30 Rendez-vous
Het leukste aan de reis naar Arbroath was de geestelijke krachtmeting tussen Jamie en Jonge Ian. Ik wist uit ervaring dat koppigheid een van de belangrijkste karaktereigenschappen van de Frasers was. Ian was er, hoewel hij slechts een halve Fraser was, ook rijkelijk mee bedeeld; kennelijk waren de Murrays ook sterk op het gebied van koppigheid en anders hadden de Frasers gewoon sterke genen. Omdat ik zelf het voorrecht had gehad Brianna jarenlang van dichtbij mee te mogen maken, had ik daar zo mijn eigen mening over, die ik echter voor me hield. Liever genoot ik van het spektakel van Jamie die nu eens een keer zijn gelijke had gevonden. Tegen de tijd dat wij Balfour passeerden, had hij al iets gejaagds over zich.
Deze strijd tussen onverzettelijkheid en halsstarrig volhouden, duurde tot de vroege avond van de vierde dag, toen wij in Arbroath arriveerden en tot de ontdekking kwamen dat de herberg waar Jamie mij en Ian had willen achterlaten niet meer bestond. Op de plek waar hij had gestaan troffen wij niet meer aan dan een half ingestorte muur en een paar verkoolde dakbalken; verder was de weg tot kilometers in de omtrek verlaten.
Jamie stond een tijdlang zwijgend naar de stenen te kijken. Het was wel duidelijk dat hij ons niet midden op een verlaten, modderige weg kon achterlaten, Ian, verstandig genoeg om niet al te gretig te lijken, deed er ook het zwijgen toe, hoewel zijn magere lijf bijna beefde van opwinding.
‘Goed dan,’ zei Jamie tenslotte op gelaten toon. ‘Jullie gaan mee. Maar niet verder dan de rand van de klif, Ian — heb je dat goed gehoord? Jij moet op je tante passen.’
‘Ik heb het gehoord, oom Jamie,’ antwoordde Jonge Ian, bedrieglijk gedwee. Ik zag echter Jamie’s grimmige blik en begreep dat als Ian op tante moest passen, tante ook op Ian moest passen. Ik verborg een glimlach en knikte gehoorzaam.
De rest van de mannen waren keurig op tijd en arriveerden vlak na het invallen van de duisternis op de afgesproken plek op de klif. Een paar van de mannen kwamen mij vaag bekend voor, maar de meesten waren schemerige gestaltes; het was twee dagen na nieuwe maan, maar het kleine zilveren sikkeltje aan de horizon zorgde nog niet bepaald voor veel licht. Ik werd aan niemand voorgesteld en de mannen die Jamie begroetten deden dat met een onverstaanbaar gemompel en gebrom.
Eén persoon liet zich echter niet zomaar over het hoofd zien. Op een gegeven moment verscheen er een door een muilezel getrokken kar, met op de bok Fergus en een piepklein figuurtje dat niemand anders kon zijn dan meneer Willoughby, die ik niet meer had gezien sinds hij de mysterieuze man in het bordeel had neergeschoten.
‘Hopelijk heeft hij vanavond geen pistool bij zich,’ fluisterde ik tegen Jamie.
Wie?’ zei hij, in de duisternis turend. ‘O, de Chinees? Nee hoor, niemand heeft een pistool.’ Voordat ik kon vragen waarom niet, was hij al naar de wagen toegelopen om te helpen met keren, zodat hij klaar stond om naar Edinburgh te rijden zodra de smokkelwaar was ingeladen. Jonge Ian liep naar voren en ik, mijn plichten als oppasser indachtig, volgde hem.
Meneer Willoughby stond op zijn tenen om iets uit de kar te pakken en haalde een eigenaardig soort lantaarn te voorschijn, uitgerust met een metalen bovenkant met gaten en schuivende metalen zijkanten.
‘Is dat een dievenlantaarn?’ vroeg ik belangstellend.
‘Ja,’ zei Jonge Ian trots. ‘Je houdt de zijkanten dicht totdat we het signaal op zee zien.’ Hij pakte de lantaarn. ‘Geef maar hier; ik neem hem wel — ik ken het signaal.’
Meneer Willoughby schudde zijn hoofd en trok de lantaarn uit Ians handen. Te lang, te jong,’ zei hij. Tsei-mi zeggen nee,’ voegde hij eraan toe, alsof dat de kwestie voor eens en voor altijd besliste.
