12 Een offer
Het was eind november en dikke regendruppels kletterden neer op de stenen van de binnenplaats en op de rijen mannen, die gelaten en ineengedoken in de stromende regen stonden. De roodjassen die de wacht over hen hielden zagen er niet veel vrolijker uit dan de doorweekte gevangenen.
Majoor Grey stond onder een overhangende dakrand te wachten. Het was niet het beste weer om de cellen van de gevangenen te doorzoeken en schoon te maken, maar in deze tijd van het jaar had het weinig zin om op beter weer te wachten. En aangezien er meer dan tweehonderd gevangenen in Ardsmuir zaten, was het noodzakelijk ten minste één keer per maand de cellen schoon te maken om te voorkomen dat er allerlei ziektes uitbraken.
De deuren van het grote cellenblok gingen open en er kwam een kleine groep gevangenen naar buiten; de vertrouwelingen die het schoonmaakwerk deden, nauwlettend in de gaten gehouden door de bewakers. Als laatste kwam korporaal Dunstable naar buiten, zijn handen vol met de binnengesmokkelde spullen die een grote schoonmaak als deze meestal wel opleverde.
‘De gebruikelijke rotzooi, sir,’ meldde de korporaal terwijl hij de verzameling armzalige aandenkens en anonieme troep boven op een ton gooide die naast de elleboog van de majoor stond. ‘Dit is het enige waar u misschien even naar moet kijken.’
‘Dit’ was een klein strookje stof van hooguit vijftien bij tien centimeter, in een groene tartanruit. Dunstable wierp een snelle blik op de rijen wachtende gevangenen, alsof hij iemand hoopte te betrappen op een veelzeggende beweging.
Grey zuchtte en rechtte zijn schouders. ‘Ja, dat zal wel moeten.’ Het bezit van een Schotse tartan was ten strengste verboden door de Diskilting Act, de wet die de Highlanders niet alleen had ontwapend, maar hen tevens verbood hun eigen klederdracht te dragen. Terwijl korporaal Dunstable met een scherp bevel hun aandacht vroeg, ging hij voor de rijen mannen staan.
‘Van wie is dit?’ De korporaal stak het lapje hoog in de lucht en verhief tevens zijn stem. Grey keek van het lapje felgekleurde stof naar de rijen gevangenen, ging in gedachten hun namen na en probeerde die te vergelijken met zijn gebrekkige kennis van tartans. Zelfs binnen één enkele clan bestond er zoveel variatie in de patronen dat je een bepaald patroon bijna nooit met zekerheid kon thuisbrengen, maar er bestond wel een aantal algemene kleur- en patroonschema’s.
MacAlester, Hayes, Innes, Graham, MacMurtry, MacKenzie, MacDonald… wacht even. MacKenzie. Die daar. Het was meer een kwestie van mensenkennis dan het identificeren van de plaid met een bepaalde clan die hem ervan overtuigde. MacKenzie was een jonge gevangene en zijn gezicht was net iets te beheerst, te uitdrukkingsloos.
‘Dit is van jou, nietwaar, MacKenzie?’ vroeg Grey. Hij griste het lapje uit de hand van de korporaal en hield het de jongen onder zijn neus. Het gezicht van de gevangene was spierwit. Hij klemde zijn kaken stijf op elkaar en ademde met een zacht fluitend geluid door zijn neus.
Grey wierp de jongen een harde, triomfantelijke blik toe. De jonge Schot had wel die kern van onverzoenlijke haat die zij allemaal hadden, maar hij was er nog niet in geslaagd er een muur van stoïcijnse onverschilligheid omheen te bouwen. Grey voelde de angst van de jongen; nog even en hij zou zich gewonnen geven.
‘Het is van mij.’ De stem klonk rustig, bijna verveeld, en sprak met zoveel onverschilligheid dat noch MacKenzie, noch Grey hem meteen herkende.
Zij bleven elkaar recht in de ogen staan kijken totdat een grote hand over de schouder van Angus MacKenzie reikte en het lapje stof uit de hand van de officier trok.
