me,’ fluisterde ze en de gespannen atmosfeer in de hut klaarde iets op.
‘Het is al goed, meisje,’ zei Jamie nors. Hij keek haar aan en zuchtte. ‘Maar toch, Marsali, moeten we je terug sturen naar je moeder.’
‘Ik ga toch niet.’ Het meisje was aanzienlijk gekalmeerd, maar haar puntige kinnetje stak nog even koppig naar voren. Ze keek eerst naar Fergus en toen naar Jamie. ‘Hij zegt dat we nog niet met elkaar hebben geslapen, maar dat hebben we wel. Dat is in elk geval wat ik vol zal houden. Als je me naar huis stuurt, zal ik tegen iedereen zeggen dat ik met hem naar bed ben geweest; dus je ziet het — of ik ben getrouwd, of mijn goede naam is naar de knoppen.’ Haar stem klonk redelijk en vastberaden.
Jamie sloot zijn ogen. ‘Heer, bewaar me voor vrouwen,’ siste hij tussen zijn tanden. Hij deed zijn ogen weer open en keek haar woedend aan. ‘Goed dan!’ zei hij. ‘Je bent getrouwd. Maar dan doe je het ook goed, voor een priester. Zodra we in West-Indië aan land gaan, gaan we er een zoeken. En totdat jullie huwelijk door een priester is ingezegend, raakt Fergus je met geen vinger aan. Begrepen?’ Hij wierp hen beiden een strenge blik toe.
‘Ja, milord,’ zei Fergus, met een vreugdevolle blik. ‘Merci beaucoup!’
Marsali keek Jamie met half toegeknepen ogen aan, maar toen ze zag dat hij onvermurwbaar was, boog ze, met een zijdelingse blik op mij, zedig haar hoofd. ‘Ja, papa,’ zei ze.
De kwestie van Fergus’ huwelijk had Jamie’s aandacht tijdelijk van de bewegingen van het schip afgeleid, maar het effect van dat lapmiddeltje was niet blijvend. Niettemin hield hij zich grimmig staande, hoewel hij met de minuut groener werd, en weigerde benedendeks te gaan zolang de kustlijn van Schotland nog niet uit het zicht was verdwenen.
‘Misschien is het wel de laatste keer,’ zei hij somber toen ik hem trachtte over te halen om te gaan liggen. Hij leunde tegen de reling, waar hij zojuist overheen had gebraakt, en tuurde verlangend naar de weinig aantrekkelijke, grimmige kust achter ons.
‘Natuurlijk niet,’ zei ik, zonder erbij na te denken. ‘Je komt heus wel terug. Ik weet niet wanneer, maar dat je terugkeert weet ik zeker.’
Hij draaide zich naar mij om en keek mij verbaasd aan. Toen gleed er een flauwe glimlach over zijn gezicht. ‘Je hebt mijn graf gezien,’ zei hij zacht. ‘Ja?’
Ik aarzelde, maar het leek hem niet van streek te maken, dus knikte ik.
‘Het geeft niet,’ zei hij. Hij deed zijn ogen dicht en ademde diep in. ‘Vertel… vertel me alleen niet wanneer, als je dat niet erg vindt.’
‘Dat kan ik niet eens,’ zei ik. ‘Er stonden geen data op. Alleen je naam — en de mijne.’
‘De jouwe?’ Zijn ogen werden groot.
Ik knikte opnieuw en voelde mijn keel dichtknijpen bij de herinnering aan de granieten grafsteen. Het was wat ze wel een ‘huwelijkssteen’ noemen, een kwart cirkel, die zo uitgehouwen was dat hij samen met een tweede precies een complete boog kon vormen. Ik had natuurlijk alleen de ene helft gezien.
‘Al je namen stonden erop,’ zei ik. ‘Daarom wist ik zo zeker dat jij het moest zijn. En daaronder stond, “Beminde echtgenoot van Claire.” Op dat moment snapte ik niet hoe dat kon, maar nu natuurlijk wel.’
Hij knikte langzaam en liet het even op zich inwerken. ‘Ja, ik begrijp het. Nou ja, als ik dan maar weer in Schotland ben, en nog steeds met jou getrouwd — dan kan het “wanneer” me eigenlijk niet veel schelen.’ Hij schonk me een slap aftreksel van zijn gebruikelijke grijns en voegde eraan toe: ‘Het betekent ook dat we Jonge Ian veilig terug zullen vinden, want ik kan je wel vertellen, Sassenach, dat ik zonder hem nooit meer een voet in Schotland zal zetten.’
‘We vinden hem wel,’ zei ik, met een zekerheid die ik niet echt voelde. Ik legde een hand op zijn schouder en kwam naast hem staan om te kijken hoe Schotland langzaam in de verte verdween.
Tegen het vallen van de avond waren de rotsen van Schotland geheel in de mist verdwenen en had Jamie zich, tot op het bot verkleumd en zo wit als een vaatdoek, naar beneden laten brengen en in bed laten stoppen. Op dat moment waren de onvoorziene consequenties van zijn ultimatum aan Fergus duidelijk geworden. Er waren, naast die van de kapitein, maar twee kleine privé-hutten; als Fergus en Marsali geen hut mochten delen voordat hun huwelijk officieel was ingezegend, moesten Jamie en Fergus dus de ene delen en Marsali en ik de andere. Het beloofde een zware reis te worden, in meerdere opzichten.
Ik had gehoopt dat de zeeziekte enigszins zou zakken als Jamie het stijgen en dalen van de horizon niet meer kon zien, maar helaas was dat niet het geval.
‘Alweer?’ zei Fergus terwijl hij zich midden in de nacht slaperig op één elleboog oprichtte. ‘Hoe krijgt hij het voor elkaar? Hij heeft de hele dag niets gegeten!’
‘Dat moet je hem vertellen,’ zei ik, door mijn mond ademend terwijl ik met het bakje in mijn handen moeizaam door de kleine hut liep. Ik was nog niet gewend aan de deinende vloer onder mijn voeten en het viel niet mee mijn evenwicht te bewaren.
‘Laat mij maar, milady.’ Fergus zwaaide zijn blote voeten uit bed en stond op. Hij wankelde en viel bijna tegen me aan toen hij het bakje van me aanpakte. ‘Gaat u nu maar slapen, milady,’ zei hij. ‘Ik zorg wel voor hem.’
Tja…’ De gedachte aan mijn kooi was wel heel aanlokkelijk. Het was een lange dag geweest.
‘Ga maar, Sassenach,’ zei Jamie. Zijn gezicht zag lijkbleek en glinsterde van het zweet in het flauwe schijnsel van het kleine olielampje aan de muur. ‘Ik red me wel.’
Dit was absoluut niet waar, maar aan de andere kant kon ik ook niet veel voor hem uitrichten. Het weinige wat er voor hem gedaan kon worden kon Fergus ook wel doen; er bestond per slot van rekening geen geneesmiddel voor zeeziekte. We konden alleen maar hopen dat Jared gelijk had en dat het vanzelf over zou gaan zodra de Artemis de Atlantische Oceaan bereikte.
‘Goed dan,’ zei ik. ‘Misschien voel je je morgen wel wat beter.’
