47     Een epidemie aan boord

Twee dagen later had ik nog steeds geen tijd gehad om met kapitein Leonard te praten. Tot twee keer toe was ik naar zijn hut gegaan, maar telkens was de jonge kapitein afwezig of niet beschikbaar geweest — hij was onze positie aan het bepalen, zo werd mij verteld, of raadpleegde de kaarten, of hield zich bezig met allerlei andere nautische activiteiten.

Meneer Overholt was de laatste tijd begonnen mij en mijn onverzadigbare eisen te ontwijken door zich in zijn hut op te sluiten met een reukbol van gedroogde salie en hysop om ziekte af te weren. De gezonde bemanningsleden die opdracht hadden gekregen te helpen met schoonmaken en sjouwen, waren aanvankelijk nauwelijks in beweging te krijgen, maar ik had ze net zo lang uitgekafferd en -gescholden, boos gekeken en geschreeuwd, gestampvoet en gegild totdat zij langzaam maar zeker aan de slag waren gegaan. Ik voelde me eerder een herdershond dan een arts zoals ik grommend naar hun hielen stond te happen.

Het werkte echter wel; er ontstond weer een nieuw gevoel van hoop en vastberadenheid onder de mannen — ik voelde het. Vandaag waren er weer vier nieuwe sterfgevallen en tien nieuwe zieken bijgekomen, maar het gekreun en gesteun van het tussendek was al veel minder en op de gezichten van de gezonde mannen stond de opluchting te lezen die je voelt wanneer je iets kunt doen, wat het dan ook is. Tot dusverre had ik de besmettingshaard nog niet kunnen vinden. Als ik die vond, en kon voorkomen dat er nog meer mensen werden besmet, kon ik — heel misschien — de ziekte binnen een week een halt toeroepen terwijl de Dolfijn nog mannen genoeg had om haar naar Jamaica te brengen.

Een snelle enquête onder de overlevenden had twee mannen opgeleverd die in een gevangenis waren geronseld, waar zij een straf uitzaten voor het illegaal brouwen van sterke drank. Ik had er dankbaar gebruik van gemaakt en hen aan het werk gezet om een distilleertoestel te bouwen waarin — tot afgrijzen van de bemanning — de halve scheepsvoorraad rum werd gedistilleerd tot pure alcohol voor ontsmettingsdoeleinden.

Ik had een van de adelborsten bij de ingang van de ziekenboeg neergezet en een andere bij de kombuis, beiden gewapend met een grote kom pure alcohol en instructies om niemand toe te laten of eruit te laten zonder zijn handen in de alcohol te dopen. Naast elke adelborst stond een marinier met zijn geweer, met de opdracht ervoor te zorgen dat niemand van de smerige inhoud van het vat zou drinken waarin de gebruikte alcohol werd gegooid wanneer het te vies was om nog langer te gebruiken.

In mevrouw Johansen, de vrouw van de kanonnier, had ik een onverwachte bondgenote gevonden. Zij was een intelligente vrouw van even in de dertig en had meteen begrepen wat ik wilde — ondanks het feit dat zij slechts een paar woorden gebroken Engels sprak en ik helemaal geen Zweeds.

Als Elias mijn rechterhand was, dan was Annekje Johansen de linker. Zij had in haar eentje de taak op zich genomen de geitenmelk te koken, met groot geduld de harde beschuiten fijn te malen — en intussen de kevers eruit te halen — en die met de melk te vermengen, waarna zij het uiteindelijke mengsel aan die mannen voerde die al sterk genoeg waren om het te kunnen verdragen.

Haar eigen man, de kanonnier, was een van de slachtoffers van de tyfus, maar gelukkig was hij een van de lichtere gevallen en had ik alle hoop dat hij weer zou herstellen — zowel door de toegewijde verzorging van zijn vrouw als door zijn eigen ijzeren constitutie.

‘Mevrouw, Ruthven zegt dat er weer iemand aan de pure alcohol heeft gezeten.’ Naast mij dook Elias Pound op, zijn ronde, roze gezicht bleek en vermoeid, en aanzienlijk magerder na de drukte van de afgelopen paar dagen.

Ik zei iets heel verschrikkelijks en zijn bruine ogen werden groot van schrik. ‘Sorry,’ zei ik. Ik veegde met de rug van mijn hand over mijn voorhoofd en probeerde het haar uit mijn ogen te strijken. ‘Ik wilde je tere zieltje niet kwetsen, Elias.’

‘O, ik heb zulke dingen wel vaker gehoord, mevrouw,’ verzekerde Elias mij. ‘Alleen niet van een dame.’

‘Ik ben geen dame, Elias,’ zei ik vermoeid. ‘Ik ben arts. Laat iemand degene gaan zoeken die het heeft gedaan; die is inmiddels waarschijnlijk al buiten westen.’

Hij knikte en draaide zich op zijn hielen om. ‘Ik kijk wel in het kabelgat,’ zei hij. ‘Daar verstoppen ze zich wel vaker wanneer ze dronken zijn.’

