Nummer 5

Bram Dehouck

Nummer 5 is zijn laatste kans. Als het meisje binnen wordt gebracht, kijkt Peter op zijn horloge. Hij moet snel handelen.

Ze wendt haar hoofd af als hij naar haar toe gaat. Hij glimlacht en steekt een hand uit. “Dag Loes. Mijn naam is Peter.”

Ze ziet hem niet. Ze lijkt te schrikken van haar eigen stem als ze zegt: “Waar is Marian?”

Marian. Nummer 4. De slachtoffers nummers geven creëert de nodige afstand. Peter wrijft over zijn kin en neemt daarbij zijn onderlip tussen duim en wijsvinger, een beweging die hij onbewust maakt als hij een leugen gaat vertellen.

“Marian…is in goede handen. Straks brengt Simone jou naar haar toe. Alles komt goed.” Hij wijst naar de jonge vrouw aan de andere kant.

Hij kijkt naar het gezicht van nummer 5, naar de jeugdpuistjes. De make-up die ze subtiel aanbracht, zit in vlekkerige strepen onder haar ogen. Ze staart door hem heen. De verbinding met de hersens wordt stilletjes dichtgeknepen. Het lichaam weet het al, het verstand nog niet. Zou hij dit kunnen als dit meisje zijn dochter was? Hij heeft geen tijd voor die gedachte.

“Loes, wie was het? Wie heeft dit gedaan?” vraagt Peter.

Uren later, aan de andere kant van de stad, schenkt Joost Willems een glas water uit. Hij drinkt. De hele nacht volgde hij het nieuws op de radio, zittend op de sofa in een donkere woonkamer, tegen beter weten in hopend dat er voor dit drama een andere oorzaak was, dat het niet aan hem lag. Het klokje op de bijzettafel, het automagazine op de salontafel, de kussens die zijn moeder netjes opklopt voor ze gaat slapen; de vertrouwdheid van de voorwerpen doet hem heimwee krijgen naar vorige week, toen zijn realiteit nog vol onschuld was. Dan glijdt zijn blik naar de rugzak, in goede tijden zijn metgezel tijdens sportieve vakanties, nu zijn enige houvast voor de vlucht. Hij schakelt de radio uit en knipt de televisie aan.

§

Peter vloekt. Het is met nummer 5 net als met de rest. Ze luistert niet. Ze vertelt niets. Simone dient diazepam toe en voelt haar pols, terwijl verplegers haar bedekken met ijszakken.

“Je moet er mee stoppen,” zegt Simone.

“Geen denken aan,” zegt hij.

Zijn mobiele telefoon rinkelt.

“Met Peter.”

“Peter, met John. Nummer 4 is overleden.” John klinkt nerveus.

“Wat? Hoe?”

“Geen idee, hartstilstand of zo, het was hier plots grote paniek.”

“Heeft ze…”

“Niets bruikbaars. En nummer 3 hebben ze aan een hart-longmachine gelegd.”

“Weet je al wat het is?”

“De toxicologe van het NFI onderzoekt het bloed van nummer 1. Ze denkt aan PMMA of iets gelijkaardigs, omdat het traag werkt. Maar er kan van alles bij zitten, het duurt nog minstens twee uur voor we het precies weten. We sturen ook stalen van nummer 2 en 3 naar het NFI. De toxicologe werkt de hele nacht door.”

“Prachtig, herinner me eraan haar een boeket bloemen te bezorgen.”

John lacht kort.

“Het NFI vraagt of er pillen zijn gevonden. Als ze de pillen kunnen ontleden, zijn ze meteen een heel stuk verder.”

“Nee, geen enkel slachtoffer had pillen bij. Al iets gevonden op de bewakingsvideo’s?”

“Pft, daar zijn we nog een tijdje zoet mee. Hoe gaat het bij jou?”

“Nummer 5 werkt ook niet mee.”

“We zoeken verder,” zegt John en hij verbreekt de verbinding.