Jamie opende één oog, kreunde huiverend en deed het snel weer dicht. ‘Misschien ben ik dan wel dood,’ zei hij.
Met die opwekkende gedachte stapte ik het smalle gangpad in en struikelde bijna over meneer Willoughby, die opgekruld tegen de deur van de hut lag. Hij schrok op, maar toen hij zag dat ik het maar was, draaide hij zich langzaam op handen en knieën en kroop de hut in. Zonder acht te slaan op Fergus’ uitroep van walging ging hij aan de voet van de tafel liggen en viel prompt weer in slaap, met een blik van engelachtige tevredenheid op zijn kleine, ronde gezicht.
Mijn eigen hut bevond zich aan de overkant van de gang, maar ik bleef even staan om de frisse lucht in te ademen die van het bovendek naar beneden kwam. Ik hoorde de meest uiteenlopende geluiden, van het piepen en kraken van hout, overal om me heen, tot het klapperen van zeilen en het gieren van de tuigage en de flauwe echo van een kreet, ergens aan dek.
Ondanks het lawaai en de koude tocht lag Marsali heerlijk te slapen, een zwarte vorm in een van de twee kooien. Gelukkig maar; nu hoefde ik in elk geval geen pijnlijke gesprekken met haar te voeren.
Ondanks alles voelde ik toch een zeker medelijden met haar; dit was vast niet wat ze zich van haar huwelijksnacht had voorgesteld. Het was te koud om me uit te kleden; volledig gekleed kroop ik in mijn kleine kooi en lag te luisteren naar de geluiden van het schip. Ik hoorde het ruisen van de golven langs de romp, nog geen halve meter van mijn hoofd verwijderd. Het was een eigenaardig geruststellend geluid. Begeleid door het zingen van de wind en het flauwe geluid van kokhalzen aan de overkant van de gang, viel ik vredig in slaap.
De Artemis was een keurig schip — voor zover je daar wat schepen betreft van kunt spreken — maar wanneer je tweeëndertig mannen en twee vrouwen in een ruimte van vierentwintig meter lang en zeveneneenhalve meter breed stouwt, samen met zes ton gelooide huiden, tweeënveertig vaten zwavel en voldoende koper en tin om de hele Queen Mary mee te bekleden, heeft de algemene hygiëne daar vanzelfsprekend onder te lijden.
De tweede dag had ik al een rat gezien — een kleine rat, volgens Fergus, maar niettemin een rat — in het ruim waar ik mijn grote medicijnkist ging zoeken, die daar tijdens het inladen per ongeluk terecht was gekomen, ‘s Nachts hoorde ik een schuifelend geluid in mijn hut, hetgeen na het ontsteken van de lantaarn de voetstapjes bleken te zijn van enkele tientallen kakkerlakken die zich onmiddellijk uit de voeten maakten in de duisternis.
De plees, twee kleine, kwart ronde balkonnetjes aan beide zijden van het schip, vlak bij de boeg, bestonden uit niet veel meer dan een paar planken — met een strategisch geplaatste opening ertussen — die zo’n tweeëneenhalve meter boven de golven hingen, zodat de gebruiker op de meest ongelegen momenten bijna kon rekenen op enkele onverwachte plenzen koud zeewater. Ik vermoedde dat dit, samen met het dieet van gezouten varkensvlees en scheepsbeschuit, de oorzaak was van chronische constipatie bij zeelieden.
Meneer Warren, de schipper, vertelde mij trots dat de dekken elke ochtend werden gezwabberd, dat het koper werd gepoetst en dat alles keurig werd bijgehouden, hetgeen heel bewonderenswaardig was, gezien het feit dat wij ons wel degelijk aan boord van een schip bevonden. Toch kon al het poetsen en zwabberen ter wereld niet het feit verhullen dat wij ons met vierendertig mensen in een zeer beperkte ruimte bevonden en dat maar één van ons zich waste.
Met dat alles in mijn achterhoofd wist ik gewoon niet wat ik zag toen ik de tweede ochtend, op zoek naar kokend water, de deur van de kombuis opendeed.
Ik had hier dezelfde donkere, smoezelige toestand verwacht die ik in de hutten en de ruimen was tegengekomen, en werd verblind door het zonlicht dat door het raamwerk boven mijn hoofd op de rij koperen pannen scheen, die zo goed geschrobd waren dat de metalen bodems een roze glans hadden. Toen mijn ogen aan het licht gewend waren, zag ik dat de wanden van de kombuis uit ingebouwde kasten en rekken bestonden, die zo waren gebouwd dat ze waren opgewassen tegen de ruwste zeeën.
Blauwe en groene glazen flessen met specerijen, stuk voor stuk voorzichtig in vilt gevleid om beschadigingen te voorkomen, deinden zachtjes mee in hun rek boven de pannen. Messen, hakmessen en vleespennen lagen dodelijk te glimmen, in een hoeveelheid die voldoende leek om, mochten we die tegenkomen, een walvis mee uit te benen. Aan de scheidingswand hing een dubbelen plank met een rand, die vol stond met bollenglazen en ondiepe schalen, waarop een hoeveelheid verse raapstelen lag te ontspruiten. Op het fornuis stond een enorme pan te pruttelen, waar een heerlijk ruikende stoom van afkwam. En te midden van al deze smetteloze pracht stond de kok mij met een onheilspellende blik aan te kijken.
‘Eruit,’ zei hij.
‘Goedemorgen,’ zei ik, zo vriendelijk mogelijk. ‘Mijn naam is Claire Fraser.’
‘Eruit,’ herhaalde hij, op dezelfde effen toon.
‘Ik ben mevrouw Fraser, de vrouw van de supercarga, en ik fungeer deze reis als scheepsarts,’ zei ik, hem recht in de ogen kijkend. ‘Ik heb als het u even uitkomt zo’n dertig liter kokend water nodig, om de wc’s schoon te maken.’
Zijn kleine, helderblauwe oogjes werden zo mogelijk nog kleiner en helderder en de zwarte pupillen staarde mij aan als geweerlopen.
‘Ik ben Aloysius O’Shaughnessy Murphy,’ zei hij. ‘Scheepskok. En ik verzoek u uw voeten van mijn schone vloer te halen. Ik duld geen vrouwen in mijn kombuis.’ Hij keek mij vanonder de zwarte katoenen doek die hij om zijn hoofd droeg woedend aan. Hij was centimeters kleiner dan ik, maar maakte dat verschil goed door in omtrek zo’n negentig centimeter meer te meten, met de schouders van een worstelaar en een hoofd als een kanonskogel, dat zonder tussenkomst van een nek op zijn lichaam leek te zijn gezet. Een houten been maakte het geheel compleet.
Ik deed zo waardig mogelijk een stap naar achteren en sprak hem vanuit de betrekkelijke veiligheid van het gangpad toe.
‘In dat geval,’ zei ik, ‘kunt u het hete water naar boven laten brengen door het bakszeuntje.’
‘Misschien,’ zei hij. ‘Maar misschien ook niet.’ Hij keerde mij zijn brede rug toe en ging in de weer met een hakblok, een hakmes en een schapenbout.
