Wit

John Brosens

Ik had een visioen, zo helder en licht dat het pijn aan mijn ogen deed, hoewel ik nu begrijp dat die pijn ergens anders vandaan komt. Ik lag op een draagbaar op een kade waar een spierwit schip afgemeerd lag. Honderden mensen in smetteloos witte kleding leunden op de railingen en keken toe; als ik aan boord was kon het schip vertrekken. De baar rolde langzaam in de richting van de loopbrug en daar stond Jenny.

Mijn vreugde was groot. Ze zag er net zo mooi en aantrekkelijk uit als op de dag dat we elkaar leerden kennen. Net als iedereen was ze helemaal in het wit, maar iets was toch anders aan haar. Ze wenkte uitnodigend. De wielen onder de baar werkten niet mee. Ik kwam tot stilstand. Ik probeerde te roepen dat ze me moest komen halen; ik wilde niets liever dan weer bij haar zijn. Ik had er de kracht niet voor. Onzichtbare handen grepen de baar vast en trokken me achteruit. Jenny besteeg de loopbrug. Ze schudde het hoofd. Had ik haar teleurgesteld?

“Welkom terug, René.”

Een stem verstoort de beelden in mijn hoofd. Ik vind het niet erg. Ik voel dat de illusie voorbij is. Het is een mannenstem, vlakbij mijn linkeroor.

“Je bent weer bij de mensen.”

Ik leef. Jenny wenkte. Ze wilde met me herenigd worden, net zo graag als ik. Het is mijn tijd nog niet.

Ik probeer mijn hoofd naar de man toe te draaien, maar geef het op als een dozijn vlijmscherpe naalden mijn schedel binnenpriemt. Het licht is schel. Ik hou mijn ogen stijf dicht.

“Blijf alsjeblieft stil liggen,” zegt de man. “Ze hebben foto’s gemaakt. Je hersens zijn niet beschadigd, maar wel behoorlijk beurs.”

“Wat is er gebeurd?”

“Dat wil ik aan jou vragen. Kun je van tien tot een terugtellen?”

Ik doe het. Hij reageert met een tevreden gebrom. “Ik mag even kort met je praten. Je krijgt zo een dokter aan je bed.”

“U bent geen arts?”

“Ik ben Harm Leverink van het recherchebijstandsteam. We hebben eerder samengewerkt. Je ligt in het Maasstad Ziekenhuis met drie hechtingen in een wenkbrauw en een zware hersenschudding. Dankzij een klap met een ijzeren staaf, denken we. Als je een paar centimeter meer naar links was geraakt, op je slaap, had je nu ergens anders gelegen.”

Er gloort een begin van herinnering. “Outdoor Sport. Inbrekers,” zeg ik. “Hoe laat is het nu? Ik ben al bij kennis geweest, maar ik zakte steeds in slaap.”

“Het is maandag achter in de middag. Het incident was zondagnacht. Je bent om half vier vanmorgen binnengebracht.”

Het bonkt in mijn hoofd als ik uitreken dat ik dus minstens twaalf uur in het ziekenhuis lig.

“Het was een heterdaadje.” Nu weet ik het weer. “Ze waren met z’n tweeën.”

“Dat hebben we al. Jij zou toch van je pensioen gaan genieten, René? Wat deed je daar?”

“Er valt weinig te genieten,” zeg ik. “Ik was koud een maand thuis toen Jenny verongelukte. Van onze plannen is geen donder terechtgekomen.”

“En je dacht: kom, laat ik de tijd doden met parttime voor nachtwaker te spelen.”

Als ik nogmaals probeer mijn hoofd in zijn richting te draaien golft de misselijkheid door mijn lijf. “Securitas huurt graag oud-politiemensen in,” zeg ik fluisterend. “Hoe heet je ook alweer?”

“Harm. Harm Leverink. Tot vier jaar terug werkte ik vanuit bureau Marconiplein, voor Rijnmond Noord.”

Ik weet het weer. “Jij werkte aan de overlast in Spangen. Jij vond het kereltje dat twee Franse drugstoeristen had doodgeschoten.”