Dit was al de vierde binnen drie dagen. Ondanks alle bewakers bij het distilleertoestel en de gezuiverde alcohol, waren de matrozen, die het nu met de helft van hun dagelijkse rantsoen grog moesten doen, zo wanhopig dat ze er op de een of andere manier toch steeds weer in slaagden bij de pure alcohol te komen die bedoeld was voor sterilisatie.

‘Goeie hemel, mevrouw Malcolm,’ had de hofmeester gezegd toen ik me bij hem over het probleem had beklaagd. ‘Zeelui drinken alles! Bedorven pruimenbrandewijn, perziken die in een rubber laars worden geperst en daarin gaan gisten — ik heb zelfs wel eens een matroos betrapt die gebruikt verband uit de spreekkamer van de scheepsarts stal en het vervolgens nat maakte, in de hoop er een vleugje alcohol uit te kunnen krijgen. Nee, mevrouw, u kunt ze wel vertellen dat ze er dood aan gaan, maar dat houdt ze beslist niet tegen.’

En dood gingen ze eraan. Een van de vier mannen die ervan had gedronken overleed; twee anderen werden in een eigen, afgeschermd stukje van de ziekenboeg gelegd, diep in coma. Als zij het overleefden, hielden zij er hoogstwaarschijnlijk blijvend hersenletsel aan over.

‘Niet dat een mens aan boord van dit verdomde drijvende vagevuur geen hersenletsel zou oplopen,’ merkte ik verbitterd op tegen een stern die vlak bij mij op de reling was komen zitten. ‘Alsof het nog niet genoeg werk is om de helft van de bemanning van de tyfus te genezen, probeert de andere helft zichzelf om zeep te helpen met mijn alcohol! Ze kunnen allemaal naar de hel lopen!’

De stern hield zijn kop een beetje scheef, besloot dat ik niet eetbaar was en vloog weg. De oceaan strekte zich aan alle kanten verlaten uit — zowel voor ons, waar het onbekende West-Indië het lot van Jonge Ian verborgen hield, en achter ons, waar Jamie en de Artemis reeds lang uit het zicht verdwenen waren. En ik bevond me in het midden, met zeshonderd op drank beluste Engelse zeelui en een ruim vol zieke ingewanden.

Ik stond een ogenblik te briesen en draaide me toen vastberaden om naar het gangboord dat naar het voordek leidde. Al was kapitein Leonard eigenhandig het ruim aan het leegpompen, ik ging nu met hem praten.

In de deuropening van de hut bleef ik staan. Het was nog geen middag, maar de kapitein lag, met zijn hoofd op zijn onderarmen, boven op een opengeslagen boek te slapen. De ganzenveer was uit zijn vingers gevallen en de glazen inktpot, die in een houten standaardje stond, deinde heen en weer met de bewegingen van het schip. Zijn wang lag plat op zijn arm. Ondanks de zware baardstoppels, leek hij belachelijk jong.

Met het plan om later terug te komen draaide ik me om, maar stootte daarbij tegen de scheepskist, waarop een grote stapel boeken lag, te midden van allerlei papieren, navigatie-instrumenten en half opgerolde zeekaarten. Het bovenste boek viel met een doffe klap op de grond.

Het geluid was nauwelijks hoorbaar tegen de achtergrond van de krakende, klapperende, piepende touwen en het geschreeuw dat altijd te horen was aan boord van een schip, maar hij schrok er meteen wakker van.

‘Mevrouw Fra — mevrouw Malcolm!’ zei hij. Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht en schudde een paar keer met zijn hoofd om wakker te worden. Wat — dat wil zeggen — wilde u iets vragen?’

‘Ik wilde u niet wakker maken,’ zei ik. ‘Maar ik heb meer alcohol nodig — zo nodig kan ik ook wel pure rum gebruiken — en u moet een hartig woordje met de matrozen wisselen, om hen duidelijk te maken dat ze niet van de gedistilleerde alcohol moeten drinken. Vandaag is er weer iemand aan doodgegaan. En als u op de een of andere manier kans ziet om de ziekenboeg meer frisse lucht te verschaffen…’ Ik zweeg en zag dat ik hem overdonderde.

Hij knipperde met zijn ogen, krabde op zijn hoofd en trachtte langzaam zijn gedachten op een rijtje te zetten. De knopen aan zijn mouw hadden twee ronde rode afdrukken op zijn wang achtergelaten en zijn haar zat aan één kant helemaal plat.

‘Ik begrijp het,’ zei hij, een beetje dommig. Toen begon zijn blik wat helderder te worden. ‘Ja, natuurlijk. Ik zal opdracht geven een windzeil te laten hijsen, om meer lucht in het ruim te krijgen. Wat de alcohol betreft, moet ik u verzoeken de hofmeester te raadplegen, omdat ik zelf niet op de hoogte ben van onze voorraden op dat gebied.’ Hij draaide zich om en zoog zijn longen vol, alsof hij iets wilde schreeuwen, maar herinnerde zich toen opeens dat zijn bediende zich niet langer binnen gehoorsafstand bevond, maar beneden in de ziekenboeg lag. Op dat moment klonk van boven vaag het gerinkel van de scheepsbel.