Ik bleef even op de gang staan en dacht na. Ik hoorde het hakmes met grote regelmaat neerkomen op het blok. Meneer Murphy reikte naar zijn kruidenrek, pakte er zonder te kijken een fles af en strooide een behoorlijke hoeveelheid over het in stukken gehakte vlees. Ik rook de geur van gedroogde salie, onmiddellijk verdrongen door de scherpe lucht van een ui, die met een achteloze zwaai van het hakmes in tweeën werd gekliefd en bij het mengsel werd gegooid.
Zo te zien leefde de bemanning van de Artemis niet uitsluitend op gezouten varkensvlees en scheepsbeschuit. Ik begon enig idee te krijgen waar kapitein Raines zijn nogal peervormige lichaamsbouw aan te danken had. Ik stak mijn hoofd weer om het hoekje van de deur, maar zorgde ervoor dat ik buiten bleef staan. ‘Kardemom,’ zei ik resoluut. ‘Nootmuskaat, hele bolletjes. Dit jaar gedroogd. Verse anijs. Gemberwortel, twee grote, zonder lelijke plekken.’
Ik zweeg even. Meneer Murphy was opgehouden met hakken en het hakmes hing roerloos boven het blok.
‘En,’ voegde ik eraan toe, ‘een half dozijn vanillepeulen. Uit Ceylon.’
Langzaam draaide hij zich om en veegde zijn handen af aan zijn leren voorschoot. In tegenstelling tot zijn directe omgeving was nog het schort, nog de rest van zijn kleding smetteloos. Hij had een breed, blozend gezicht, en een puntige peper-en zoutkleurige snor, die zachtjes trilde toen hij me aankeek, als de voelsprieten van een heel groot insect. Zijn tong schoot naar buiten om zijn lippen af te likken.
‘Saffraan?’ vroeg hij hees.
‘Een half ons,’ zei ik prompt, ervoor wakend dat mijn stem al te triomfantelijk klonk.
Hij ademde diep in en ik zag de hebzucht in zijn kleine, blauwe oogjes. ‘Er ligt een mat voor de deur, mevrouw, dus misschien wilt u uw schoenen even vegen voordat u binnenkomt.’
Nadat ik een van de wc’s zo goed en zo kwaad als het ging met kokend water en Fergus’ hulp had gesteriliseerd, ging ik terug naar mijn hut om me op te knappen voor de lunch. Marsali was er niet; zij bekommerde zich waarschijnlijk om Fergus die op mijn aandringen welhaast bovenmenselijke inspanningen had moeten verrichten om de plee schoon te maken.
Ik maakte mijn handen schoon met alcohol, borstelde mijn haar en stak de gang over om te zien of Jamie — als door een wonder — misschien wat wilde eten of drinken. Eén blik genas mij echter van deze misvatting.
Marsali en ik hadden de grootste hut gekregen, hetgeen betekende dat wij allebei een ruimte tot onze beschikking hadden van ongeveer anderhalve meter in het vierkant, zonder de bedden mee te rekenen. Het waren een soort bedsteden, die in de wand waren gebouwd en iets meer dan anderhalve meter lang waren. Marsali paste keurig in de hare, maar ik was gedwongen me zo’n beetje op te vouwen, zodat ik vaak met kramp in mijn benen wakker werd.
Jamie en Fergus hadden soortgelijke kooien. Jamie lag op zijn zij, als een slak in zijn huisje ingeklemd tussen hoofd- en voeteneinde. Nu leek hij op dit moment toch wel erg veel op een slak, met zijn bleekgrauwe kleur, met groene en gele plekken die akelig contrasteerden met zijn rode haar. Toen hij me hoorde binnenkomen, deed hij één oog open, keek me wazig aan, en deed het weer dicht.
‘Het gaat nog niet best, hè?’ zei ik medelijdend.
Het oog ging weer open en hij leek iets te willen zeggen. Hij deed zijn mond open, veranderde van gedachten en klapte hem weer dicht. ‘Nee,’ zei hij, waarna hij het oog weer sloot.
Ik streelde voorzichtig zijn haar, maar hij voelde zich zo ellendig dat hij het niet eens merkte. ‘Kapitein Raines zegt dat het morgen wat rustiger weer wordt,’ zei ik. Niet dat de zee op dit moment zo ruw was, maar het schip deinde toch behoorlijk.
‘Kan me niet schelen,’ zei hij, ditmaal zonder zijn ogen open te doen. ‘Morgen ben ik toch dood — tenminste, dat hoop ik.’
‘Ik vrees van niet,’ zei ik, hoofdschuddend. ‘Niemand gaat dood aan zeeziekte; hoewel ik moet zeggen dat me dat verwondert als ik zo eens naar jou kijk.’
‘Dat niet.’ Hij deed zijn ogen open en kwam moeizaam een eindje overeind. De inspanning putte hem zo uit dat het zweet hem uitbrak en hij wit wegtrok. ‘Claire. Wees voorzichtig. Ik had het je eerder moeten vertellen, maar ik wilde je niet ongerust maken en ik dacht —’ Zijn gezicht veranderde. Gelukkig was ik vertrouwd genoeg met dit soort uiterlijke tekenen, dus was ik net op tijd met het bakje.
‘O, God.’ Hij lag er slap en uitgeput bij en zo wit als een doek.
Wat had je me moeten vertellen?’ vroeg ik, mijn neus optrekkend terwijl ik het bakje op de grond zette. Wat het ook, is, je had het me moeten vertellen voordat we vertrokken, want nu is het te laat.’
‘Ik had niet verwacht dat het zo erg zou zijn,’ mompelde hij.
‘Zo gaat het altijd,’ zei ik, nogal betweterig. ‘Maar wat wilde je me nu eigenlijk vertellen?’
‘Vraag maar aan Fergus,’ zei hij. ‘Zeg maar dat ik heb gezegd dat hij het je moest vertellen. En vertel hem ook maar dat Innes in orde is.’
Waar heb je het over?’ Ik begon me een beetje ongerust te maken; ijlen was geen normaal verschijnsel van zeeziekte.
Zijn ogen gingen open en vestigden zich met enige moeite op de mijne. Er parelden zweetdruppels op zijn voorhoofd en bovenlip. ‘Innes,’ zei hij. ‘Hij kan het niet zijn. Hij wil me niet vermoorden.’
Ik voelde een rilling over mijn rug lopen. ‘Gaat het wel goed met je, Jamie?’ Ik bette zijn gezicht en hij schonk me een zwak glimlachje. Hij had geen koorts en hij keek helder uit zijn ogen. Wie?’ vroeg ik, met het plotselinge gevoel dat er ogen in mijn rug prikten. Wie wil jou vermoorden?’
Weet ik niet.’ Ik zag dat zijn maag weer opspeelde, maar hij klemde zijn lippen op elkaar en wist zich te bedwingen. Vraag maar aan Fergus,’ fluisterde hij toen hij weer kon praten. ‘Onder vier ogen. Hij zal je alles vertellen.’