John Grey deed een stap naar achteren. De woorden troffen hem als een stomp in zijn maag. Hij was MacKenzie meteen vergeten en hief zijn gezicht enkele centimeters op om Jamie Fraser aan te kunnen kijken. ‘Dit is geen Fraser-tartan,’ zei hij, met het gevoel dat zijn lippen van hout waren. Zijn hele gezicht was gevoelloos, iets waarvoor hij eigenlijk wel dankbaar was; nu kon zijn gelaatsuitdrukking hem in elk geval niet verraden tegenover de rijen wachtende gevangenen.
Frasers mond werd iets breder. Grey bleef er strak naar kijken, te bang om in de donkerblauwe ogen te kijken.
‘Dat is het ook niet,’ beaamde Fraser. ‘Het is een MacKenzie. De clan van mijn moeder.’
In een ver uithoekje van zijn brein borg Grey het zoveelste piepkleine stukje informatie op bij de kleine verzameling feiten die hij bewaarde in een schatkistje met het opschrift ‘Jamie’ — zijn moeder was een MacKenzie. Hij wist dat het waar was, net zoals hij wist dat de tartan niet van Fraser was.
Hij hoorde zijn eigen stem heel koel en beheerst zeggen: ‘Het bezit van clantartans is verboden. U kent de straf, neem ik aan?’
Er verscheen een flauw glimlachje op de brede mond.
‘Natuurlijk.’
Er ging een geroezemoes op onder de gevangenen; zij bewogen zich nauwelijks, maar Grey voelde de linies veranderen, alsof zij werkelijk naar Fraser toeliepen, hem omringden en hem in hun midden opnamen. De cirkel was verbroken en opnieuw gevormd en hij stond helemaal alleen aan de buitenkant. Jamie Fraser was terug bij zijn eigen mensen.
Het kostte Grey grote moeite zijn blik los te rukken van de zachte, gladde lippen, hier en daar een beetje gebarsten door de blootstelling aan zon en wind. In de blik in de ogen boven hem zag hij precies waarvoor hij bang was geweest; geen woede en geen angst — niets anders dan onverschilligheid.
Hij wenkte een bewaker. ‘Neem hem mee.’
Majoor John William Grey zat over het werk op zijn bureau gebogen en ondertekende aanvragen zonder ze zelfs maar te lezen. Hij werkte maar zelden zo laat door, maar overdag had hij geen tijd gehad en het papierwerk bleef zich maar opstapelen. De bestellingen moesten nog deze week naar Londen worden verstuurd.
‘Tweehonderd pond tarwemeel,’ schreef hij terwijl hij trachtte zich te concentreren op de netheid van de zwarte kriebeltjes onder zijn ganzenveer. Het probleem met dit routinewerk was dat hij er wel zijn aandacht bij nodig had, maar niet zijn hersens, zodat de herinneringen aan de afgelopen dag zomaar de kop op konden steken.
‘Zes okshoofden ale, voorde barakken.’ Hij legde de pen neer en wreef zich in zijn handen. Hij voelde nog steeds de kou die die ochtend op de binnenplaats in zijn botten was geslopen. Het vuur brandde, maar leek niet veel te helpen. Hij ging er niet dichterbij zitten; dat had hij een keer geprobeerd, maar toen had hij de beelden van die middag in de vlammen gezien en was hij pas wakker geschrokken toen de stof van zijn broek begon te schroeien.
Hij pakte zijn pen weer op en trachtte het tafereel van de binnenplaats uit zijn gedachten te bannen.
Het was altijd beter het uitvoeren van dit soort straffen niet uit te stellen; de gevangenen werden er maar onrustig en nerveus van en dan werd het steeds moeilijker hen in bedwang te houden. Wanneer het echter meteen gebeurde, had zo’n straf vaak een gunstig effect, omdat het de gevangenen toonde dat er snel en hard gestraft werd en hun respect voor diegenen die hen gevangen hielden vergrootte.
Maar op de een of andere manier vermoedde John Grey dat dit speciale geval er niet bepaald toe had bijgedragen dat de gevangenen meer respect hadden gekregen — niet voor hem althans.
Met een gevoel alsof er ijswater door zijn aderen stroomde, had hij zijn bevelen gegeven, snel en kalm, en zo waren ze ook opgevolgd. De gevangenen waren in rijen langs de vier muren van de binnenplaats opgesteld, met kortere rijen bewakers tegenover hen, de bajonetten in de aanslag, klaar om welke uitbarsting dan ook onmiddellijk de kop in te drukken.