‘Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw Malcolm,’ zei hij beleefd. ‘Het is bijna middag; ik moet onze positie gaan bepalen. Als u hier misschien even wilt wachten, dan zal ik meteen de hofmeester naar u toe sturen.’

‘Dank u.’ Ik ging op de stoel zitten die hij zojuist had verlaten. Hij draaide zich om en deed een poging zijn veel te grote uniformjas recht om zijn schouders te trekken.

‘Kapitein Leonard?’ vroeg ik, gevolg gevend aan een plotselinge ingeving.

Hij draaide zich om.

‘Ik hoop niet dat u het erg vindt dat ik dit vraag — maar hoe oud bent u?’

Hij knipperde met zijn ogen en zijn gezicht verstrakte, maar hij antwoordde toch. ‘Ik ben negentien, mevrouw. Uw dienaar, mevrouw.’ En met die woorden verdween hij door de deur. Ik hoorde hem op de gang iets roepen, met een stem die hees klonk van vermoeidheid.

Negentien! Ik zat verlamd van schrik. Ik had hem wel jong geschat, maar niet zó jong. Met een gezicht dat verweerd was van wind en water en diepe lijnen vertoonde van spanning en slaapgebrek, had ik gedacht dat hij minimaal halverwege de twintig was. Goeie God! dacht ik verbijsterd. Hij is nog maar een baby!

Negentien. Net zo oud als Brianna. En om dan plotseling het commando opgedrongen te krijgen van een heel schip — en niet zomaar een schip, maar een Engels oorlogsschip — en geen gewoon oorlogsschip, maar eentje met een epidemie aan boord die haar al van een kwart van haar bemanning en vrijwel alle hoge officieren had beroofd.

Ik voelde hoe de angst en de woede die al een paar dagen in mij borrelden begonnen weg te ebben, nu ik besefte dat de arrogantie waarmee hij mij zomaar had gekidnapt in feite helemaal geen arrogantie of onbezonnenheid was, maar het resultaat van pure wanhoop.

Hij had hulp nodig, had hij gezegd. Nou, hij had gelijk, en die hulp was ik. Ik haalde diep adem en dacht aan de rotzooi die ik in de ziekenboeg had achtergelaten. Ik moest er maar het beste van zien te maken.

Kapitein Leonard had een logboek open op tafel laten liggen en zijn laatste notitie was nog maar half af. Er zat een kleine, vochtige plek op het papier, hij had een beetje liggen kwijlen in zijn slaap. In een gebaar van geërgerd medelijden sloeg ik de bladzijde om, teneinde dit bewijs van zijn kwetsbaarheid te verbergen.

Mijn blik viel op een woord op de nieuwe pagina en ik verstijfde. Ik voelde een koude rilling over mijn rug glijden toen ik me opeens iets herinnerde. Toen ik hem onverwacht had gewekt, was de kapitein wakker geschrokken, had mij gezien en had, voor hij er erg in had, ‘mevrouw Fra —’ gezegd, hetgeen hij echter onmiddellijk had hersteld. En de naam op de pagina voor mij, het woord dat mijn aandacht had getrokken, was ‘Fraser’. Hij wist wie ik was, en wie Jamie was.

Ik stond snel op, sloot de deur en vergrendelde die. Zo kreeg ik in elk geval een waarschuwing wanneer er iemand binnen wilde komen. Toen ging ik aan het bureau van de kapitein zitten, streek de pagina’s glad en begon te lezen.

Ik bladerde terug om de ontmoeting met de Artemis terug te vinden, drie dagen geleden. Kapitein Leonards aantekeningen onderscheidden zich in die zin van die van zijn voorganger, dat ze erg kort waren — hetgeen niet verrassend was, als je wist wat hij de laatste tijd allemaal aan zijn hoofd had. De meeste aantekeningen bestonden uit niets anders dan de gebruikelijke navigatietermen, met een korte opsomming van de namen van de mannen die sinds de vorige dag weer overleden waren. De ontmoeting met de Artemis werd echter wel vermeld, en mijn eigen aanwezigheid ook.

3 Februari 1767. Om acht glazen de Artemis ontmoet, een kleine tweemaster onder Franse vlag. Haar aangehouden en om de assistentie verkocht van haar scheepsarts, C, Malcolm, die vervolgens aan boord is gekomen en voorlopig bij ons blijft om de zieken te verborgen.

C. Malcolm, hè? Geen enkele verwijzing naar het feit dat ik een vrouw was; misschien achtte hij het niet relevant, of wilde hij voorkomen dat er later lastige vragen over gesteld zouden worden. Ik ging naar de volgende notitie.

4 Februari 1767. Vandaag heb ik informatie gekregen van matroos Harry Tompkins, dat de supercarga van de brik Artemis bij hem bekend is als een misdadiger met de naam James Fraser, ook bekend onder de namen Jamie Roy of Alexander Malcolm.