Ik voelde me verschrikkelijk hulpeloos. Ik had geen idee waarover hij het had, maar als hij in gevaar verkeerde, wilde ik hem niet alleen laten. ‘Ik wacht wel tot hij naar beneden komt,’ zei ik.
Zij ene hand lag naast zijn gezicht. Langzaam gleed hij onder zijn kussen en kwam weer te voorschijn met zijn dolk, die hij tegen zijn borst klemde.
‘Ik red me wel,’ zei hij. ‘Ga nu maar, Sassenach. Ik denk niet dat ze overdag iets zullen proberen. En misschien gebeurt er wel helemaal niets.’
Ik vond dit bepaald geen geruststelling, maar ik wist niet wat ik anders kon doen. Hij lag heel stil en hield als een stenen afbeelding op een graftombe de dolk tegen zijn borst.
‘Ga nu maar,’ mompelde hij opnieuw terwijl zijn lippen nauwelijks bewogen.
Toen ik de hut uitkwam, zag ik in de schaduw aan de andere kant van de gang iets bewegen. Toen ik goed keek, zag ik dat het meneer Willoughby was, die met zijn kin op zijn knieën op zijn hurken zat. Hij spreidde zijn knieën en boog beleefd zijn hoofd tussen zijn benen. ‘Geen zorgen, eerbare Eerste Vrouw,’ verzekerde hij mij fluisterend. ‘Ik goed oppassen.’
‘Mooi zo,’ zei ik, ‘ga daar vooral mee door.’ Toen ging ik, behoorlijk ongerust, op zoek naar Fergus.
Fergus, die ik in gezelschap van Marsali op het achterdek aantrof, waar hij naar een paar grote witte vogels in het kielwater van het schip stond te kijken, wist me een beetje gerust te stellen.
‘Wij zijn er niet zeker van dat iemand van plan is milord te vermoorden,’ legde hij uit. ‘De vaten in het pakhuis kunnen ook een ongelukje zijn geweest — zulke dingen heb ik wel vaker zien gebeuren — en datzelfde geldt voor de brand in de schuur, maar —’
‘Wacht eens even, jonge Fergus,’ zei ik terwijl ik zijn mouw vastgreep.’ Welke vaten en welke brand?’
‘O,’ zei hij verbaasd. ‘Heeft milord u dat niet verteld?’
‘Milord is zo ziek als een hond en kon mij alleen maar vertellen dat ik het aan jou moest vragen.’
Fergus schudde zijn hoofd en maakte een afkeurend geluidje met zijn tong. ‘Hij denkt nooit dat hij zo ziek zal worden,’ zei hij. ‘Maar het gebeurt altijd weer. En toch houdt hij, elke keer dat hij voet aan boord van een schip zet, vol dat het een kwestie van wilskracht is en dat hij er niets voor voelt om zich op zijn kop te laten zitten door zijn maag. Maar voordat hij op de kade staat ziet hij al groen.’
Dat heeft hij me nooit verteld,’ zei ik geamuseerd. ‘Koppige stommeling.’
Marsali was een beetje hooghartig achter Fergus blijven staan en had net gedaan alsof ik niet bestond. Bij deze onverwachte beschrijving van Jamie schoot zij echter onwillekeurig in de lach. Toen ze mij aankeek, wendde ze haastig haar blik af en staarde met rode wangen naar de zee.
Fergus haalde glimlachend zijn schouders op. ‘U weet hoe hij is, milady,’ zei hij vol genegenheid. ‘Al ligt hij op sterven, dan laat hij nog niets merken.’
‘Dan zou je nu toch eens even bij hem moeten gaan kijken,’ zei ik op sarcastische toon. Tegelijkertijd kreeg ik toch een beetje een warm gevoel. Fergus verkeerde al twintig jaar lang bijna dagelijks in Jamie’s gezelschap en toch toonde Jamie hem niet de zwakheden die ik wel van hem te zien kreeg. Als hij op sterven lag, zou hij het vast en zeker wel aan mij laten merken.
‘Mannen,’ zei ik, hoofdschuddend.
‘Milady?’
‘Laat maar,’ zei ik. ‘Je zou me iets vertellen over vaten en branden.’
‘Dat is waar ook.’ Fergus streek met zijn haak zijn dikke zwarte haar naar achteren. ‘Het was de dag voordat ik u terugzag, milady, bij madame Jeanne.’
De dag dat ik naar Edinburgh was teruggekeerd, niet meer dan een paar uur voordat ik Jamie in de drukkerij had gevonden. Hij was die nacht samen met Fergus en een groepje van zes mannen in de haven van Burntisland geweest, om gebruik te maken van de late winterse zonsopgang om een aantal vaten madera op te halen, die samen met een lading onschuldig meel was binnengesmokkeld.
‘Madera trekt niet zo gauw in het hout als andere wijnen,’ zei Fergus. ‘Brandewijn kan je bijvoorbeeld niet zomaar onder de neus van de douane binnensmokkelen, want de honden ruiken het meteen. Maar madera ruiken ze niet, als het tenminste in nieuwe vaten zit.’
‘Honden?’
‘Sommige douane-inspecteurs hebben honden, milady, die erop getraind zijn om smokkelwaar zoals tabak en brandewijn te ruiken.’ Hij kneep zijn ogen half dicht tegen de stevige zeebries. ‘We hadden de madera al veilig uitgeladen en naar het pakhuis gebracht — een van de pakhuizen die zogenaamd van lord Dundas is, maar in werkelijkheid eigendom is van milord en madame Jeanne.’
‘Ik begrijp het,’ zei ik, met datzelfde nare gevoel in mijn maag als toen Jamie de deur van het bordeel aan Queen Street voor me openhield. ‘Dus ze zijn partners?’
‘Zo’n beetje,’ antwoordde Fergus spijtig. ‘Milord heeft slechts een aandeel van vijf procent, in ruil voor het vinden van de plek en het feit dat hij alles regelt. Het drukkersvak is veel minder lucratief dan het beheren van een hôtel de joie.’
Marsali keek niet om, maar ik meende haar schouders te zien verstrakken.
‘Dat geloof ik graag,’ zei ik. Edinburgh en madame Jeanne lagen per slot van rekening ver achter ons. ‘Schiet nu eens op met je verhaal. Straks heeft iemand Jamie zijn keel al afgesneden voordat ik eindelijk weet waarom.’
‘Natuurlijk, milady.’ Fergus knikte verontschuldigend.
De smokkelwaar was, in afwachting van de verkoop, veilig verborgen, en de smokkelaars waren er even bij gaan zitten om bij wijze van ontbijt iets te drinken, alvorens bij daglicht weer naar huis te gaan. Twee van de mannen hadden meteen hun deel opgeëist, omdat ze het geld nodig hadden om speelschulden af te lossen en eten te kopen voor hun gezinnen. Jamie had met hun verzoek ingestemd en was naar het kantoor van het pakhuis gelopen, waar hij een hoeveelheid goud bewaarde. Terwijl de mannen in een hoekje van het pakhuis van hun whisky zaten te genieten, waren hun grappen en grollen onderbroken door een plotselinge trilling die de vloer onder hun voeten deed schudden.