‘Wat?’ zei Jonge Ian verontwaardigd. ‘Wat bedoel je met te lang en te jong, jij kleine — ’
‘Hij bedoelt,’ klonk achter ons een effen stem, ‘dat degene die de lantaarn vasthoudt een uitstekend doelwit is voor het geval we bezoek krijgen. Meneer Willoughby is zo vriendelijk dat risico te nemen, omdat hij van ons allemaal de kleinste is. Jij bent te lang om je onzichtbaar te kunnen maken, kleine Ian, en te jong om al verstand te hebben. Zorg jij nu maar dat je niemand voor de voeten loopt.’
Jamie gaf zijn neefje een speelse oorvijg en liep door om even verderop naast meneer Willoughby op de rotsen neer te knielen. Hij zei op zachte toon iets in het Chinees en ik zag een flauw lachje op het gezicht van de Chinees. Meneer Willoughby trok een zijkant van de lantaarn omhoog en hield hem vlak bij Jamie’s handen. Ik hoorde tot twee keer toe een scherpe tik en zag de vonkjes van de vuursteen springen.
Het was een woeste kust — hetgeen niet verbazingwekkend was, aangezien het grootste deel van de Schotse kust woest en onherbergzaam was — en vroeg me af hoe en waar het Franse schip voor anker zou gaan. Er was geen natuurlijke baai, alleen een ondiepe inham in de kustlijn, achter een uitstekend klif die deze plek vanaf de weg aan het zicht onttrok.
Ondanks de duisternis zag ik de witte lijnen van de branding over het kleine, halvemaanvormige strandje rollen. Dit was geen mooi toeristenstrand — kleine stukken zandstrand lagen omgewoeld tussen bergen zeewier en kiezels en puntige rotsen. Geen gemakkelijk terrein voor mannen met vaten op hun rug, maar wel handig gezien de vele rotsspleten, waarin de vaten verstopt konden worden.
Opeens dook er nog een donkere gestalte naast mij op. ‘Iedereen is klaar, sir,’ zei hij zacht. ‘Boven op de rotsen.’
‘Goed, Joey.’ Een plotselinge vlam verlichtte Jamie’s profiel. Hij hield zijn adem in terwijl het vlammetje aansloeg en steeds groter werd, brandstof puttend uit het oliereservoir van de lantaarn, en ademde hoorbaar uit toen hij de metalen schuif van de lantaarn liet zakken.
‘Mooi zo,’ zei hij terwijl hij opstond. Hij keek in zuidelijke richting omhoog naar de rotsen en bestudeerde de sterren die erboven stonden. ‘Bijna negen uur. Ze zullen zo wel komen. Denk eraan, Joey — niemand verroert zich voordat ik het teken geef, oké?’
‘Ja, sir.’ De achteloze toon van het antwoord maakte duidelijk dat dit een gebruikelijk gesprekje was, en het verraste Joey dan ook toen Jamde opeens zijn arm vastgreep.
‘Zorg dat je er zeker van bent,’ zei Jamie. ‘Vertel het nog maar een keer tegen iedereen — niemand verroert zich voordat ik het teken geef.’
‘Ja, sir,’ zei Joey opnieuw, ditmaal met meer respect. Zonder een geluid te maken verdween hij weer in de nacht.
‘Is er iets aan de hand?’ vroeg ik, net hard genoeg om boven het geluid van de branding uit te komen. Hoewel het strand en de rotsen op het eerste gezicht uitgestorven waren, noopten de donkere omgeving en het geheimzinnige gedrag van mijn metgezellen mij toch tot voorzichtigheid.
Jamie schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’ Hij aarzelde even en zei toen: ‘Zeg eens, Sassenach — ruik jij niets?’
Een beetje verbaasd snoof ik de lucht diep op, hield hem even vast en blies weer uit. Ik rook van alles, inclusief rottend zeewier, de zware lucht van brandende olie uit de dievenlantaarn, en de doordringende lichaamsgeur van Jonge Ian, die vlak naast mij stond en een mengeling van opwinding en angst uitzweette.
‘Niets vreemds, zou ik zeggen,’ zei ik. ‘Ruik jij dan wel iets?’
Zijn silhouet haalde de schouders op. ‘Nu even niet. Zoeven had ik kunnen zweren dat ik buskruit rook.’
‘Ik ruik helemaal niets,’ zei Jonge Ian. Zijn stem sloeg over van opwinding en hij schraapte beschaamd zijn keel. Willie MacLeod en Alec Hays hebben de rotsen afgezocht. Ze hebben geen spoor van douanemensen gevonden.’