Deze Fraser is een opstandeling en een berucht smokkelaar, voor wiens gevangenneming een aanzienlijke beloning wordt uitgeloofd door de Koninklijke Douane. Ik kreeg de informatie van Tompkins nadat wij afscheid hadden genomen van de Artemis; het leek mij niet verstandig de achtervolging op de Artemis in te zetten, aangezien wij met spoed naar Jamaica moeten, vanwege onze passagier. Maar aangezien ik heb beloofd de scheepsarts daar bij hen terug te brengen, kan Fraser op dat moment worden aangehouden.

Weer twee mannen overleden aan de ziekte — waarvan de scheepsarts van de Artemis beweert dat het tyfus is. Jno. Jaspers, matroos, DD, Harty Keppel, koksmaat, DD.

Dat was alles; de aantekening van de volgende dag bestond uitsluitend uit navigatietermen en de vermelding van de dood van zes mannen, allemaal met ‘DD’ naast hun naam. Ik vroeg me af wat die letters betekenden, maar kon me er nu even niet al te druk om maken.

Ik hoorde voetstappen op het gangboord en had nog maar net de deur ontgrendeld toen de hofmeester aanklopte. Ik had nauwelijks oor voor meneer Overholts verontschuldigingen; het enige waaraan ik kon denken was aan de nieuwe dingen die ik had ontdekt. Wie was die Tompkins in vredesnaam? Ik wist zeker dat ik hem nog nooit had ontmoet en toch was hij gevaarlijk goed op de hoogte van Jamie’s activiteiten. Hetgeen tot twee vragen leidde: hoe kwam een Engelse zeeman aan dergelijke informatie — en wie wist het nog meer?

‘… zou de grograntsoenen nog verder kunnen terugbrengen, zodat u over een extra vat rum kunt beschikken,’ zei meneer Overholt weifelend. ‘De mannen zullen er niet blij mee zijn, maar misschien lukt het; we zijn over twee weken in Jamaica.’

‘Of ze het nu leuk vinden of niet, ik heb die alcohol harder nodig dan zij hun grog,’ antwoordde ik op bruuske toon. ‘Als ze te veel klagen, vertelt u hun maar dat ze geen van allen levend op Jamaica aankomen als ik die rum niet kan gebruiken.’

Meneer Overholt zuchtte en wiste kleine zweetdruppeltjes van zijn glimmende voorhoofd. ‘Ik zal het doorgeven, mevrouw,’ zei hij, te verslagen om te protesteren.

‘Mooi zo. O, meneer Overholt?’

Hij draaide zich vragend om.

Wat betekenen de letters ‘DD’? Dat zag ik de kapitein in zijn logboek schrijven.’

Er verscheen een sprankje humor in de diepliggende ogen van de hofmeester. ‘Die betekenen “Decharge, Dood”, mevrouw,’ antwoordde hij. ‘Voor de meesten van ons de enige manier om bij de Koninklijke Marine weg te komen.’

Terwijl ik toezicht hield op het wassen van lichamen en het constante toedienen van zoet water en gekookte melk, bleef ik in gedachten met het probleem van de onbekende Tompkins worstelen. Het enige wat ik van de man kende was zijn stem. Hij kon een van die gezichtsloze matrozen hoog boven mij in het want zijn, die silhouetten die ik in de touwen zag hangen wanneer ik aan dek kwam om een frisse neus te halen, of een van de anonieme matrozen die over de dekken renden in een poging het werk van drie man te doen.

Als hij ziek werd zou ik hem leren kennen; ik kende de namen van alle patiënten in de ziekenboeg. Maar ik kon niet veel langer de lugubere hoop blijven koesteren dat Tompkins tyfus zou krijgen. Tenslotte nam ik een besluit om het maar gewoon te vragen; per slot van rekening wist de man toch wel wie ik was. Het kon dus waarschijnlijk niet veel kwaad als hij erachter kwam dat ik naar hem had lopen informeren.

Elias was de meest voor de hand liggende persoon om mee te beginnen. Ik wachtte tot het einde van de dag, in de hoop dat zijn vermoeidheid zijn natuurlijke nieuwsgierigheid zou verminderen.

Tompkins?’ Er verscheen een frons op het ronde gezicht van de jongen, maar toen lichtten zijn ogen op. ‘O, ja, mevrouw. Een van de matrozen op het vooronder.’

‘Weet je misschien ook waar hij aan boord is gekomen?’ Ik had natuurlijk geen geldige verklaring voor mijn plotselinge belangstelling voor een man die ik nog nooit had ontmoet, maar gelukkig was Elias veel te moe om zich daar druk om te maken.

‘O,’ zei hij vaagjes, ‘in Spithead, geloof ik. Of — nee! Nu weet ik het weer, het was in Edinburgh.’ Hij wreef met zijn knokkels onder zijn neus om een geeuw te onderdrukken. ‘Dat was het, Edinburgh. Normaal gesproken zou ik dat niet hebben geweten, maar hij was tegen zijn zin geronseld en ging daar verschrikkelijk over tekeer. Hij riep dat ze hem niet konden dwingen, omdat hij onder bescherming stond van sir Percival Turner, voor wie hij bij de douane werkte.’ De geeuw zette nu door en hij gaapte dat het een lieve lust was. ‘Maar hij had geen schriftelijk bewijs dat hij voor sir Percival werkte,’ besloot hij, met zijn ogen knipperend, ‘dus was er niets aan te doen.’