Maar het was niet tot een uitbarsting gekomen. De gevangenen hadden in een ijzige stilte staan wachten in de miezelregen, en de enige geluiden waren die van de gebruikelijke hoestbuien en het schrapen van kelen. Het was bijna winter en neusverkoudheden kwamen in de barakken bijna net zoveel voor als in de vochtige cellen.
Onbewogen en met de handen op de rug gevouwen, had hij staan kijken hoe de gevangene naar het schavot werd geleid. Terwijl de regen de schouders van zijn jas doorweekte en in kleine straaltjes via de kraag van zijn hemd naar binnen sijpelde, had hij toegekeken hoe Jamie Fraser nog geen meter bij hem vandaan op het schavot was geklommen en zonder enige haast of aarzeling zijn bovenlichaam had ontbloot, bijna alsof het om een volkomen onbelangrijke routinehandeling ging.
Met een hoofdknikje had hij een teken gegeven aan de twee soldaten, die de handen van de zich in geen enkel opzicht verzettende gevangene vastgrepen en hoog boven zijn hoofd vastbonden aan de geselpaal. Zij duwden een prop in zijn mond en Fraser bleef kaarsrecht staan terwijl de regen langs zijn opgeheven armen stroomde en via de diepe geul van zijn ruggengraat de dunne stof van zijn broek doorweekte.
Er volgde nog een knikje, nu naar de sergeant die de aanklacht moest voorlezen, en een klein, geërgerd gebaartje toen deze beweging ervoor zorgde dat er een waterval van regen van de ene kant van zijn hoed stortte. Hij duwde zijn hoed en kletsnatte pruik recht en wist nog net op tijd zijn autoritaire houding weer in te nemen om te kunnen horen hoe de aanklacht en het vonnis werden voorgelezen.
‘… in strijd met de Diskilting Act, aangenomen door Zijne Majesteits Parlement, voor welk misdrijf de straf van zestig zweepslagen zal worden opgelegd.’
Grey keek met professionele afstandelijkheid naar de sergeant-hoefsmid die de straf ten uitvoer zou brengen; dit was niet de eerste keer dat zoiets gebeurde. Ditmaal knikte hij niet; het regende nog steeds. In plaats daarvan kneep hij zijn ogen half dicht terwijl hij de gebruikelijke woorden sprak: ‘Mijnheer Fraser, u zult nu uw straf ondergaan.’
Hij keek kalm toe en luisterde naar het klappen van de zweep en het gekreun van de gevangene dat door de kracht van de slagen langs de prop in zijn mond werd geperst.
De spieren van de man verstrakten in verzet tegen de pijn. Steeds opnieuw, net zolang totdat elke afzonderlijke spier duidelijk zichtbaar was onder de huid. Zijn eigen spieren deden pijn van de spanning en hij verschoof zo ongemerkt mogelijk zijn gewicht naar zijn andere been. Kleine rode straaltjes bloed, vermengd met water, stroomden langs de rug van de gevangene en maakten donkere vlekken in de stof van zijn broek.
Grey voelde de mannen achter zich, zowel de gevangenen als de soldaten, als gebiologeerd naar het schavot en de centrale figuur daarop kijken. Er werd zelfs niet meer gehoest.
En over dit alles lag, als een kleverig vernisje om Grey’s gevoelens te verzegelen, een dun laagje zelfwalging toen hij zich realiseerde dat hij het tafereel niet beroepshalve bekeek, maar vanuit een puur onvermogen om zijn blik af te wenden van de glans van regen en bloed op de zwellende spieren, een beeld dat van een welhaast hartverscheurende schoonheid was.
De sergeant-hoefsmid nam nauwelijks adempauze tussen de slagen. Hij zette er vaart achter; iedereen wilde zo snel mogelijk naar binnen. Grissom telde met luide stem de slagen af en noteerde de stand op een vel papier. De hoefsmid controleerde de zweep, liet de strengen met de harde knopen tussen zijn vingers doorglijden om bloed en stukjes achtergebleven vlees te verwijderen, hief de zweep weer boven zijn hoofd, draaide er twee keer mee in het rond en liet hem weer neerkomen.
‘Dertig!’ riep de sergeant.
Majoor Grey trok de onderste lade van zijn bureau open en braakte keurig over een stapel bestellingen.