‘De boel stort in!’ riep MacLeod, een ervaren pakhuisknecht, en de mannen hadden zich onmiddellijk in veiligheid gesteld, nog voordat zij het grote rek met okshoofden vlak bij het kantoortje in beweging hadden zien komen. Een gigantisch vat rolde gracieus van de stapel, om in een welriekende poel van bier uiteen te spatten, binnen enkele seconden gevolgd door zijn al even monsterachtige soortgenoten.
‘Milord liep vlak voor het rek langs,’ zei Fergus, hoofdschuddend. ‘Het is werkelijk een godswonder dat hij niet verpletterd is.’ Een stuiterende ton had hem op een haar na gemist en aan een volgende was hij ontsnapt door een snoekduik te nemen en zich onder een leeg wijnrek te laten rollen.
‘Zoals ik al zei, zulke dingen gebeuren wel vaker,’ zei Fergus schouderophalend. ‘Elk jaar komen er wel een stuk of tien mannen bij zulke ongelukken om, alleen al in de pakhuizen in de buurt van Edinburgh. Maar samen met al die andere dingen…’
De week voor het incident met de vaten was er een kleine schuur vol verpakkingsstro in vlammen opgegaan terwijl Jamie er aan het werk was. Een lantaarn die tussen hem en de deur stond was omgevallen, zodat het stro vlam had gevat en Jamie achter een plotselinge muur van vlammen opgesloten had gezeten in een schuur zonder ramen.
‘Gelukkig was het een gammele constructie en waren de planken half verrot. Het brandde als een fakkel, maar milord slaagde erin een gat in de achterwand te trappen en ongedeerd naar buiten te kruipen. Eerst dachten we dat de lantaarn uit zichzelf was omgevallen en waren we blij dat hij had weten te ontkomen. Later vertelde milord me echter dat hij een geluid had gehoord — misschien een schot, of misschien het kraken van de oude planken — en dat op hetzelfde moment dat hij zich omdraaide de vlammen voor hem omhoog waren geschoten.’
Fergus zuchtte. Hij zag er moe uit en ik vroeg me af of hij ‘s nachts misschien wakker was gebleven om Jamie te helpen. ‘Dus u ziet het,’ zei hij, opnieuw zijn schouders ophalend, ‘we weten het niet. Het kan allemaal een kwestie van pech zijn geweest — maar misschien ook niet. Maar als je al die dingen bij elkaar combineert met wat er bij Arbroath is gebeurd —’
‘Het is dus mogelijk dat er zich een verrader onder de smokkelaars bevindt,’ zei ik.
‘Precies, milady.’ Fergus krabde op zijn hoofd. ‘Maar wat milord nog verontrustender vindt is die man die bij madame Jeanne door de Chinees is neergeschoten.’
‘Omdat jullie denken dat hij een douane-agent was, die Jamie van de haven naar het bordeel heeft gevolgd? Volgens Jamie kon dat niet, omdat hij geen volmacht had.’
‘Dat is nog geen sluitend bewijs,’ merkte Fergus op. ^Wat erger was, was het boekje dat hij in zijn zak had.’
‘Het Nieuwe Testament?’ Ik zag niet in hoe dat er iets mee te maken kon hebben, en zei dat ook.
‘O, maar dat kan wel degelijk, milady — of liever gezegd, dat zou kunnen,’ verbeterde Fergus zichzelf. ‘Want ziet u, het was een boekje dat milord zelf had gedrukt.’
‘Ik begrijp het,’ zei ik langzaam, ‘althans, ik begin het te begrijpen.’
Fergus knikte ernstig. ‘Dat de douane de brandewijn helemaal naar het bordeel heeft kunnen volgen zou natuurlijk al heel erg zijn, maar niet fataal — dan zouden we gewoon een andere schuilplaats kunnen zoeken; milord heeft zelfs al een regeling getroffen met de eigenaren van twee herbergen die… maar dat doet er nu niet toe.’ Hij wuifde het weg. ‘Maar dat agenten van de Kroon de beruchte smokkelaar Jamie Roy in verband hebben kunnen brengen met de respectabele meneer Malcolm van Carfax Close…’ Hij spreidde zijn handen. ‘Begrijpt u wel?’
Ik begreep het. Als de douane te dicht op het spoor van zijn smokkeloperaties zou komen, kon Jamie zijn helpers verspreiden, zijn schuilplaatsen opheffen en een tijdje verdwijnen, totdat de kust weer veilig was om zijn illegale activiteiten te hervatten. Maar als zijn twee identiteiten met elkaar in verband werden gebracht, beroofde hem dat niet alleen van zijn beide bronnen van inkomsten, maar bestond tevens de kans dat zijn echte naam aan het licht zou komen, hetgeen naar zijn opruiende activiteiten zou leiden en vervolgens ook naar Lallybroch en zijn verleden als opstandeling en veroordeelde verrader. Ze zouden bewijs genoeg kunnen verzamelen om hem tien keer op te hangen — en één keer was al genoeg.
‘Ik begrijp het heel goed,’ zei ik. ‘Dus Jamie maakte zich niet alleen zorgen om Laoghaire en Hobart MacKenzie toen hij tegen Ian zei dat wij maar beter een tijdje naar Frankrijk konden verdwijnen.’ Vreemd genoeg voelde ik me enigszins opgelucht door Fergus’ onthullingen. Ik was gelukkig niet de enige reden voor Jamie’s verbanning. Mijn terugkeer had de crisis met Laoghaire misschien versneld, maar voor dit alles was ik niet verantwoordelijk.
‘Precies, milady. En toch zijn we er niet zeker van dat een van de mannen ons heeft verraden — of dat hij van plan is milord te vermoorden.’
‘Daar zeg je wat,’ zei ik. Als een van de smokkelaars het plan had opgevat Jamie voor geld te vermoorden, was dat tot daaraan toe. Maar als het motief persoonlijke wraak was, zou de man zich wellicht gedwongen voelen de zaak eigenhandig op te knappen nu wij — tijdelijk — buiten het bereik van de koninklijke douane waren.
‘Als het zo is,’ vervolgde Fergus, ‘dan is het een van de zes mannen die ik van milord moest vragen ons op deze reis te vergezellen. Die zes waren erbij toen de vaten vielen en toen de schuur afbrandde; ze zijn ook alle zes in het bordeel geweest.’ Hij zweeg even. ‘En bovendien waren ze er alle zes bij toen wij in Arbroath in een hinderlaag liepen en die opgehangen commies vonden.’
Weten ze allemaal van het bestaan van de drukkerij?’
‘O, nee, milady! Milord heeft er altijd voor gezorgd dat geheim te houden voor de smokkelaars — maar het is natuurlijk altijd mogelijk dat een van hen hem in Edinburgh op straat heeft zien lopen, hem naar Carfax Close is gevolgd en op die manier achter het bestaan van A. Malcolm is gekomen.’ Hij glimlachte wrang. ‘Milord is niet bepaald de onopvallendste man die je je kunt voorstellen, milady.’
‘Dat is waar,’ zei ik, al even wrang. ‘Maar nu kent iedereen zijn echte naam — kapitein Raines noemt hem Fraser.’