‘Nou, goed dan.’ Jamie klonk alsof hij er nog niet helemaal gerust op was. Hij wendde zich tot Jonge Ian en greep hem bij zijn schouder. ‘Ian, van nu af aan pas jij op je tante. Ik wil dat jullie je samen achter die bremstruiken daar verbergen. Blijf uit de buurt van de wagen. Als er iets mocht gebeuren.,.’
Ians beginnende protest werd meteen in de kiem gesmoord, waarschijnlijk door Jamie’s sterke hand, want de jongen trok zich kreunend los en wreef over zijn schouder.
‘Als er iets mocht gebeuren,’ vervolgde Jamie nadrukkelijk, ‘dan aarzel je geen moment en ga je met je tante regelrecht terug naar Lallybroch.’
‘Maar —’ zei ik.
‘Oom!’ zei Ian.
‘Jullie hebben me gehoord,’ zei Jamie, met een stalen klank in zijn stem, en draaide zich om. De discussie was gesloten.
Het gezicht van Jonge Ian stond grimmig toen wij samen de rotsen beklommen, maar hij deed wat hem was gezegd. Hij leidde me plichtsgetrouw langs de bremstruiken en vond een kleine, uitstekende rotspunt, vanwaar we een goed uitzicht hadden over het water.
‘Hier kunnen we het goed zien,’ fluisterde hij ten overvloede.
En hij had gelijk. Onder ons vielen de rotsen weg in een ondiepe kom, gevuld met duisternis, en het licht van het water stroomde over de gebroken rand heen. Ik zag één keer iets bewegen toen het licht heel even op een metalen emmer viel, maar verder waren de den mannen daar beneden volmaakt onzichtbaar.
Ik tuurde in de duisternis en probeerde de plek te vinden waar meneer Willoughby met zijn lantaarn zat, maar ik zag geen licht en vermoedde dat hij achter de lantaarn stond, om hem zoveel mogelijk aan het zicht te onttrekken.
Opeens voelde ik Jonge Ian naast mij verstijven. ‘Er komt iemand aan!’ fluisterde hij. ‘Vlug, kom achter me staan!’ Terwijl hij dapper voor mij ging staan, stak hij een hand onder zijn hemd en in zijn broekband en haalde een pistool te voorschijn; ik zag het licht van de sterren in de loop weerkaatsen. Hij zette zich schrap en tuurde, met beide handen om het wapen geklemd, in de duisternis.
‘In ‘s hemelsnaam, niet schieten!’ siste ik in zijn oor. Ik durfde zijn arm niet te grijpen, omdat ik bang was dat het pistool zou afgaan, maar ik was als de dood dat hij enig geluid zou maken dat de aandacht van de mannen onder ons zou kunnen trekken.
‘Ik zou maar doen wat je tante zegt, Ian,’ klonk Jamie’s zachte, spottende stem vanuit de duisternis. ‘Ik heb liever niet dat je mijn kop eraf schiet.’
Ian liet het pistool zakken en liet zijn schouders hangen in wat of een zucht van verlichting was, of pure teleurstelling. De bremstruiken ruisten en toen stond Jamie voor ons.
‘Heeft niemand je verteld dat je ongewapend moest komen?’ Jamie’s stem klonk mild en hooguit belangstellend. ‘Het is een halsmisdaad om een wapen te trekken tegenover een douane-officier,’ zei hij ter verklaring tegen mij. ‘Niemand van de mannen draagt een wapen, nog geen vissersmes, voor het geval ze worden gearresteerd.’
‘Ja, eh, Fergus zei dat ze mij niet zouden ophangen, omdat ik nog geen baardgroei heb,’ zei Ian schutterig. ‘Hij zei dat ze me hooguit zouden deporteren.’
‘O ja, en jij denkt dat je moeder wel blij zal zijn als ze te horen krijgt dat ze je naar de Koloniën hebben gedeporteerd?’ Jamie stak zijn hand uit. ‘Geef hier dat ding, stommeling! Hoe kom je er trouwens aan?’ vroeg hij, het pistool in zijn hand omdraaiend. ‘Hij staat nog op scherp ook. Zie je wel dat ik kruit rook. Je mag nog van geluk spreken dat je je pik er niet hebt afgeschoten door er zo mee rond te lopen.’
Voordat Ian iets kon zeggen, viel ik hen in de rede en wees naar de zee. ‘Kijk!’