§

Aanvankelijk ging het goed, denkt Joost terwijl een reclame voor hagelslag het televisiescherm vult. Hij had over de hele avond bijna alle pillen verkocht, het handeltje ging nog beter dan de week voordien. De drugs werkten traag, en vorige week waren drie klanten teruggekomen om een extra pil. Daarna verkocht hij ze per twee, een gouden zet.

Toen hij vannacht een sigaret ging roken en mijmerde over zijn toekomstige fortuin, merkte hij eerst het tumult niet op het parkeerterrein. Het was pas toen een meisje schreeuwde dat er iemand dood was dat zijn hart sneller ging kloppen. Hij wandelde naar het groepje feestvierders dat tussen twee auto’s over een lichaam gebogen stond. Hij dacht dat hij de schoenen herkende. Maar hij was pas zeker toen hij over een schouder het rode hoofd met de uitpuilende ogen zag. Daar lag zijn eerste klant. Schuim op de lippen. Dood. Joost wandelde het parkeerterrein af zonder omkijken, terwijl hij in de verte politiesirenes hoorde loeien.

§

Nummer 5 is erg rood, haar ene oog draait weg. Op haar gezicht en hals zitten stipjes van bloed, schaafwondjes die ze openkrabde. Peter kijkt op zijn horloge, ze zijn vijf minuten bezig.

“Loes,” zegt hij. Hij komt naar voren, hij wil haar wakker schudden, al weet hij dat het zinloos is.

“Loes, ik moet weten van wie je het spul kreeg. Hoe heette hij? Hoe zag hij eruit?”

Plots begint ze te huilen, een geluid dat door merg en been gaat.

“Wat is er met me aan de hand? Waarom is het hier zo wa-a-arm?”

Simone buigt zich over het meisje, voelt aan haar voorhoofd, probeert de pols te nemen. Ze houdt haar handen tegen, die naar de ijszakken graaien.

“Loes, luister naar me,” probeert Peter.

“Sorry, Peter,” zegt Simone. “Het kan echt niet meer.” Ze wenkt twee verplegers, die naar hen toekomen. “Maak alles klaar voor een maagspoeling,” zegt ze.

“Mams, ben jij dat?”

De graaiende handen verkalmen.

“Mams?”

“Zeg iets, vraag iets,” snauwt Peter.

De verplegers blijven twee meter verder staan. Peter grijpt Simone bij de bovenarm.

“Vraag het,” sist hij. “Het is onze laatste kans.”

Simone twijfelt. Dan buigt ze zich over het meisje.

“Loes, wat is er gebeurd?”

Het meisje kreunt.

“Marian,” fluistert ze. “Marian.”

Simone kijkt naar Peter en schudt van neen.

“Doe verder,” bijt hij.

Simone buigt opnieuw over Loes.

“Wat is er gebeurd met Marian, lieverd?”

“De bar, Marian, de bar, Marian.”

Dan raakt ze in shock.

§

Alles was anders geweest als zijn vader vier dagen geleden niet in zijn kamer had gestaan. Meneer de landbouwingenieur, die nog altijd in de kasten neust alsof zijn zoon een kind van zes is. Joost schrok zich rot toen hij de deur opende en zijn vader tegen de kast geleund stond, met het zakje pillen in zijn hand. Weer begon hij de preek dat Joost een verkeerde studiekeuze had gemaakt, dat van die Farmacie niets goeds zou komen, want hij deed zijn derde jaar over en hij gebruikte zijn kennis blijkbaar voor illegale doeleinden. Veel beter kon hij een studie beginnen waarmee hij straks de gemoderniseerde boerderij kon leiden. Het idee alleen al om de rest van zijn leven op het familiebedrijf te slijten in de schaduw van een dominante vader, is ondraaglijk.

Joost haalde zijn schouders op toen zijn vader de pillen in zijn broekzak liet glijden en dreigde de studietoelage stop te zetten. Het geïmproviseerde lab achter in de hangar waar de pesticiden en insecticiden worden gestockeerd, was goed verborgen. Het was voor Joost een sport geworden om aan zijn vaders controle te ontsnappen. Hij had deze veldslag verloren, maar de oorlog zou hij winnen. Gegarandeerd.