‘Ja,’ zei hij, met een flauw glimlachje. ‘Daarom moeten we er dus achter zien te komen of we inderdaad een verrader aan boord hebben — en wie hij is.’
Terwijl ik naar hem stond te kijken, besefte ik voor het allereerst dat Fergus wel degelijk een volwassen man was — en een gevaarlijke ook. Ik had hem gekend als een enthousiast jongetje met grote, vooruitstekende tanden en voor mij zou hij altijd iets van dat jongetje blijven houden. Maar er was heel wat tijd verstreken sinds hij een Parijs straatjochie was.
Marsali had gedurende het grootste deel van het gesprek naar de zee staan staren, omdat ze kennelijk niet het risico wilde lopen met mij te moeten praten. Maar ze had natuurlijk wel staan luisteren en ik zag een huivering door haar smalle schoudertjes gaan — alleen wist ik niet of het van de kou of van angst was. Toen ze ermee had ingestemd om met Fergus van huis weg te lopen, had ze natuurlijk niet gerekend op een lange zeereis met een potentiële moordenaar aan boord.
‘Je kunt Marsali beter naar beneden brengen,’ zei ik tegen Fergus. ‘Ze begint een beetje blauw te zien. Maak je geen zorgen,’ zei ik op koele toon tegen Marsali zelf, ‘ik kom voorlopig nog niet naar de hut.’
Wat gaat u doen, milady?’ Fergus keek mij een beetje argwanend aan. ‘Milord zou niet willen dat u —’
‘Ik ben niets van plan,’ stelde ik hem gerust. ‘Ik ga naar de kombuis.’
‘De kombuis?’ Zijn smalle, zwarte wenkbrauwen schoten omhoog.
‘Om te vragen of Aloysius O’Shaughnessy Murphy misschien een middeltje weet tegen zeeziekte,’ zei ik. ‘Als we Jamie niet snel op de been krijgen, zal het hem weinig kunnen schelen of iemand hem de keel afsnijdt of niet.’
Murphy, gunstig gestemd met een onsje gedroogde sinaasappelschil en een fles van Jareds beste rode wijn, was maar al te bereid om te helpen. Sterker nog, hij leek het als een persoonlijke uitdaging op te vatten om Jamie iets voor te zetten wat hij binnen kon houden. Urenlang stond hij peinzend voor zijn kruidenrek en voorraden — maar alles was vergeefs.
Wij kregen geen stormen te verduren, maar de winterse wind zorgde voor een flinke golfslag en de Artemis ploeterde door golven die soms wel drie meter hoog werden. Wanneer ik naar het hypnotiserende opspringen en dalen van het achterschip tegen de horizon stond te kijken, kon het af en toe gebeuren dat ik zelf ook een akelig gevoel in mijn maag kreeg, zodat ik mijn blik maar snel afwendde.
Jamie vertoonde geen tekenen dat hij Jareds opbeurende voorspellingen ging waarmaken en van het ene moment op het andere aan de deining gewend zou zijn en kiplekker overeind zou springen. Hij bleef in zijn kooi liggen, had nog steeds de kleur van ranzige custardvla en kwam alleen in beweging om naar de plee te wankelen. Meneer Willoughby en Fergus bewaakten hem om beurten, vierentwintig uur per dag.
Aan de positieve kant van de balans stond het feit dat geen van de zes smokkelaars tot dusverre iets had gedaan wat als bedreigend kon worden opgevat. Stuk voor stuk waren zij bezorgd om Jamie’s welzijn en hadden zij hem — zorgvuldig in de gaten gehouden — opgezocht in zijn hut, zonder dat er ook maar iets verdachts was gebeurd.
Wat mij betreft, ik bracht mijn dagen door met het verkennen van het schip, het behandelen van de kleine medische noodgevallen die op een schip aan de orde van de dag zijn — een gekneusde vinger, een gebroken rib, bloedend tandvlees en een ontstoken kies — en het fijnstampen van kruiden en het maken van medicijnen, in een hoekje van de kombuis, waar ik bij Murphy’s gratie mocht werken.
Wanneer ik opstond had Marsali onze gezamenlijke hut al verlaten en wanneer ik er ‘s avonds terugkeerde sliep zij al. Tijdens de maaltijden en wanneer wij elkaar op het kleine schip per ongeluk tegen het lijf liepen, bejegende zij mij met een zwijgende vijandigheid. Ik nam aan dat deze vijandigheid ten dele het resultaat was van haar natuurlijke gevoelens voor haar moeder, en ten dele het resultaat van haar frustratie over het feit dat zij de nachten in mijn gezelschap moest doorbrengen terwijl ze liever bij Fergus was geweest.
Maar als zij nog steeds maagd was — en aan haar verongelijkte gedrag te oordelen was ik er vrij zeker van dat dat het geval was — was dat volledig te danken aan Fergus’ respect voor Jamie’s wensen. Als persoonlijke bewaker van zijn stiefdochters deugdzaamheid stelde Jamie op dit moment niet veel voor.
Wat, moet hij die bouillon ook al niet?’ zei Murphy. Er verscheen een dreigende blik op het brede, rode gezicht van de kok. ‘Ik ken mensen die van hun sterfbed zijn opgestaan van een slokje van die bouillon!’ Hij pakte de kom van Fergus aan, rook er kritisch aan en hield hem onder mijn neus. ‘Hier, ruik nu eens, mevrouw. Mergpijpjes, knoflook, karwijzaad en een beetje varkensvet voor de smaak, alles zorgvuldig door een lapje gezeefd, omdat sommige mensen die last van hun maag hebben geen stukjes kunnen verdragen, maar hier zult u geen stukjes in aantreffen, niet één!’
De bouillon had inderdaad een heldere, goudbruine kleur en rook zo lekker dat ik er zelf van begon te watertanden, ondanks het uitstekende ontbijt dat ik nog geen uur geleden had klaargemaakt. Kapitein Raines had een gevoelige maag, vandaar dat hij nogal zijn best had gedaan om een goede kok te vinden en de kombuis goed te bevoorraden, hetgeen de officierstafel zeer ten goede kwam.
Murphy, met zijn houten been en de omvang van een rumvat, zag eruit als het toonbeeld van een echte piraat, maar genoot in werkelijkheid de reputatie van de beste scheepskok van Le Havre — zoals hij mij zelf had verteld, zonder de minste grootspraak. Hij beschouwde gevallen van zeeziekte als een persoonlijke uitdaging en het feit dat Jamie nu al vier dagen plat lag zat hem bijzonder dwars.
‘Ik weet zeker dat het een heerlijke bouillon is,’ verzekerde ik hem. ‘Alleen kan hij gewoon helemaal niets binnenhouden.’
Murphy bromde iets, maar draaide zich om en goot de overgebleven bouillon zorgvuldig in een van de vele ketels die dag en nacht op het vuur stonden te pruttelen. Met een boze blik opende hij een kastje, deed het weer dicht en begon binnensmonds mompelend in een voorraadkist te rommelen.