Het Franse schip was niet veel meer dan een vlekje op de grote zee, maar haar zeilen lichtten op in het schijnsel van de sterren. De kleine tweemaster gleed langzaam langs het klif en bleef toen voor de kust liggen.
Jamie keek niet naar het schip, maar omlaag, naar een punt waar het rotsoppervlak uiteenviel in een grote berg rotsblokken, vlak boven het zand. Toen ik in dezelfde richting keek, zag ik een piepklein lichtpuntje. Meneer Willoughby, met de lantaarn.
Even gleed er een lichtstraal over de natte rotsen, maar hij was meteen weer verdwenen. Ik voelde de hand van Jonge Ian in mijn arm knijpen. Wij wachtten met ingehouden adem tot we tot dertig hadden geteld. Ian kneep weer in mijn arm en op dat moment gleed er nog een straaltje licht over het zand.
‘Wat was dat?’ vroeg ik.
Wat?’ Jamie keek niet naar mij, maar naar het schip.
‘Op het strand; toen het licht flitste, dacht ik iets te zien dat half onder het zand was begraven. Het leek net een —’
Toen kwam de derde flits, even later gevolgd door een licht vanaf het schip — een blauwe lantaarn, een griezelige lichtvlek die aan de mast hing en in het donkere water wel twee keer zo groot leek.
In mijn opwinding vergat ik de glimp van wat op een stapeltje kleren had geleken, waar snel even wat zand overheen was gegooid. Ik zag nu wat bewegen en er klonk een flauwe plons toen er iets overboord werd gegooid.
‘Het wordt vloed,’ fluisterde Jamie in mijn oor. ‘De ankers drijven; binnen een paar minuten zal de stroming hen naar de kant voeren.’
Het schip hoefde dus helemaal niet voor anker te gaan. Maar hoe werd de betaling dan geregeld? Ik wilde het net vragen toen er plotseling een kreet klonk en de hel leek los te barsten.
Jamie stormde meteen door de bremstruiken, op de voet gevolgd door mij en Jonge Ian. We konden weinig zien, maar er heerste een enorme verwarring op het zandstrand. Donkere gestaltes vielen en rolden over het zand en er werd geschreeuwd. Wat ik opving was: ‘Halt, in naam van de Koning!’ en ik voelde mijn bloed bevriezen.
‘Douane!’Jonge Ian had het ook gehoord.
Jamie zei iets grofs in het Gaëlisch, wierp toen zijn hoofd in zijn nek en begon ook te schreeuwen. Zijn stem droeg met gemak tot aan het strand.
‘Eirich ‘illean!’ bulderde hij. ‘Suas am bearrach is teich!’
Toen wendde hij zich tot Ian en mij. ‘Wegwezen!’ zei hij.
Opeens hoorden we behalve het geschreeuw ook nog het geraas van vallende stenen. Een donkere figuur schoot vlak voor mijn voeten uit de bremstruiken te voorschijn en rende met grote snelheid de duisternis in. Een paar meter verderop volgde er nog een.
In de diepte klonk een hoge schreeuw, zo hoog dat we hem boven alles uit hoorden.
‘Dat is Willoughby!’ riep Jonge Ian uit. ‘Ze hebben hem te pakken!’
Zonder acht te slaan op Jamie’s bevel om ons uit de voeten te maken, kropen wij naar voren om door het scherm van bremstruiken heen te turen. De dievenlantaarn was omgevallen en de schuif was opengegleden, zodat een brede lichtstraal als een soort schijnwerper over het strand scheen, waar de ondiepe kuilen waarin de douanekommiezen zichzelf hadden schuilgehouden in het zand gaapten. Donkere gestaltes wankelden en worstelden en schreeuwden tussen de natte hopen zeewier. Een doffe gloed rond de lantaarn was voldoende om twee figuren te verlichten die zich aan elkaar vastklemden — de kleinste schopte wild om zich heen toen hij werd opgetild.
‘Ik ga hem halen!’ Jonge Ian sprong naar voren, maar werd meteen in de kraag gevat door Jamie.
‘Doe wat je verteld wordt en breng mijn vrouw in veiligheid!’
Ian hapte naar adem en keek naar mij, maar ik was helemaal niet van plan om weg te gaan, plantte mijn voeten stevig in het zand en verzette me tegen het trekken aan mijn arm.
Jamie draaide zich om en rende over de rotsen. Een paar meter verderop bleef hij staan. Hij stond duidelijk afgetekend tegen de hemel terwijl hij zich op één knie liet vallen en het pistool over zijn onderarm legde om te mikken.