‘Dus hij was een douane-expediteur?’ Dat verklaarde natuurlijk heel veel.

‘Mm-hm. Ja, mevrouw, bedoel ik.’ Elias ondernam dappere pogingen om wakker te blijven, maar op een gegeven moment was zijn glazige blik op een heen en weer zwaaiende lantaarn aan de andere kant van de ziekenboeg gevestigd, en stond hij zelf mee te zwaaien.

‘Ga jij nu maar naar bed, Elias,’ zei ik, medelijden met hem krijgend. ‘Ik maak het hier wel af.’

‘O, nee, mevrouw! Ik heb helemaal geen slaap!’ Hij reikte onhandig naar de beker en de fles in mijn handen. ‘Geeft u dat maar aan mij, mevrouw, en gaat u zelf maar lekker slapen.’ Hij was niet te vermurwen en hield koppig vol dat hij mij zou helpen de laatste ronde met water te maken. Toen wij eindelijk klaar waren wankelde hij naar zijn bed. Ik was inmiddels bijna even moe als Elias, maar kon de slaap niet vatten. Ik lag in de hut van de overleden scheepsarts, staarde naar de donkere balk boven mijn hoofd en luisterde naar het gekraak en gerommel van het schip om mij heen.

Dus Tompkins werkte voor Percival. En sir Percival wist dat Jamie een smokkelaar was. Maar was er meer aan de hand? Tompkins kende Jamie van gezicht. Hoe kon dat? En als sir Percival bereid was geweest Jamie’s clandestiene activiteiten te tolereren in ruil voor steekpenningen, dan — maar misschien had niet één van die steekpenningen ooit Tompkins’ zakken bereikt. Maar in dat geval… en hoe zat het met de hinderlaag in de baai van Arbroath? Bevond er zich een verrader onder de smokkelaars? En zo ja…

Mijn gedachten werden onsamenhangend en tolden op een gegeven moment door mijn hoofd. Het wit gepoederde gezicht van sir Percival veranderde in het paarse masker van de opgehangen douaneman langs de weg naar Arbroath en de roodgouden vlammen van een exploderende lantaarn verlichtten de donkerste uithoekjes van mijn brein. Ik draaide me op mijn buik en trok het kussen tegen mijn borst. De laatste gedachte die er door me heen ging was dat ik Tompkins moest zien te vinden.

Wat echter gebeurde was dat Tompkins mij vond. Meer dan twee dagen lang was de situatie in de ziekenboeg zo nijpend dat ik er amper een minuut tussenuit kon. Op de derde dag echter leek alles wat gemakkelijker te worden en trok ik me terug in mijn hut, met de bedoeling me te wassen en even te gaan rusten voordat de trommel voor het middageten werd geslagen.

Ik lag net in mijn kooi, met een koele lap over mijn vermoeide ogen, toen ik buiten op de gang een luid gebonk en stemmen hoorde. Er werd zachtjes op mijn deur geklopt en een onbekende stem zei: ‘Mevrouw Malcolm? Er is een ongeluk gebeurd. Kunt u even komen kijken?’

Toen ik de deur opendeed, stonden er twee zeemannen voor me, met een derde tussen zich in, die als een ooievaar op één been stond en wit zag van de schrik en de pijn. Eén blik was voldoende om te weten wie ik voor me had. Eén kant van het gezicht van de man zat vol gemene littekens van brandwonden en het verwrongen ooglid aan die kant toonde de melkwitte lens van een blind oog. En alsof ik nog meer bevestiging nodig had voor het feit dat dit de eenogige zeeman was die Jonge Ian naar zijn eigen zeggen had gedood, liep het steile, bruine haar vanaf zijn kalende voorhoofd ook nog eens uit in een dun paardenstaartje dat over zijn ene schouder hing, en een paar grote, doorschijnende oren liet zien.

‘Meneer Tompkins,’ zei ik met zekere stem, en zijn ene oog werd groot van verbazing. ‘Zet hem daar maar neer.’

De mannen zetten Tompkins op een kruk tegen de muur en gingen weer aan het werk; het schip kwam te veel mankracht te kort om even niets te kunnen doen. Met bonkend hart knielde ik voor hem neer om het gewonde been te onderzoeken.

Hij wist wie ik was; dat had ik aan zijn gezicht gezien toen ik de deur opendeed. Het been onder mijn hand stond helemaal gespannen. De wond zag er smerig uit, maar was, op voorwaarde dat hij goed werd verzorgd, niet ernstig; er liep een diepe snee over de kuit. Hij had flink gebloed, maar er was geen slagader geraakt; het been was goed verbonden met een stuk van iemands hemd en het bloeden was al bijna opgehouden toen ik het geïmproviseerde verband erafhaalde.