“Klopt,” zegt Harm. “En nu zit ik op de inbraak bij Outdoor Sport omdat er een oud-politieman het ziekenhuis is ingeslagen. Het was onzeker of je het zou halen, René. Daarom hadden we binnen twee uur een Mobiel Forensisch Team van het NFI op de plaats delict. Alle sporen zijn veiliggesteld.”

Ik laat zijn woorden bezinken. Een fractie verder naar links en mijn leven zou voorbij zijn geweest. Er wordt dus volop aan de zaak gewerkt. Wat kan ik hem vertellen dat hij nog niet weet? Er schiet me niets te binnen. Het beeld van Jenny op de loopbrug van het witte schip doemt weer op. Er was iets merkwaardigs aan haar. Iets ongewoons. Maar wat?

“Ik moet nu gaan. De dokter staat te popelen. Hou je rustig; ik kom later vandaag terug.”

Hou je rustig, zegt hij. Ik heb niet de minste aanvechting me druk te maken.

§

“Meneer Valkier, u ligt er heel wat beter bij dan vanmorgen vroeg,” stelt de arts vast.

“Ik merk er niets van, dokter,” antwoord ik. “Ik heb een kop vol kiezelstenen die beginnen te rollen zodra ik beweeg…”

§

De röntgenfoto’s wijzen twee dingen uit: ik heb een dikkere schedel dan gemiddeld en daaronder is geen schade geconstateerd. Een stevig geval van commotio noemt hij het. De pijn zal minder worden; ik mag acht paracetamoltabletten per dag slikken. Voor alle zekerheid moet ik een nacht blijven. Ik hoop dat de dokter gelijk krijgt, wat de pijn betreft. Ik weet zeker dat ik nu mijn ene been niet voor het andere krijg. Ik betwijfel of één nachtje hier voldoende zal zijn om dat voor elkaar te boksen. Wat zei Jenny altijd? In een ziekenhuis houden ze geen kostgangers…

Ik heb geen trek in eten. Kan iemands reukvermogen worden versterkt als hij een stevige klap op het hoofd incasseert? Ik ruik dat er op het kastje naast mijn bed een boterham met kaas ligt en ik weet zeker dat ik daar eerder niet toe in staat was. Het is een verbetering.

Ik lig wat te soezen en denk aan het weerzien met Jenny. Eigenlijk zou het prima zijn als ik hier stilletjes doodging. Kinderen hebben we niet en allevier onze ouders zijn al jaren dood.

§

“Hier ben ik weer.”

Hoe heet hij ook weer? Harm. De rechercheur van het recherchebijstandsteam.

“Wat wil je weten, Harm?”

Hij geeft niet meteen antwoord. Ik hou mijn ogen dicht en hoor Harm in zijn notitieboekje bladeren. Hij zet er streepjes in met zijn pen. Hoor ik nu ook scherper dan eerst?

“Hoe ontdekte je het?”

“Ik zag dat er licht onder de deur kierde en dat er iemand liep. Ik heb meteen via mijn portofoon om assistentie gevraagd. Het stond vast dat er op dat moment niemand in die winkel kon zijn. Ik heb de code ingetoetst en ging naar binnen.”

“Waarom deed je dat?”

“Ik zag geen sporen van braak. Ik ging er eigenlijk van uit dat ik me vergiste en dat ik het alarm kon herroepen.”

“Jouw melding is om vier minuten over drie geregistreerd. Je had moeten wachten.”

Natuurlijk heeft hij gelijk. Ik heb weinig professioneel gehandeld. Stel dat het een vergissing is, dacht ik. Dan sta ik straks voor lul als er een surveillancewagen komt. Mijn inschatting was verkeerd. Elk groentje weet dat je zonder collegiale dekking nooit een locatie binnengaat waar een inbraak aan de gang kan zijn. Als ik nog in dienst was geweest had ik een reprimande gekregen, al heb ik de rang van brigadier.

“Je hebt gelijk,” zeg ik stroef.

“Maar dan hadden we nooit een MFT tot onze beschikking gehad. Dan hadden we misschien over het hoofd gezien waar we nu heel blij mee zijn…”

“Wat bedoel je precies?”