Het geluid van het schot was niet meer dan een zacht, knetterend geluid, dat verloren ging in het tumult. Het resultaat was echter spectaculair. De lantaarn explodeerde in een regen van brandende olie en van het ene moment op het andere was het strand in duisternis en stilte gehuld.
Binnen enkele seconden werd de stilte verbroken door een gehuil van pijn en verontwaardiging. Mijn ogen, die even verblind waren geweest door het licht van de lantaarn, pasten zich snel aan en opeens zag ik de gloed van meerdere kleine vlammen, die schoksgewijs op en neer leken te bewegen. Naarmate mijn ogen meer aan de duisternis gewend raakten, zag ik dat de vlammen opstegen van de mouw van een man die kermend op en neer stond te dansen en vergeefs het vuur trachtte te doven dat was ontstaan toen hij geraakt werd door rondvliegende oliedruppels.
De bremstruiken ruisten toen Jamie over de rotsen sprong en beneden uit het zicht verdween.
‘Jamie!’
Opgeschrikt door mijn kreet begon Jonge Ian nog harder aan mijn arm te rukken. Hij trok me bijna ondersteboven en sleurde me met geweld bij het klif vandaan. ‘Kom op, tante! Voor je het weet zijn ze hier!’
Hij had gelijk; ik hoorde de kreten vanaf het strand al dichterbij komen toen de mannen over de rotsen omhoog klommen. Ik tilde mijn rokken op en volgde de jongen. Samen renden wij zo snel als we konden door het ruwe gras op de top van het klif.
Ik had geen idee waar we naartoe gingen, maar Jonge Ian wist het kennelijk wel. Hij had zijn jas uitgetrokken en zijn witte hemd was duidelijk zichtbaar, als een geest die tussen de elzen en berken die verder landinwaarts groeiden door zweefde.
Waar zijn we?’ hijgde ik toen hij aan de oever van een klein stroompje even bleef staan.
‘We zijn bijna bij de weg naar Arbroath,’ zei hij. Hij hijgde zwaar en op zijn hemd was een grote moddervlek zichtbaar. ‘Straks komen we op makkelijker terrein. Gaat het een beetje, tante? Zal ik je naar de overkant dragen?’
Ik sloeg zijn galante aanbod beleefd af, want ik zag dat ik ongetwijfeld even veel woog als hij. Ik trok mijn schoenen en kousen uit en plonsde tot aan mijn knieën door het water, waarbij ik de ijskoude modder tussen mijn tenen omhoog voelde komen.
Toen ik de overkant bereikte bibberde ik van de kou en accepteerde de jas die Ian me aanbood — hij was zo opgewonden en warm van de inspanning dat hij hem zo te zien niet nodig had. Ik was niet alleen tot op het bot verkleumd door het water en de koude novemberwind, maar ook door de angst voor wat er achter ons allemaal gebeurde.
Hijgend bereikten wij de weg; de wind blies ijzig in onze gezichten. Mijn neus en lippen waren binnen de kortste keren gevoelloos en mijn haar wapperde los achter me aan. Maar er waait geen wind of hij is iemand gedienstig; hij voerde het geluid van stemmen al in onze richting voordat wij iemand zagen aankomen.
‘Heb je al een signaal gezien van het klif?’ vroeg een zware mannenstem.
Ian bleef zo abrupt staan dat ik tegen hem op botste.
‘Nog niet,’ klonk het antwoord. ‘Ik dacht even dat ik geschreeuw hoorde, maar toen draaide de wind.’
‘Nou, klim dan maar weer gauw in die boom, dikzak,’ zei de eerste stem ongeduldig. ‘Als een paar van die rotzakken van het strand weten te ontkomen, vatten wij ze hier wel in de kraag. Wij kunnen die beloning beter gebruiken dan die kerels op het strand.’
‘Het is koud,’ mompelde de tweede stem. ‘Je hebt nier nergens beschutting en de kou trekt helemaal tot in je botten. Ik wou dat we de wacht bij de abdij hadden gekregen, daar is het tenminste warm.’
Jonge Ian kneep zo hard in mijn bovenarm dat ik er waarschijnlijk blauwe plekken aan zou overhouden. Ik probeerde me los te trekken, maar hij schonk geen aandacht aan me.
‘Ja, maar dan hadden we minder kans gehad om de grote baas te vangen,’ zei de eerste stem. ‘Ah, wat zou ik met vijftig pond allemaal niet kunnen doen!’