‘Hoe heeft u dit voor elkaar gekregen, meneer Tompkins?’ vroeg ik terwijl ik opstond en de fles alcohol pakte.

Hij keek mij oplettend en waakzaam aan. ‘Een splinterwond, mevrouw,’ antwoordde hij, met die nasale stem die ik al eens eerder had gehoord. ‘Er brak een rondhout toen ik er bovenop stond.’ Het puntje van zijn tong kwam uit zijn mond om zijn onderlip te bevochtigen.

‘Ik begrijp het.’ Ik draaide me om, opende het deksel van mijn medicijnkist en deed net alsof ik de verschillende mogelijkheden overwoog. Ik hield hem vanuit mijn ooghoeken in de gaten terwijl ik probeerde te bedenken hoe ik hem het beste kon benaderen. Hij was op zijn hoede; het zou me niet lukken hem met slimmigheidjes onthullingen te ontlokken of zijn vertrouwen te winnen.

Ik keek om me heen op zoek naar inspiratie. En die vond ik. Met een zwijgende verontschuldiging aan de schaduw van de arts Aesculapius, pakte ik de botzaag van de overleden scheepsarts van tafel, een griezelig ding van zeker veertig centimeter lang, van roestig staal. Ik bleef er even peinzend naar staan kijken, draaide me om en zette de gekartelde rand van het instrument voorzichtig op het gewonde been, vlak boven de knie. Ik glimlachte charmant in het doodsbange oog van de zeeman.

‘Meneer Tompkins,’ zei ik, ‘het is tijd voor een openhartig gesprek.’

Een uur later lag matroos Tompkins gehecht en verbonden in zijn hangmat. Hij beefde als een riet, maar had al zijn ledematen nog. Zelf voelde ik me ook een beetje bibberig.

Tompkins was, zoals hij de ronselaars in Edinburgh duidelijk had willen maken, een agent van sir Percival Turner. In die hoedanigheid ging hij alle scheepsdekken en pakhuizen van alle havens in de Firth of Forth af, van Culross en Donibristle tot Restalrig en Musselburgh, om roddels te verzamelen en zijn ogen goed open te houden voor enig bewijs van clandestiene activiteiten.

De houding van de Schotten ten opzichte van de Engelse belastingwetten in aanmerking genomen, was er aan dergelijke activiteiten geen gebrek. Wat er echter met zijn rapporten gebeurde, varieerde nog al eens. Kleine smokkelaars, die op heterdaad werden betrapt met een paar flessen illegale rum of whisky, werden vaak onmiddellijk gearresteerd, berecht en veroordeeld tot straffen die varieerden van opsluiting tot deportatie, waarbij al hun bezittingen automatisch aan de Kroon vervielen.

De grotere jongens echter werden gereserveerd voor sir Percivals eigen vorm van rechtspraak, hetgeen wilde zeggen dat zij grote sommen geld mochten betalen voor het voorrecht hun operaties te mogen hervatten terwijl de officieren des Konings daar zogenaamd blind voor bleven (hier lachte Tompkins sardonisch en raakte even de verwoeste kant van zijn gezicht aan).

‘Sir Percival heeft namelijk grote ambities.’ Hoewel hij nog niet helemaal op zijn gemak zat, was Tompkins inmiddels toch ontspannen genoeg om zich voorover te buigen, zijn oog half dicht te knijpen en druk gesticulerend zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Hij speelt onder één hoedje met Dundas en de rest. Als alles goed gaat, wordt hij misschien wel in de adelstand verheven. Maar daar is meer voor nodig dan geld.’

Iets wat hij daar goed voor zou kunnen gebruiken was de een of andere spectaculaire demonstratie van zijn deskundigheid en zijn verdiensten voor de Kroon.

‘Een opvallende, grote arrestatie bijvoorbeeld. Au! Dat doet pijn, mevrouw! Bent u er wel heel zeker van dat u weet wat u doet?’ Tompkins keek weifelend omlaag, waar ik de plek rondom de wond schoonmaakte met verdunde alcohol.

‘Ja, dat weet ik zeker,’ zei ik. ‘Ga door. Ik neem aan dat een eenvoudige smokkelaar niet goed genoeg zou zijn, ook al was het nog zo’n grote?’

Kennelijk niet. Maar goed, toen sir Percival te horen had gekregen dat hij heel misschien een belangrijke politieke misdadiger in de kraag kon vatten, was de oude heer bijna een gat in de lucht gesprongen van opwinding.

‘Maar rebellie is moeilijker te bewijzen dan smokkelen, nietwaar? Als je een kleintje te pakken krijgt, houdt die stijf zijn mond, zodat je nooit verder komt. Idealisten zijn het, die rebellen,’ zei Tompkins, hoofdschuddend. ‘Verlinken elkaar nooit.’