Zijn vingers groeven diep in zijn handpalmen, maar het beven hield niet op. Het zat diep in zijn botten, net als de winterkou.
‘Leg een deken over hem heen; ik zal zo wel even naar hem kijken.’
De stem van de Engelse arts leek van heel ver weg te komen; hij voelde geen enkel verband tussen de stem en de handen die zijn beide armen vastgrepen. Hij slaakte een kreet toen ze hem optilden. De draaiende beweging trok de wonden op zijn rug open. Het gevoel van warm bloed dat langs zijn ribben sijpelde maakte het rillen nog erger, ondanks de ruwe deken die ze over zijn schouders legden.
Hij greep zich vast aan de randen van de bank waarop hij lag, drukte met gesloten ogen zijn wang tegen het hout en trachtte het rillen onder controle te krijgen. Er bevond zich iemand bij hem in de kamer, maar hij kon zich er niet druk om maken. Hij had alleen aandacht voor het opeenklemmen van zijn kaken en het strak houden van zijn ledematen.
Er ging een deur dicht en het werd stil in de kamer. Hadden ze hem alleen gelaten?
Nee, hij hoorde voetstappen vlak bij zijn hoofd en de deken werd teruggeslagen tot aan zijn middel.
‘Mmm. Ze hebben je wel flink te graden gehad, hè, jongen?’
Hij gaf geen antwoord; er leek ook geen antwoord van hem vernachtte worden.
De arts draaide zich even om; toen voelde hij een hand onder zijn wang, die zijn hoofd optilde. Er werd een handdoek onder zijn gezicht gelegd, zodat zijn wang niet meer op het harde hout lag.
‘Nu ga ik je wonden schoonmaken,’ zei de stem, die onpersoonlijk, maar niet onvriendelijk klonk.
Toen er een hand op zijn rug werd gelegd, zoog hij tussen zijn tanden door lucht naar binnen. Er klonk een vreemd, jammerend geluidje. Hij begreep dat hij het geluid zelf maakte en schaamde zich.
‘Hoe oud ben je, jongen?’
‘Negentien.’ Hij had het woord er nauwelijks uit of hij moest alweer een harde kreun wegslikken.
De arts raakte heel voorzichtig enkele plekken op zijn rug aan en stond toen op. Hij hoorde hoe de deur werd vergrendeld, waarna de voetstappen van de dokter weer terugkwamen.
‘Nu kan er niemand meer binnenkomen,’ zei de stem vriendelijk. ‘Huil maar rustig.’
‘Hé!’ riep de stem. ‘Word eens wakker, man!’
Hij kwam langzaam bij bewustzijn; even bracht het ruwe hout onder zijn wang droom en werkelijkheid heel dicht bij elkaar en kon hij zich niet herinneren waar hij was. Uit de duisternis kwam een hand, die heel voorzichtig zijn wang aanraakte.
‘Je lag te huilen in je slaap, man,’ fluisterde de stem. ‘Heb je erg veel pijn?’
‘Een beetje.’ Van de andere overeenkomst tussen droom en werkelijkheid werd hij zich bewust toen hij overeind probeerde te komen en de pijn als een bliksemschicht over zijn rug zinderde. Hij kreunde onwillekeurig en liet zich terugvallen op de bank.
Hij had nog geluk gehad; hij had Dawes getrokken, een grote soldaat van middelbare leeftijd die er niet van hield om gevangenen te geselen en het alleen deed omdat het nu eenmaal bij zijn werk hoorde. Niettemin richtten zestig zweepslagen heel wat schade aan, zelfs al werden ze zonder enig enthousiasme toegebracht.
‘Niet doen, dat is veel te heet. Wil je hem soms ook nog brandblaren bezorgen?’ Dat was Morrison, die iemand stond uit te schelden. Natuurlijk was het Morrison.
Vreemd eigenlijk, dacht hij vaag. Zodra je een groep mannen bij elkaar zette, leken ze meteen allemaal hun eigen taak te hebben, of het nu iets was wat ze eerder hadden gedaan of niet. Morrison was boer geweest, zoals de meesten van hen. Waarschijnlijk was hij erg goed geweest met dieren, maar daar had hij verder nooit zo bij stilgestaan. Nu was hij degene tot wie de anderen zich wendden wanneer zij kramp in hun buik hadden of een gebroken duim. Morrison wist er niet veel meer van dan de rest, en toch kwamen de mannen bij hem wanneer zij pijn hadden, net zo goed als zij zich tot Seumus Mac Dubh wendden voor geruststelling en leiding. En rechtvaardigheid.