‘Een beetje scheepsbeschuit, misschien?’ mompelde hij. ‘Droog, dat moeten we hebben. Misschien een scheutje azijn; iets zuurs, laten we zeggen…’
Ik keek gefascineerd toe hoe de dikke, worstvormige vingers van de kok handig tussen de voorraden zochten, er een paar lekkere hapjes uit plukten en die snel op een dienblad zetten.
‘Hier, laten we dit maar eens proberen,’ zei hij, mij het blad overhandigend. ‘Laat hem een beetje op die zure augurken zuigen, maar laat hem er nog niet in bijten. Daarna geeft u hem een hapje droge scheepsbeschuit—volgens mij zitten er nog geen beestjes in — maar zorg ervoor dat hij er geen water bij drinkt. Daarna een hapje augurk, goed kauwen, om het speeksel te laten vloeien, dan weer wat scheepsbeschuit en zo voort. Wanneer dat er eenmaal in blijft, kunnen we verder met custard, die ik gisteravond vers heb gemaakt voor de kapitein. En als hij dat binnenhoudt…’ Zijn stem volgde me naar de gang met het opnoemen van alles wat maar eetbaar was. ‘… broodpap, gemaakt met verse geitenmelk… room, geklopt met whisky en een lekker eitje erdoor…’ riep hij me door de gang achterna terwijl ik voorzichtig de hoek om liep met mijn volgeladen dienblad en over meneer Willoughby heen stapte, die zoals gebruikelijk als een klein, blauw schoothondje in een hoekje van de gang voor Jamie’s deur lag.
Zodra ik de hut echter binnenkwam, zag ik al dat Murphy’s culinaire inspanningen weer voor niets waren geweest. Zoals de meeste mannen die zich niet goed voelen, was Jamie erin geslaagd zijn directe omgeving zo deprimerend en oncomfortabel mogelijk te maken. De kleine hut was donker en benauwd, de kleine kooi bedekt met een lap, teneinde alle licht en lucht buiten te sluiten, en half volgestapeld met een wirwar van klamme dekens en ongewassen kleren.
Wakker worden,’ riep ik opgewekt. Ik zette het dienblad neer en trok het geïmproviseerde gordijn open, wat een van Fergus’ overhemden bleek te zijn. Het weinige licht dat binnenviel, viel op een gezicht dat spookachtig bleek zag.
Hij opende zijn ene oog ongeveer een millimeter. ‘Ga weg,’ zei hij, en deed het weer dicht.
‘Ik heb een lekker ontbijtje voor je meegebracht,’ zei ik vastberaden.
Het oog ging weer open, ijzig blauw en glazig. ‘Ik wil het woord “ontbijt” niet horen.’
‘Dan noemen we het gewoon een lunch,’ zei ik. ‘Het is er laat genoeg voor.’ Ik trok een krukje naast zijn bed, pakte een augurk van het blad en hield die uitnodigend onder zijn neus. ‘Het is de bedoeling dat je hier alleen maar op zuigt,’ zei ik.
Langzaam ging nu ook het andere oog open. Hij zei niets, maar de twee blauwe irissen bekeken mij met een uitdrukking waaruit zoveel woede sprak dat ik de augurk maar haastig weghaalde.
Langzaam zakten de oogleden weer dicht.
Ik bekeek de ravage fronsend. Hij lag op zijn rug, met opgetrokken knieën. Hoewel de ingebouwde kooi de slaper meer stabiliteit bood dan de hangmatten van de bemanningsleden, was hij ontworpen voor het gros van de passagiers die — aan de afmetingen van de kooi te zien — een gemiddelde lengte moesten hebben van hooguit één meter zestig.
‘Je kunt daar nooit comfortabel in liggen,’ zei ik.
‘Dat lig ik ook niet.’
Wil je niet liever een hangmat proberen? Dan zou je in elk geval languit —’
‘Dat wil ik niet.’
‘De kapitein zegt dat hij een ladingslijst van je nodig heeft — zodra je daartoe in staat Bent.’
Hij deed een korte, hier niet nader te omschrijven suggestie wat kapitein Raines wat hem betreft met zijn lijst kon doen en nam niet eens de moeite zijn ogen open te doen.
Ik zuchtte en pakte zijn slappe hand op. Die voelde koud en klam aan en zijn polsslag was erg snel.
‘Goed,’ zei ik. ‘Misschien kunnen we iets proberen wat ik vroeger wel eens met operatiepatiënten deed. Dat leek vaak te helpen.’
Hij kreunde zacht, maar protesteerde niet.
Ik had de gewoonte ontwikkeld om een paar minuten met patiënten te praten voordat zij naar de operatiekamer werden gebracht. Mijn aanwezigheid leek hen gerust te stellen en ik had gemerkt dat zij het, als ik hun aandacht op iets heel anders dan de komende beproeving kon vestigen, na de operatie beter deden — er waren minder nabloedingen, de misselijkheid van de narcose was minder en zij leken sneller te genezen. Ik had het vaak genoeg zien gebeuren om te geloven dat het geen toeval was; Jamie had er niet ver naast gezeten toen hij Fergus vertelde dat de geest soms sterker was dan het lichaam.
‘Laten we eens aan iets prettigs denken,’ zei ik, mijn stem zo laag en zacht mogelijk makend. ‘Denk maar aan Lallybroch, aan de heuvels achter het huis. Denk aan de pijnbomen — kun je de naalden ruiken? Denk aan de rook die op een heldere dag uit de keukenschoorsteen komt en aan een appel in je hand. Denk eraan hoe die appel aanvoelt in je hand, hard en glad en -’
‘Sassenach?’ Jamie’s ogen waren nu allebei open en keken mij intens geconcentreerd aan. Zweetdruppeltjes parelden op zijn slapen.
‘Ja?’
‘Ga weg.’
‘Wat?’
‘Ga weg,’ herhaalde hij, op vriendelijke toon, ‘anders breek ik je nek. Ga weg. Nu.’
Ik stond met grote waardigheid op en liep de hut uit.
Meneer Willoughby stond op de gang en tuurde peinzend naar binnen.
‘U hebt zeker niet toevallig die stenen ballen meegebracht?’ vroeg ik.
‘Jawel,’ antwoordde hij verbaasd. ‘Willen gezonde ballen voor Tsei-mi?’ Hij begon in zijn mouw te zoeken, maar ik hield hem met een handgebaar tegen.
Wat ik wil is hem ermee op zijn kop slaan, maar ik denk niet dat Hippocrates dat goed had gevonden.’
Meneer Willoughby glimlachte onzeker en boog een aantal keren zijn hoofd, in een poging zijn waardering duidelijk te maken voor wat hij dacht dat ik bedoelde.
‘Laat maar,’ zei ik. Ik keek over mijn schouder naar de berg stinkend beddengoed. Die bewoog een beetje en er kwam een grijpende hand te voorschijn, die voorzichtig over de grond tastte totdat hij het bakje vond dat daar stond. De hand greep het bakje, verdween ermee onder de smoezelige dekens en even later hoorde ik het geluid van moeizaam kokhalzen.
‘Stomme kerel!’ zei ik, met een mengeling van machteloosheid en medelijden — en een vleugje bezorgdheid. Een oversteek over het Kanaal van tien uur was tot daaraan toe; hoe zou hij er echter aan toe zijn na twee maanden op deze manier te hebben doorgebracht?