‘Dus eigenlijk wist je helemaal niet naar wie je op zoek was?’ Ik stond op en pakte een van de hechtdraadjes van kattendarm uit een potje, waarna ik het door een naald reeg. Ik zag Tompkins’ angstige blik wel, maar deed geen enkele poging hem op zijn gemak te stellen. Ik wilde dat hij bang was — en loslippig.

‘Nee, we wisten niet wie de grote baas was — niet voordat een van de andere agenten van sir Percival bij toeval op een van Frasers handlangers stuitte, die hem vertelde dat hij Malcolm de drukker was en hem zijn echte naam vertelde. Toen werd natuurlijk alles duidelijk.’

Mijn hart sloeg een slag over.

‘Wie was die handlanger?’ vroeg ik. De namen en gezichten van de zes smokkelaars gleden aan mijn geestesoog voorbij — kleine jongens. Geen van allen idealisten. Maar wie van hen was in staat zijn aanvoerder te verraden?

‘Dat weet ik niet. Nee, echt waar, mevrouw, ik zweer het! Au!’ riep hij uit toen ik de naald onder zijn huid stak.

‘Ik probeer je geen pijn te doen,’ verzekerde ik hem terwijl ik trachtte mijn stem zo vals mogelijk te laten klinken. ‘Maar ik moet de wond echt hechten.’

‘O! Au! Ik weet het niet, écht niet! Als ik het zou weten, zou ik het vertellen, dat zweer ik.’

‘Ik geloof je onmiddellijk,’ zei ik, met mijn aandacht bij het hechten.

‘O! Alstublieft, mevrouw! Hou op! Heel even maar! Het enige wat ik weet is dat het een Engelsman was! Meer weet ik niet!’

Ik stopte en staarde hem aan. ‘Een Engelsman?’ vroeg ik ongelovig.

‘Ja, mevrouw. Dat heeft sir Percival zelf gezegd.’ Ik zag de tranen op de wimpers van zijn beide ogen glinsteren. Zo voorzichtig mogelijk deed ik de laatste steek en legde een knoopje in de draad. Zonder iets te zeggen, stond ik op, schonk een klein glaasje brandewijn in uit mijn privé-fles en gaf het aan hem.

Hij dronk het dankbaar leeg en zag er meteen een stuk beter uit. Of het nu uit dankbaarheid was, of uit pure opluchting dat de beproeving achter de rug was, in elk geval vertelde hij me de rest van het verhaal. Op zoek naar bewijzen om de aanklacht wegens rebellie te onderbouwen, was hij naar de drukkerij in Carfax Close gegaan.

‘Ik weet wat daar is gebeurd,’ verzekerde ik hem. Ik draaide zijn gezicht naar het licht en bekeek de littekens van de brandwonden. ‘Is het nog pijnlijk?’

‘Nee, mevrouw, maar het heeft een tijd lang verschrikkelijk veel pijn gedaan,’ zei hij. Uitgeschakeld vanwege zijn verwondingen, had Tompkins niet deelgenomen aan de hinderlaag in de baai van Arbroath, maar hij had gehoord — ‘niet uit de eerste hand, maar gewoon gehoord,’ zei hij met een sluw hoofdknikje — wat er was gebeurd.

Sir Percival had Jamie voor een hinderlaag gewaarschuwd om te voorkomen dat Jamie zou denken dat hij er iets mee te maken had en hij wellicht de details van hun financiële afspraken zou onthullen op plaatsen waar dergelijke onthullingen fnuikend zouden zijn voor sir Percivals belangen. Tegelijkertijd had sir Percival gehoord — van de handlanger, de mysterieuze Engelsman — van het mislukte rendez-vous met het Franse schip, en had opdracht gegeven voor de hinderlaag op het strand van Arbroath.

‘Maar hoe zat het dan met die douanier die langs de weg was vermoord?’ vroeg ik op scherpe toon. Bij de herinnering aan zijn afschuwelijke gezicht kon ik een lichte huivering niet onderdrukken. Wie heeft dat dan gedaan? Er waren maar vijf mannen bij de smokkelaars die het eventueel hadden kunnen doen, maar een Engelsman zat daar niet bij!’

Tompkins wreef met zijn hand over zijn mond; hij leek in dubio te staan of hij het me moest vertellen of niet. Ik pakte de fles brandewijn en zette die naast hem neer.

‘Dank u, mevrouw Fraser! U bent een ware christen, mevrouw, en dat zal ik iedereen vertellen die het weten wil!’

‘Ja, het is al goed,’ zei ik droogjes. ‘Vertel me nu maar wat je weet over die douanier.’

Hij vulde zijn beker en dronk hem langzaam leeg. Toen zette hij hem met een tevreden zucht op tafel en likte zijn lippen af. ‘Het was niet een van de smokkelaars die hem om zeep heeft geholpen, mevrouw. Het was zijn eigen kameraad.’

‘Wat!’ Ik deinsde verschrikt achteruit, maar hij knikte.

‘Echt waar, mevrouw. Ze waren immers met z’n tweeën? Nou, de één had dus instructies meegekregen.’