‘Dat is waar,’ zei de tweede stem berustend. ‘Hoewel ik niet begrijp hoe we in het donker kunnen zien of iemand rood haar heeft.’
‘Zie ze eerst maar eens neer te leggen, Oakie; dan bekijken we hun koppen later wel.’
Door mijn getrek kwam Jonge Ian eindelijk uit zijn trance, en liep achter mij aan de weg af en het struikgewas in.
Wat bedoelen ze met de wacht bij de abdij?’ vroeg ik, zodra ik buiten gehoorsafstand van de soldaten op de weg meende te zijn. Weet jij dat?’
Jonge Ian knikte. ‘Ik denk het wel, tante. Waarschijnlijk hadden ze het over de Arbroath-abdij. Dat is de ontmoetingsplaats.’
‘De ontmoetingsplaats?’
‘Voor als er iets mis zou gaan,’ legde hij uit. ‘Dan is het ieder voor zich en moet iedereen zo snel mogelijk naar de abdij zien te komen.’
‘Nou, dat er iets goed mis is gegaan is wel zeker,’ merkte ik op. Wat riep je oom eigenlijk toen die douanekommiezen opeens opdoken?’
‘O, hij zei: ‘Schiet op, mannen! Over het klif en rennen!’’
‘Een verstandig advies,’ zei ik droogjes. ‘Als ze hebben gedaan wat hij zei, moeten de meeste mannen zijn ontkomen.’
‘Behalve oom Jamie en meneer Willoughby.’ Jonge Ian streek nerveus met een hand door zijn haar; het gebaar deed me sterk aan Jamie denken en ik wilde dat hij ermee ophield.
‘Ja.’ Ik zuchtte diep. ‘Maar op dit moment kunnen we toch niets voor hen doen. Maar als die andere mannen op weg zijn naar de abdij —’
‘Ja, daar stond ik ook net aan te denken. Moet ik doen wat oom Jamie me heeft opgedragen en u naar Lallybroch brengen, of kan ik beter proberen zo snel mogelijk de abdij te bereiken om de anderen tijdig te waarschuwen?’
‘Ga maar naar de abdij,’ zei ik, ‘zo snel als je kunt.’
‘Ja, maar… ik laat u hier niet graag alleen achter, tante, en oom Jamie zei —’
‘Er is een tijd om bevelen op te volgen, Jonge Ian, en een tijd om zelf na te denken,’ zei ik vastberaden, tactvol het feit negerend dat ik nu degene was die voor hem nadacht. ‘Voert deze weg naar de abdij?’
‘Ja, de abdij ligt hier hooguit twee kilometer vandaan.’ Hij stond al ongeduldig heen en weer te wiebelen, klaar om ervandoor te gaan.
‘Mooi zo. Probeer de weg te vermijden en ga regelrecht naar de abdij. Ik volg gewoon de weg en probeer de commiezen af te leiden totdat jij hen veilig bent gepasseerd. Ik zie je bij de abdij. O, wacht even — neem je jas mee.’
Ik stond de jas met tegenzin af; ik deed niet alleen ongaarne afstand van de warmte, maar ook van mijn laatste schakel met een vriendelijke menselijke aanwezigheid. Zodra Jonge Ian weg was, zou ik moederziel alleen zijn in de koude duisternis van de Schotse nacht.
‘Ian?’ Ik pakte zijn arm vast om hem nog even bij me te houden.
‘Zal je wel voorzichtig zijn?’ In een opwelling ging ik op mijn tenen staan en gaf een zoen op zijn koude wang. Ik zag hem verbaasd zijn wenkbrauwen optrekken. Hij glimlachte en toen was hij verdwenen.
Het was heel erg koud. Het enige geluid was het geritsel van de wind in de struiken en het ruisen van de branding. Huiverend trok ik de wollen omslagdoek wat steviger om mijn schouders en liep in de richting van de weg.
Moest ik geluiden maken? vroeg ik me af. Deed ik het niet, dan kon ik zonder enige waarschuwing worden aangevallen, want de wachtende mannen zouden wel mijn voetstappen horen, maar niet kunnen zien dat ik geen ontsnappende smokkelaar was. Aan de andere kant, als ik een vrolijk deuntje zou zingen om te laten merken dat ik een ongevaarlijke vrouw was, lieten ze zich misschien helemaal niet zien — en ik wilde juist weten waar ze op de loer lagen. Ik bukte me en raapte een steen op van de weg. Toen stapte ik, met een heel koud gevoel van binnen, de weg op en begon zonder een woord te zeggen te lopen.