‘Kop van varken,’ zei meneer Willoughby, met een luguber knikje. ‘Hij is rat, denken u, of misschien draak?’
‘Hij stinkt naar een hele dierentuin,’ zei ik. ‘Maar vanwaar die draak?’
‘Mens wordt geboren in Jaar van Draak, Jaar van Rat, Jaar van Schaap, Jaar van Paard,’ legde meneer Willoughby uit. ‘Elk jaar anders, andere mensen. U weten of Tsei-mi is rat, of draak?’
‘U bedoelt in welk jaar hij geboren is?’ Ik had vage herinneringen aan menu’s in Chinese restaurants, gedecoreerd met de dieren van de Chinese dierenriem, met uitleg over de veronderstelde karaktereigenschappen van een bepaald jaar. ‘Zijn geboortejaar is 1721, maar ik weet niet uit mijn hoofd welk dier hij dan is.’
‘Ik denken rat,’ zei meneer Willoughby terwijl hij peinzend naar de wirwar van beddengoed keek, dat zachtjes op en neer ging. ‘Rat heel slim, heel gelukkig.
Maar kan ook draak zijn. Hij erg wellustig in bed, Tsei-mi? Draken erg hartstochtelijke mensen.’
‘Dat zou je de laatste tijd anders niet zeggen,’ zei ik, vanuit mijn ooghoeken naar de stapel beddengoed kijkend, die plotseling omhoog kwam en weer achterover viel, alsof de inhoud zich had omgedraaid.
‘Ik hebben Chinese medicijn,’ zei meneer Willoughby, geïnteresseerd naar dit fenomeen kijkend. ‘Goed voor braken, maag, hoofd, maken alles heel rustig.’
Ik keek hem nieuwsgierig aan. Werkelijk? Dat zou ik wel eens willen zien. Heb je het al op Jamie geprobeerd?’
De kleine Chinees schudde peinzend zijn hoofd. ‘Willen niet,’ antwoordde hij. ‘Zeggen verdomme, gooien overboord als ik dichtbij kom.’
Meneer Willoughby en ik keken elkaar begrijpend aan.
‘Weet je,’ zei ik, met enige stemverheffing, ‘langdurig droog kokhalzen is heel slecht voor een mens.’
‘O, heel slecht, ja.’ Meneer Willoughby had die ochtend het voorste gedeelte van zijn schedel geschoren; de kale ronding glom toen hij heftig knikte.
‘Het tast de maag aan en irriteert de slokdarm.’
‘O ja?’
‘Jazeker. Het verhoogt de bloeddruk en belast de buikspieren. Je kunt er zelfs spierscheuringen mee oplopen, of een breuk.’
‘Ah.’
‘En,’ vervolgde ik, nog iets harder sprekend, ‘het kan tot gevolg hebben dat de testikels binnen in het scrotum in de knoop raken, zodat de bloedcirculatie daar wordt afgesneden.’
‘Ooh!’ Meneer Willoughby’s ogen werden groot.
‘En als dat gebeurt,’ zei ik op onheilspellende toon, ‘is de enige remedie amputeren, voordat er koudvuur bijkomt.’
Meneer Willoughby maakte een sissend geluid. Het hoopje beddengoed, dat gedurende het gesprek onrustig heen en weer had liggen woelen, lag nu vrijwel roerloos.
Ik keek naar meneer Willoughby. Hij haalde zijn schouders op. Ik sloeg mijn armen over elkaar en wachtte af. Na een minuut werd er een lange, blote voet onder de dekens vandaan gestoken en op de grond gezet, even later gevolgd door de andere voet.
‘Stelletje ellendelingen,’ zei een zware Schotse stem, op boosaardige toon. ‘Kom maar binnen dan.’
Fergus en Marsali stonden schouder aan schouder over de reling geleund. Fergus had zijn arm om het middel van het meisje geslagen en haar lange haren wapperden in de wind. Toen hij de naderende voetstappen hoorde, keek Fergus over zijn schouder. Toen hield hij zijn adem in, draaide zich helemaal om en sloeg met uitpuilende ogen een kruis.
‘Geen… woord… alsjeblieft,’ siste Jamie hem toe.
Fergus deed zijn mond open, maar er kwam niets uit. Marsali, die nu ook omkeek, slaakte een gil. ‘Pa! Wat is er met jou gebeurd?’
De overduidelijke angst en bezorgdheid op haar gezicht weerhield Jamie ervan een stekelige opmerking te maken. Zijn gezicht ontspande zich enigszins, zodat de dunne, gouden naalden die achter zijn oren vandaan staken trilden als de voelsprieten van een mier.
‘Maak je geen zorgen,’ zei hij nors. ‘Het is maar wat onzin van die Chinees, tegen het kotsen.’
Marsali liep met grote ogen naar hem toe en stak voorzichtig een vinger uit om de naalden aan te raken die vlak onder zijn handpalm in zijn pols staken. Er zaten er ook nog drie aan de binnenkant van zijn been, enkele centimeters boven zijn enkel. ‘H-helpt het?’ vroeg ze. ‘Hoe voelt het?’
Jamie’s mond vertrok en zijn gebruikelijke gevoel voor humor kwam weer een beetje terug. ‘Ik voel me als een verdomde voodoo-pop die door iemand als speldenkussen is gebruikt. Maar ik heb het afgelopen kwartier niet meer overgegeven, dus ik neern aan dat het werkt.’ Hij wierp een snelle blik op mij en meneer Willoughby, die naast elkaar bij de reling stonden. ‘Let wel, ik heb nog steeds geen trek om op augurken te gaan lopen zuigen, maar een glas ale zou er misschien wel ingaan, als jij weet waar ik dat kan vinden, Fergus.’
‘O. O, ja, milord. Volgt u mij maar.’ Fergus, die zijn ogen niet van de naalden af kon houden, stak voorzichtig een hand uit om Jamie bij de arm te nemen, maar bedacht zich en draaide zich om in de richting van het gangboord.
‘Zal ik Murphy vragen om je lunch alvast klaar te maken?’ riep ik Jamie na toen hij achter Fergus aanliep.
Hij wierp mij over zijn schouder een effen blik toe. De gouden naalden staken in bosjes van twee stuks tussen zijn haar vandaan en glinsterden als een paar duivelshoorntjes in het ochtendlicht. ‘Stel mijn geduld niet te veel op de proef, Sassenach,’ zei hij. ‘Ik zal dit niet snel vergeten, weet je, Testikels die in de knoop raken — pff!’
Meneer Willoughby luisterde niet naar Jamie en hurkte op het achterdek neer in de schaduw van de waterton, een groot vat, gevuld met water ter verfrissing van de dekwacht. Hij zat op zijn vingers te tellen, en maakte kennelijk de een of andere berekening. Toen Jamie langs liep, keek hij op. ‘Niet rat,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Ook niet draak. Tsei-mi geboren in Jaar van Os.’
‘O ja?’ vroeg ik terwijl ik de brede schouders en het rode, koppig tegen de wind in gebogen hoofd nakeek. Wat toepasselijk.’