Stemmen

Jacob Vis

In de recherchekamer van het Zwolse regiokantoor hing de stilte na een verhit debat. De drie deelnemers zaten uitgeteld aan de lange tafel die vol lag met folders van dure audio-apparatuur.

“Hoe pakken we dat aan?” vroeg Aalt Kwakkel. Hij keek zijn beide collega’s vorsend aan alsof zij de oplossing inmiddels voorhanden hadden.

“Geen idee,” zei Dolf Jansen. Hij was de jongste van het drietal en net een half jaar rechercheur dus vond hij dat hij nog niet alles hoefde te weten.

“En jij?” vroeg Kwakkel aan de derde man die in hemdsmouwen achter zijn bureau was gaan zitten en vol tegenzin naar het scherm van zijn computer staarde.

“Ik kijk,” zei de aangesprokene. Hij heette Siem van Houwelingen. Hij was derde dan judoka en expert ongewapend gevecht. Dat was in het dagelijks leven imponerend genoeg, maar voor stemherkenning had je er niks aan. Het gerucht ging dat hij commissaris Van Arkel op een training op zijn rug had gekregen. Het was niet zo moeilijk een hogergeplaatste op de judomat te verslaan, maar Van Arkel, ooit Europees kampioen in het middengewicht, was zevende dan en alle judoka’s in de regio spraken met respect over de vijftiger die nog steeds ontzagwekkend sterk en behendig was. Jammer dat hij in Kosovo zat. Misschien zou hij raad weten. Van Houwelingen keek zijn jongste collega aan en vroeg: “waarom weet jij het niet? Jij komt net van school.”

“Wij hebben niets over stemherkenning gehad.”

“Aan jou hebben we dus niks,” bromde Van Houwelingen. Hij wisselde met een felle muisklik van scherm. “Hier staat ook niks, althans dat bruikbaar is. Allemaal geleerd gelul.”

“Laten we het die ouwe vragen,” zei Jansen.

“Hij zit in Kosovo,” zei Van Houwelingen. “En hij is het eerste half jaar nog niet terug.”

“Ik bedoel Jan Huisman. Dat is toch zijn vervanger?”

Van Houwelingen haalde zijn schouders op. “Oké.”

Ze liepen naar de kamer van de nationale recherche en gingen zonder kloppen naar binnen. Jan Huisman zat achter een tafel die bezaaid lag met papieren en keek verstoord naar de drie indringers. “Kunnen jullie niet kloppen, jongens?”

“Klop, klop,” zei Kwakkel.

“We hebben geklopt,” zei Van Houwelingen. “Maar je hoorde het niet. Al dat geritsel van die papieren…”

“Zeikerds,” zei Huisman. “Nou, wat moeten jullie?”

“Raad,” zei Jansen.

“Ik heb geen tijd. Kom morgen maar terug.”

“Toe nou,” zei Kwakkel. “Jij kunt ons misschien in tien minuten vertellen waar wij dagen naar moeten zoeken.”

Huisman zuchtte. “Vooruit dan maar. Willen jullie koffie?”

“Graag.”

De koffie van Huisman was beroemd. Als je genoeg had van het waterige vocht dat uit de koffieautomaten op de gang kwam en onbedwingbare trek in een echte kop koffie kreeg dan ging je met een geoliede smoes naar Jan Huisman en als hij die nog niet eerder gehoord had kreeg je wat je verlangde. Als hij hem wel eerder gehoord had kreeg je ook koffie, maar na één kopje werkte hij je weer de deur uit.

“Heb jij wel eens gehoord van stemherkenning?” vroeg Van Houwelingen toen de koffie geurend voor hun neus stond.

“Daar heb ik wel eens van gehoord,” zei Huisman bedachtzaam.

“Maar heb je er ook ervaring mee?”

Huisman knikte. “Dat ook.” Hij keek het drietal beurtelings aan en vroeg: “Waarom willen jullie dat weten?”

“We hebben een rotklus op onze nek gekregen,” zei Van Houwelingen. “Drie jaar geleden is in IJsselmonde een vrouw vermoord. Een jonge Molukse vrouw. Mooie meid. Zelfs dood zag ze er schitterend uit. Ik zat in het bijstandsteam en we hebben ons uit de naad gewerkt, maar die zaak is nooit opgelost. Na twee jaar is het dossier gesloten. Nou beweert haar moeder dat haar dochter onlangs in haar droom is verschenen en zei dat ze de stem van de moordenaar herkende. Haar man zegt dat ze hardop droomt en in haar slaap de stem van die vent nabootst. Die ouders zijn bij de hoofdcommissaris geweest en nu is de vraag of wij willen uitzoeken of die droomstem bij die moordenaar hoort.”