De warme lap werd op zijn rug gelegd. Hij kreunde, want het stak verschrikkelijk en hij perste zijn lippen op elkaar om het niet uit te gillen. Hij voelde de omtrekken van Morrisons kleine hand, die voorzichtig op zijn rug werd gelegd.
‘Rustig maar, straks koelt het af.’
Terwijl de nachtmerrie langzaam vervaagde, luisterde hij naar de stemmen om hem heen en begreep hij dat hij niet alleen was. Hij lag in de grote cel, in het schemerige hoekje naast de schoorsteenmantel. Er steeg een dichte walm op van het vuur; waarschijnlijk hing er een kokende ketel boven. Hij zag Walter MacLeod een armvol lappen in de ketel gooien. Het vuur gaf MacLeods donkere baard en wenkbrauwen een rossige gloed. Terwijl de hete natte lappen op zijn rug langzaam afkoelden tot een aangename warmte, deed hij zijn ogen dicht en doezelde een beetje weg, met een half oor luisterend naar de zachte stemmen van de mannen om hem heen.
Het was een vertrouwd gevoel, deze toestand van dromerige afstandelijkheid. Hij voelde zich al zo sinds het moment dat hij over de schouder van de jonge Angus heen had gereikt en zijn vuist om het stukje tartanstof had gesloten. Alsof er met die keuze een soort scherm omlaag was gekomen tussen hem en de mannen om hem heen; alsof hij helemaal alleen was, op een rustige, oneindig eenzame plek.
Hij was achter de bewaker aan gelopen, had gehoorzaam zijn bovenlichaam ontbloot, maar voortdurend met een gevoel alsof hij niet helemaal wakker was. Hij had zijn plaats op het schavot ingenomen en het vonnis aangehoord zonder echt te luisteren. Zelfs het gevoel van het ruwe touw om zijn polsen of de regen op zijn naakte rug had hem niet kunnen wekken. Het leken allemaal dingen die eerder waren gebeurd; wat hij ook zei of deed, hij kon er niets aan veranderen; alles was voorbestemd.
Wat de geseling betreft, die had hij verdragen. Er was op dat moment geen ruimte geweest voor overpeinzingen of spijt, alleen maar voor de hardnekkige, wanhopige worsteling die een dergelijke aanslag op het lichaam vergde.
‘Rustig nu maar. Rustig!’ Morrison had zijn hand op zijn nek gelegd om te verhinderen dat hij zou bewegen wanneer de kletsnatte lappen werden verwijderd en nieuwe, gloeiende kompressen werden aangebracht, waardoor alle juist tot rust gekomen zenuwuiteinden zich weer opnieuw begonnen te roeren.
Een van de consequenties van zijn vreemde gemoedstoestand was dat alles wat hij voelde dezelfde intensiteit leek te hebben. Als hij zich inspande kon hij elke afzonderlijke striem op zijn rug voelen, zoals hij ze ook stuk voor stuk voor zich kon zien, als vuurrode strepen tegen de donkere achtergrond van zijn fantasie. Maar de pijn van de open wonden die van zijn schouders tot aan zijn ribben liepen woog niet zwaarder dan het bijna plezierig zware gevoel in zijn benen, de pijn in zijn armen, of het zachte kriebelen van zijn haar langs zijn wang.
Zijn hartslag bonkte traag en regelmatig in zijn oren; de zucht van zijn ademhaling stond los van het op en neer gaan van zijn borst. Hij bestond slechts als een verzameling fragmenten, elk klein stukje met zijn eigen gevoelens, maar geen van alle van enig speciaal belang voor het centrale zenuwstelsel.
‘Hier, Mac Dubh,’ zei Morrisons stem, vlak bij zijn oor. Til je hoofd een eindje op en drink.’
Hij rook de scherpe geur van whisky en probeerde zijn hoofd af te wenden. ‘Dat heb ik niet nodig,’ zei hij.