Zijn instructies hadden geluid dat hij moest wachten tot alle eventuele ontsnapte smokkelaars de weg hadden bereikt, en vervolgens in het donker een strop om het hoofd van zijn collega te leggen en hem snel te wurgen, op te knopen en achter te laten, als bewijs voor de wraakzuchtige moordlust van de smokkelaars.

‘Maar waarom?’ vroeg ik, verbijsterd en vol afgrijzen. Wat had dat voor zin?’

‘Begrijpt u dat dan niet?’ Tompkins keek verbaasd, alsof de logica van de situatie als een paal boven water stond. Wij waren er niet in geslaagd om in de drukkerij bewijzen te vinden voor de opruiende activiteiten van Fraser en toen de zaak eenmaal was afgebrand, zouden we er natuurlijk nooit meer iets vinden ook. Verder hadden we Fraser nooit op heterdaad kunnen betrappen met de goederen zelf. Een van de andere agenten beweerde een idee te hebben waar hij het spul verborgen hield, maar vervolgens is hem waarschijnlijk iets overkomen — misschien heeft Fraser hem te pakken gekregen of omgekocht, want op een dag in november is hij verdwenen en we hebben nooit meer iets van hem gehoord, en we weten dus ook nog steeds niet waar hij de smokkelwaar verbergt.’

‘Ik begrijp het.’ Ik slikte en dacht aan de man die mij in het bordeel had aangesproken. Wat was er met dat vat crème de menthe gebeurd? ‘Maar —’

‘Ik zal het u vertellen, mevrouw, wacht maar af.’ Tompkins hief zijn hand op. ‘Sir Percival weet dus dat hij hier te maken heeft met een zeldzaam geval, met een man die niet alleen een van de grootste smokkelaars aan de Firth is, en ook de auteur van het mooiste opruiende materiaal dat ik ooit onder ogen heb gekregen, maar ook een vrijgelaten Jacobitische verrader, wiens naam het proces tot een sensatie zal maken waar men tot in de verste uithoeken van het land over zal praten. Het enige probleem’ — hij haalde zijn schouders op — ‘is dat de bewijzen ontbreken.’

Terwijl Tompkins het hele plan aan me uitlegde, begon ik het een beetje te begrijpen. De moord op een douanier tijdens de uitoefening van zijn werk zou de smokkelaar die ervoor werd gearresteerd niet de doodstraf opleveren, maar was wel degelijk het soort gruwelijke misdaad dat de aandacht van het grote publiek zou trekken. In dit geval zou de tolerante houding van de bevolking ten opzichte van smokkelaars hen niet kunnen beschermen.

‘Die Percival van jou heeft alle kenmerken van een eersteklas klootzak,’ merkte ik op.

Tompkins knikte peinzend en keek in zijn beker. ‘Dat is een waarheid als een koe, mevrouw; daar zal ik niets tegen in brengen.’

‘En dat het een douanier was die is vermoord, dat kwam gewoon toevallig goed uit?’

Tompkins grinnikte en knoeide met zijn brandewijn. Zijn ene oog leek moeite te hebben zich te concentreren. ‘O, reken maar dat het goed uitkwam, mevrouw, in meerdere opzichten zelfs. Om hem hoeft u niet rouwig te zijn. Er waren genoeg mensen blij om Tom Oakie te zien hangen — in de eerste plaats sir Percival zelf.’

‘O.’ Ik was klaar met het verbinden van zijn kuit. Het was al laat; ik moest zo meteen weer terug naar de ziekenboeg. ‘Ik zal iemand roepen om je naar je hangmat te brengen,’ zei ik, de bijna lege fles uit zijn slappe hand pakkend. ‘Je been moet minimaal drie dagen rusten; zeg maar tegen je officier dat je het want niet in mag voordat ik de hechtingen eruit heb gehaald.’

‘Dat zal ik doen, mevrouw, en ik wil u bedanken voor uw vriendelijkheid voor een arme zeeman.’ Tompkins deed een vergeefse poging om op te staan en keek verbaasd op toen het hem niet lukte. Ik legde een hand onder zijn arm, hees hem overeind en hielp hem naar de deur.

‘Over Harry Tompkins hoeft u zich geen zorgen te maken, mevrouw,’ zei hij terwijl hij de gang in wankelde. Toen draaide hij zich om en schonk mij een vette knipoog. ‘Oude Harry komt altijd weer op zijn pootjes terecht, wat er ook gebeurt.’ Toen ik hem zo zag staan, met zijn lange neus, rood van de drank, zijn grote, doorschijnende oren en dat ene bruine oog van hem, wist ik opeens waar hij me aan deed denken.

Wanneer ben je geboren, Tompkins?’ vroeg ik.

Hij keek me even niet-begrijpend aan en zei toen: ‘In het Jaar onzes Heren 1713, mevrouw. Waarom?’

‘Zomaar,’ zei ik en keek hoe hij langzaam door de gang waggelde en bij de ladder uit het zicht verdween. Ik zou het even moeten navragen bij meneer Willoughby, maar op dit moment durfde ik er mijn jurk onder te verwedden dat 1713 een Jaar van de Rat was geweest.