“En wie hij is,” vulde Kwakkel aan.

“Ja, en dat kan niet,” zei Jansen. “Hoe kun je nou in een droom van een ander kruipen?”

Huisman keek op zijn horloge. “Wat zeiden jullie ook alweer? Tien minuten? Daar zijn er nu al zes van om.”

“Houd het kort,” zei Van Houwelingen.

“Dat lukt niet,” zei Huisman. Hij stond op en liep naar het raam. Een poosje stond hij met zijn rug naar de bezoekers naar buiten te staren. Opeens draaide hij zich om. Het leek of hij een geest had gezien, een spook uit het verleden dat een gruwelijke herinnering naar boven bracht. Hij wreef krachtig over zijn wangen en zijn gezicht herkreeg de gewone uitdrukking.

“Achttien jaar geleden werd er in datzelfde IJsselmonde een meisje vermoord. Ook een mooie meid, studente aan de kunstacademie. Ze woonde op kamers, zou met de Kerst naar huis komen en toen ze niet kwam opdagen gingen haar vader en haar zusje haar halen. Ze vonden haar in haar kamer, spiernaakt, opgehangen aan de lamphaak, gewurgd. We vonden sperma in haar anus, in haar mond en in haar geslachtsdeel, alles van één producent. Datzelfde DNA vonden we ook op haar hals, dus wisten we dat hij de dader was. Helaas stond DNA-onderzoek nog in de kinderschoenen en de databank was nagenoeg leeg, dus dat onderzoek leverde niets op. Bovendien ging er iets mis met de monsters waardoor het DNA als bewijsmateriaal waardeloos was. We hebben alles uit de kast gehaald om de dader te vinden, iedereen die ooit een voet over de drempel had gezet op de pijnbank gelegd, al haar bekenden tot op het bot ondervraagd, buren, passanten, kortom de halve stad hebben we in de verhoorkamer gehad. Op een gegeven moment hadden we een verdachte. Die vent was schizofreen, zei dat hij stemmen hoorde, wisselde van persoonlijkheid of hij een andere jas aantrok. Geen alibi. Hij was in gezelschap van het meisje gezien. Het kon een charmante vent zijn en ze vond hem leuk, zeiden haar vriendinnen, al had ze wel in de gaten dat hij gek was. Wij ook. Na zo’n twintig verhoren wisten we dat hij niet gewoon gek, maar knettergek was. Het was eigenlijk onverantwoord hem los te laten lopen, maar hij was niet de moordenaar.”

“Wie dan wel?” vroeg Jansen.

“Zover ben ik nog niet. We zochten aanknopingspunten. Dat meisje en haar vader waren enthousiaste vogelaars, gingen er in het voorjaar op uit om vogelgeluiden te determineren. Ze namen een bandrecorder mee en luisterden thuis die banden af.” Hij keek opeens naar buiten en hief zijn vinger op. “Horen jullie dat? Een fitis. Hoor je hier zelden in de stad. Waar was ik gebleven?”

“Vogelen,” zei Kwakkel. “Deed ik vroeger ook. Mijn moeder stuurde me met een handvol zout de tuin in. Als ik dat zout op de staart van een vogel kon leggen, mocht ik hem houden. Maar die krengen bleven niet staan. Nooit eentje gevangen.”

“Het is toch geen trauma geworden?” vroeg Van Houwelingen.

“Ik ben er overheen gegroeid. Wel in therapie geweest bij de jeugdpsychiater, maar…”

“De tien minuten zijn om,” zei Jansen.

Huisman grijnsde. “Moet jij met dat stelletje ouwehoeren een droomstem vangen?”

Jansen grijnsde terug. “Daarom kom ik hier. Ze wilden eerst helemaal niet mee.”