§

Zijn mobiele telefoon rinkelt.

“Met Peter.”

“En?”

“Niets. Ze wordt naar de intensieve zorgen gebracht.”

“We hebben al zes verschillende beschrijvingen van de dader. Het gaat van een struise Afrikaan tot een rosse tiener.”

“Het is hopeloos,” zucht Peter.

“We hebben alleen de camerabeelden nog.”

Peter krijgt een inval.

“Zoek eens op de beelden van de bar naar nummer 4 en 5.”

“Wat?”

“Nummer 4 en 5 aan de bar!”

“Oké, doen we.” John verbreekt de verbinding. Peter kijkt in de leegte van de ziekenhuisgang en de gedachte overspoelt hem opnieuw: had hij zo kunnen omgaan met iemand van wie hij hield? Hij had niet de luxe het dilemma af te wegen dat daarnet bij hem opflakkerde, tussen moreel fatsoen en meedogenloos pragmatisme. Hij bevond zich in oorlogsgebied, hij deed genadeloos zijn werk terwijl hij de stervenden suste met de woorden dat alles goed komt. Het moreel fatsoen zal hem later raken, in de stilte van zijn huis. Het zal hem treffen als een mokerslag, dat weet hij.

§

Na de hagelslagreclame komt het eerste tv-journaal. De foto’s van de slachtoffers glijden over het televisiescherm. Drie doden, twee op intensieve zorgen. Dan herkent Joost zichzelf. Het beeld is genomen van schuin boven de bar. Hij is in gesprek met twee meisjes. Nu verschijnt een rode cirkel rond zijn hoofd. De camera zoomt in. Als hij zichzelf herkent, dan zijn vrienden ook. En zijn familie. Dan kunnen ze bellen naar het gratis telefoonnummer dat in dikke cijfers onder zijn hoofd staat.

Joost neemt een slok van het water. Hij kijkt naar het zakje op de tafel, met de vier pillen die hij niet verkocht. Op zijn kamer ligt nog een voorraad van zestig stuks. In zijn haast om nieuwe pillen te produceren moest er iets fout gegaan zijn. Maar wat? Hij gaat aan het raam staan en kijkt tussen de gordijnen. De straat is verlaten, geen politie te zien.

Het kan alleen aan de dosering liggen. Hij heeft de actieve stof niet goed genoeg over de mengeling verdeeld. De pillen die hij vannacht verkocht, hadden een veel te hoge dosis, en dus bevatte een groot deel van de rest in zijn kamer wellicht nauwelijks werkbare stof. Hij zucht.

Joost doet de tv uit. Hij kijkt naar de rugzak. Hoe lang zou zijn vlucht duren? Hoe lang dacht Joost uit de handen van de politie te kunnen blijven? Het is hopeloos, beseft hij. Hij neemt de pillen en het glas water. In de keuken laat hij een briefje in zijn moeders schort glijden. Vanuit het raam valt het eerste zonlicht binnen. De hangars zijn zwarte blokken tegen de heldere bol die boven hen opkomt.

In zijn ene hand houdt hij de vier pillen, in de andere het glas water. Hij twijfelt. Achter hem gaat de deur open. Tl-licht veegt de zonsopgang koud uit de keuken. Joost draait zich niet om. De ademhaling, fluitend door de neus, doet hem verstijven. Het glas gloeit en de pillen branden als de hand van zijn vader op zijn schouder valt.

Vlaming BRAM DEHOUCK is communicatiemedewerker in de non-profitsector. Hij maakte in 2009 zijn fictiedebuut met De minzame moordenaar. Deze misdaadroman houdt de lezer niet in spanning over wie de moordenaar is, maar over waarom hij moordt. Het boek veroverde vorig jaar in Nederland zowel de Schaduwprijs voor het beste thrillerdebuut als De Gouden Strop. Mei 2011 verscheen zijn tweede thriller Een zomer zonder slaap (De Geus).