‘Natuurlijk wel,’ zei Morrison, met die nuchterheid die alle genezers leken te hebben, alsof ze altijd beter wisten dan jijzelf hoe je je voelde en waaraan je behoefte had.
Omdat hij noch over de energie, noch over de wilskracht beschikte om te protesteren, deed hij zijn mond open en nam een slokje van de whisky. Hij voelde zijn nekspieren trillen van de inspanning die het hem kostte om zijn hoofd omhoog te houden.
De whisky voegde weer iets nieuws toe aan de gewaarwordingen die hem overspoelden. Een gloeiend gevoel in zijn keel en maag, een scherpe tinteling in zijn neus en een soort draaierigheid in zijn hoofd waaraan hij kon merken dat hij te snel te veel had gedronken.
‘Nog een beetje, ja, goed zo,’ zei Morrison. ‘Grote vent. Ja, nu voel je je zeker al een stuk beter, hè?’ Morrison bewoog zijn brede lichaam, en benam hem daarmee het uitzicht op de donkere ruimte. Er blies een behoorlijke tocht door het hoge raam, maar er bewoog meer om hem heen dan alleen de wind.
‘Zo, hoe is het met die rug? Morgen ben je zo stijf als een plank, maar ik denk dat het erger had kunnen zijn. Hier, joh, neem nog een slokje.’ De rand van de hoornen beker werd tegen zijn lippen geduwd.
Morrison bleef maar praten, behoorlijk luidruchtig en over niets bijzonders. Ergens klopte dat niet. Morrison was niet zo’n spraakzaam man. Er gebeurde iets, maar hij kon niet zien wat. Hij tilde zijn hoofd op om te zien wat er aan de hand was, maar Morrison duwde hem weer omlaag.
‘Maak je niet druk, Mac Dubh,’ zei hij op zachte toon. ‘Je kunt ze toch niet tegenhouden.’
In een hoek van de cel klonken heimelijke geluiden, geluiden die Morrison voor hem verborgen had willen houden. Schurende geluiden, gemompel, een bonk, gevolgd door het gedempte geluid van slagen, langzaam en regelmatig, en gesmoorde kreten van angst en pijn, afgewisseld met een zacht gejammer.
De jonge Angus MacKenzie werd in elkaar geslagen. Hij legde zijn handen onder zijn borst en probeerde zich omhoog te duwen, maar de inspanning deed de pijn in zijn rug opnieuw opvlammen en zijn hoofd duizelen. Morrison duwde hem opnieuw terug.
‘Rustig blijven liggen, Mac Dubh,’ zei hij. Zijn toon was een mengeling van autoriteit en gelatenheid.
Hij werd overspoeld door een golf van duizeligheid en zijn handen gleden van de bank. Hij besefte dat Morrison gelijk had. Hij kon hen niet tegenhouden.
Met zijn ogen dicht bleef hij liggen wachten tot de geluiden ophielden. Onwillekeurig vroeg hij zich af wie degene was die daar in het donker de klappen uitdeelde. Sinclair, wist hij eigenlijk onmiddellijk. Ongetwijfeld geholpen door Hayes en Lindsay.
Zij konden er net zo min iets aan doen als hij, of Morrison. Mannen deden nu eenmaal datgene waarvoor zij geboren waren. De één een genezer, de ander een beul.
Inmiddels waren de geluiden, op een gesmoord gesnik na, opgehouden. Zijn schouders ontspanden zich en hij verroerde zich niet toen Morrison de laatste natte kompressen verwijderde en hem voorzichtig droog depte. De tocht vanuit het raam bezorgde hem koude rillingen. Hij klemde zijn lippen op elkaar om geen geluid te maken. Vanmiddag hadden ze een prop in zijn mond gestopt en daar was hij blij om; de eerste keer dat hij een geseling had ondergaan, jaren geleden, had hij zijn onderlip bijna in tweeën gebeten.
De beker whisky werd weer tegen zijn lippen gehouden, maar hij wendde zijn hoofd af en het drankje verdween zonder commentaar naar een plek waar het ongetwijfeld een gastvrijer ontvangst wachtte. Bij Milligan waarschijnlijk, de Ier.