“Goed, die man ging drie maanden na de dood van zijn dochter weer op vogelgeluidenjacht. Alleen. De eerste dagen hoorde hij niks, hij liep alleen maar te janken, maar toen hij thuiskwam luisterde hij toch die banden af en noteerde braaf welke vogels hij gespot had. Op de derde dag gebeurde er iets vreemds. Hij hoorde een menselijke stem, heel vaag, alsof het van ver weg kwam, maar het was onmiskenbaar de stem van een mens. Zo vroeg op de dag was er nog niemand in het bos, dus ging hij met die band naar mij en liet het horen. Ik kon er geen chocola van maken, maar ik ging de volgende dag mee naar dat bos. Je weet niet wat een herrie die beesten maken als ze de lente in hun kop hebben. Ik hoorde in het begin geen enkel verschil, maar hij legde het uit: ‘Nu hoor je een merel, nu een fitis, nu een appelvink.” De hele avifauna van dat gebied passeerde de revue. Ik ben een week met hem op pad geweest en kreeg er zelfs aardigheid in, maar die stem hoorden we niet meer. Tot we op een zondagochtend die banden afluisterden en verdomd, daar was de stem weer. Ik liet die band analyseren door een kerel die er verstand van had en hij kon de stem isoleren en naar voren halen. De stem van een vrouw die steeds hetzelfde zei: “Het was Peter, het was Peter.” Het klonk als Pieter met een Engelse ie. Ik liet die ouders meeluisteren. Ze stonden stijf van de zenuwen. Ik was ook een tikje gespannen, maar wat er toen gebeurde had niemand verwacht. Zodra de stem van die jonge vrouw klonk wierp de moeder zich op het apparaat, omarmde het en riep: “Mijn meisje. Oh God, dit is mijn meisje.’ De vader probeerde haar te troosten, maar ook hij was lijkwit.”

“Geloof jij in het hiernamaals?” vroeg Van Houwelingen.

“Nee,” zei Huisman. “Toen niet en nu niet, maar toen de moeder weer gekalmeerd was beweerde ze stellig dat het de stem van haar dochter was.”

“Dat kan niet,” zei Jansen. “Dood is dood. Zou een mooie boel zijn als de doden kwamen uitleggen wie hun moordenaar was. Dan konden wij wel inpakken.”

“Zo dacht de officier van justitie er ook over, maar hij vond het goed dat ik op zoek ging naar ene Peter of Pieter in haar kennissenkring. Het waren er twee, Peter en Pieter, allebei studenten die een alibi hadden en ook niet het type waren om zo’n moord te plegen. Ik weet dat je voorzichtig moet zijn met zulke uitspraken, want een mens in nood doet rare dingen, maar ik durfde ervoor in te staan dat zij niets met de dood van dat meisje te maken hadden.”

“Hoe heb je het dan ontdekt?” vroeg Kwakkel.

“Toeval. Ik had het verhaal in het politieblad gezet. Een half jaar later kreeg ik een telefoontje van een collega uit Hoorn. Hij had in de kroeg naast een jonge lasser gezeten die een paar biertjes te veel op had en begon op te snijden over de vrouwen die hij had versierd. Weerzinwekkende verhalen over martelspelletjes en andere sm-praktijken. Die collega had mijn verhaal gelezen en luisterde met vier oren naar die knakker die het ene gruwelverhaal na het andere opdiste. Op een gegeven moment vertelde hij dat hij in IJsselmonde een meid had versierd die alles sloeg wat hij tot dan toe had meegemaakt. Hij pakte nog een biertje, legde zijn kop op de bar en viel in slaap. De collega schudde hem wakker en bracht hem naar huis. Terwijl die jongen lag te snurken belde hij mij: ‘Misschien heb ik wat voor je’.”

“Heette die knul Peter?” vroeg Kwakkel gespannen.

“Nee, hij heette Sjors. Ik ging de volgende dag in alle vroegte naar Hoorn en liet die collega zijn verhaal vertellen. Het klonk goed. Zo goed dat we Sjors van zijn bed lichtten. Hij was inmiddels broodnuchter en ontkende in alle toonaarden dat hij iets met dat vermoorde meisje te maken had. We lieten hem de foto’s zien. Meestal zie je dan wel of iemand er iets mee te maken heeft, al is het slechts met een oogtrilling, maar hij gaf geen krimp en bleef ontkennen. Ja, hij was op de avond van haar dood in IJsselmonde geweest waar hij als lasser een klus deed voor de NAM, maar hij had nooit van dat meiske gehoord. We lieten de band horen en bij de naam Peter zagen we hem even schrikken. Heel even, maar het was genoeg om door te vragen. Zonder resultaat. We deden huiszoeking en ook dat leverde niets op. Ten einde raad maakte ik een praatje met zijn moeder en die vertelde dat Sjors ooit een dromerig jongetje was dat leefde in een fantasiewereld. Een van zijn jeugdhelden was Peter Pan, waarmee hij zich zo vereenzelvigde dat hij dacht dat hij Peter Pan was.”

“Schizofreen?” vroeg Kwakkel.

“Nee, dat is te ver gezocht. Veel kinderen hebben een verzonnen broertje of zusje en sommige kinderen nemen de identiteit van een strip- of sprookjesfiguur aan. Gaat vanzelf weer over, maar bij hem was die Peter blijven hangen. Zijn moeder zei dat hij direct weer in de huid van de vliegende herdersjongen kroop als iets tegenzat.”

“Had je haar over die band verteld?” vroeg Van Houwelingen.

“Nee.”

“Verstandig.”

“Maar een tikje gemeen,” gaf Huisman toe. “Dat mens luisde haar zoon er argeloos in.”

“Het is toch geen bewijs?” zei Kwakkel.

“Nee, maar een bekentenis is dat wel. Toen we hem confronteerden met de naam Peter Pan werd hij lijkwit en een half-uur later bekende hij dat hij het meisje had vermoord nadat een seksspelletje uit de hand was gelopen.”

“Bingo,” zei Jansen.

Huisman schudde zijn hoofd. “Het was raak, maar bingo was het niet. Het was een drama. Aan weerskanten doodongelukkige ouders en een verdachte van wie de advocaat met succes verminderde toerekeningsvatbaarheid bepleitte. Nou ja, succes, wat heet. Hij kreeg tbs met dwangverpleging en hij zit nog steeds. Het is de vraag of hij ooit vrijkomt.”

“Heeft de rechtbank nog iets met die band gedaan?” vroeg Van Houwelingen.

“Nee, het is zelfs niet ter sprake gekomen. We maakten de bewijslast rond met de verklaring van de collega in Hoorn. Die kreeg er een gratificatie voor. Terecht, want zonder zijn oplettendheid hadden we die Sjors nooit gevonden.”

“Hoe wist dat meisje dat hij zich Peter noemde?” vroeg Kwakkel.

“Het was onderdeel van het spelletje. Ze hadden elkaar in het eetcafé ontmoet. Het klikte, want toen hij de volgende avond bij haar aanbelde stond ze weliswaar op het punt naar haar ouders te gaan, maar ze liet hem binnen en stemde toe in een spelletje.” Huisman staarde met een stenen gelaat voor zich uit. “Een kerstspelletje. De jongen vertelde dat ze allebei een fantasiefiguur uitkozen: zij Sneeuwwitje en hij Peter Pan.”

“Waarom liep het zo uit de hand?” vroeg Jansen.

“Hij vertelde dat hij met haar instemming met haar vrijde terwijl ze al aan die lamp hing en dat hij haar pas wurgde toen ze de spot dreef met de maat van zijn pik. Sommige kerels kunnen daar niet tegen. ‘We moeten jou teruggooien,’ zei ze en daarna kneep hij haar keel dicht. Later zagen we dat zijn apparaat inderdaad onder de maat was. Net als hijzelf.”

Van Houwelingen zuchtte. “Wat een verhaal. Dus jij denkt dat het zin heeft om die droomstem te onderzoeken?”

Huisman knikte.

Van Houwelingen keek zijn collega’s aan. “Heren, we weten wat ons te doen staat.”

“Heb je een tip over de apparatuur?” vroeg Kwakkel.

“Een ouderwetse bandrecorder,” zei Huisman. “Zo’n ding met spoelen.”

“Die nieuwe zijn toch veel beter?”

“Die zijn te goed. Je moet er een hebben zonder ruisonderdrukking. Er zal er hier vast nog wel ergens een zijn. Opkrassen jongens. Ik heb meer te doen.”

“We gaan,” zei Van Houwelingen. “Bedankt. We houden je op de hoogte.”

“Nog één vraagje,” zei Jansen. “Waarom mag er geen ruisonderdrukking op?”

“Ruis is de schemer van het geluid,” zei Huisman. “En doden houden van schemering. Opschieten jongens. Op de Molukken duurt die maar kort.”

JACOB vis werkte 35 jaar lang voor Staatsbosbeheer, waarvan 30 jaar in Oostelijk Flevoland. Sinds 1987 schrijft hij thrillers, vaak over actuele onderwerpen. Het fictieve stadje IJsselmonde is daarin een terugkerende locatie. Vier thrillers van hem werden genomineerd voor De Gouden Strop. Hij schreef één jeugdboek. Zijn nieuwste thriller heet De imker (Ellessy) en leverde Vis zijn vijfde Gouden Stropnominatie op. Jacob Vis woont in Kampen.