De ene man met een zwak voor sterke drank, de ander met een afkeer ervan. De ene man een liefhebber van vrouwen, de ander…
Hij zuchtte en verschoof een beetje op het harde, houten bed. Morrison had een deken over hem heen gelegd en was weggegaan. Hij voelde zich uitgeput en leeg, maar zijn geest was helder en leek van bovenaf op hem neer te kijken.
Morrison had de kaars ook meegenomen; die brandde nu aan de andere kant van de cel, waar de mannen kameraadschappelijk bij elkaar zaten. Het schijnsel van de vlam maakte zwarte schaduwen van hen, en zorgde ervoor dat zij niet van elkaar te onderscheiden waren en omlijst werden door een gouden glans, als de afbeeldingen van gezichtloze heiligen in oude gebedsboeken.
Hij vroeg zich af waar ze vandaan kwamen, die talenten die het karakter van een man vormden. Van God?
Ging het net als met de uitstorting van de Heilige Geest, en de tongen van vuur die op de apostelen neerdaalden? Hij herinnerde zich de afbeelding in de bijbel in de kamer van zijn moeder, waarop de apostelen, gekroond met vuur, een beetje dom stonden te kijken van de schrik, als een stel kaarsen die speciaal voor een feestje waren aangestoken.
De herinnering bracht een glimlach op zijn gezicht en hij sloot zijn ogen. De schaduwen van de kaars dansten rood op zijn oogleden.
Claire, zijn eigen Claire — wie weet wat haar naar hem toe had gestuurd, en haar midden in een leven had gezet waarvoor zij niet geboren was. En ondanks dat had zij precies geweten wat haar te doen stond en waartoe zij was voorbestemd. Niet iedereen was zo gelukkig zijn eigen talent te kennen.
Opeens hoorde hij vlak naast zich een voorzichtig schuifelend geluid. Toen hij zijn ogen opendeed zag hij niet meer dan wat vage omtrekken, maar hij wist meteen wie het was.
‘Hoe gaat het, Angus?’ vroeg hij zachtjes in het Gaëlisch.
De jongen knielde onhandig naast hem neer en pakte zijn hand. ‘Met mij gaat het… goed. Maar u, sir, ik bedoel… het… het spijt me…’
Was het ervaring of instinct dat hem ertoe bracht hem een geruststellend kneepje in zijn hand te geven? ‘Met mij gaat het ook best. Ga maar lekker liggen, Angus, en probeer wat te slapen.’
De gestalte boog in een eigenaardig formeel gebaar zijn hoofd en drukte een kus op de rug van zijn hand.
‘Ik… mag ik bij u blijven, sir?’
Zijn hand woog een ton, maar hij tilde hem niettemin op en legde hem op het hoofd van de jongeman. Hij gleed meteen weer weg, maar hij voelde hoe de troostende aanraking Angus ontspande.
Hij was geboren als leider en vervolgens verder gevormd en gekneed om die rol te kunnen vervullen. Maar hoe zat dat met een man die niet geboren was voor de rol die hij moest gaan vervullen? Zoals John Grey, bijvoorbeeld. En Charles Stuart.
Voor het eerst in tien jaar kon hij het, dankzij deze vreemde gemoedstoestand, over zijn hart verkrijgen om de zwakke man te vergeven die eens zijn vriend was geweest. Nu hij al zo vaak de tol had moeten betalen voor zijn eigen talent, zag hij eindelijk in hoe verschrikkelijk het moest zijn om geboren te worden als koning, zonder over het benodigde talent voor die functie te beschikken.
Angus MacKenzie zat naast hem, met zijn rug tegen de muur, zijn hoofd op zijn knieën en zijn deken om zijn schouders. Hij zat zachtjes te snurken. Hij voelde hoe hij langzaam bevangen werd door de slaap, die alle losse stukjes waaruit hij nu bestond weer in elkaar zou passen, en wist dat hij de volgende morgen nog veel pijn zou hebben, maar wel weer helemaal zichzelf zou zijn.
Hij voelde hoe er meerdere lasten van zijn schouders vielen. Het gewicht van de onmiddellijke verantwoordelijkheid, de noodzaak tot het nemen van besluiten. En wat belangrijker was, de last van zijn woede was verdwenen, misschien zelfs wel voorgoed.
En zo, dacht hij terwijl hij langzaam wegdoezelde, had John Grey hem het doel in zijn leven teruggegeven.
Hij kon hem er bijna dankbaar voor zijn.