“Je hebt ‘t bij het rechte eind wat braaksporen betreft – of beter: het ontbreken daarvan. Het waren twee kerels die zich hebben laten insluiten.”

“Hoe weten we dat?”

“Er is niks gestolen. Outdoor Sport doet ook in tenten. Ons duo is tegen sluitingstijd in zo’n opblaasbaar iglotentje gaan liggen en heeft zich muisstil gehouden. De sporen zijn onmiskenbaar.”

“Ze lagen bepaald niet te slapen toen ik oog in oog met ze stond, Harm. Ik kon de eerste slagen ontwijken. De klap met die staaf herinner ik me niet.”

“Ze sloegen je neer en gingen ervandoor. Maar toen hadden ze al gedaan wat ze wilden.”

“Wat was dat dan?”

“In de pinautomaat bij de kassa is een extra leesstrip aangebracht. Die hadden we bij een standaard-onderzoek nooit gevonden.”

Ik doe mijn ogen open. De felheid van het licht valt mee. Harm Leverink blijkt een corpulente man te zijn, met felle ogen en een borstelig kapsel. Ik herken hem pas echt als hij naar me grijnst. “Pinpasfraude,” zeg ik.

“Volgens mij gaat het wat beter met je,” zegt Harm. “Ben je klaar voor de volgende schok?”

“Heb je gehoord dat ik hier langer mag blijven?”

De grijns wordt breder. “Die strip zendt een draadloos signaal uit,” pakt Harm de draad weer op. “Als een klant zijn pasje door de sleuf haalt staat er voor de ingang een auto geparkeerd met iemand die via een laptop zit mee te lezen.”

“Dit is dan een dood spoor,” denk ik hardop. “Die gasten vertonen zich daar niet meer. Ze nemen hun verlies en proberen het ergens anders.”

“Niet helemaal, René. Outdoor Sport heeft zes filialen en die zijn intussen gecheckt. Bij vier andere zit net zo’n strip. Het is geen incident, maar een systeem.”

“Wat is de schok die me te wachten staat?”

“We hebben sporen, maar geen signalement. Herinner jij je hoe…”

“Skimmen is een specialiteit van Oosteuropeanen,” zeg ik. “Een van de twee was een Nederlander. Ik weet het zeker. Hij vloekte toen hij mij zag. Dat deed hij zonder buitenlands accent, zal ik maar zeggen.”

“Zou je hem kunnen beschrijven?”

Ik denk na. Ik had de code ingetikt op het display naast het magazijn en vervolgens keken we elkaar recht in de ogen. “Hoe zijn ze vertrokken?” vraag ik. “Ze hebben mij in het magazijn te grazen genomen. Niet in de winkel.”

“De achterdeur van het magazijn stond open. De surveillerende collega’s konden zo naar binnen. De afsluiting bestond uit een metalen balk die je naar beneden duwt. De stang die het slot bedient was verbogen. Ze gebruikten een koevoet; de krassen wijzen dat uit.”

Ik kom terug op zijn vraag. “De vent die geen mond open deed was een donker type met zware wenkbrauwen. Dat kan zomaar een Balkanbewoner zijn. De ander was klein en had korte benen. Een sportschooltype. Brede borstkas. Allebei droegen ze een spijkerbroek met een donkere trui. Dertigers.”

De deur van mijn kamer gaat open en er komt een broeder binnen. Hij is gekleed in een smetteloos wit ziekenhuispak en duwt een trolley voor zich uit. “Thee voor meneer Valkier,” zegt hij gedecideerd. “En ik moet bloeddruk opnemen en tempen. Daarna gaat meneer rusten…”

Harm neemt rustig de tijd om de aantekeningen op zijn blocnote af te maken. “Ik ga terug naar het bureau,” zegt hij. “Ik kom morgenochtend weer langs. Dan heb ik meer onderzoeksgegevens. Denk intussen rustig na, René. Misschien komen er nog interessante details bovendrijven.”

Hij staat op en legt zijn kaartje op de tafel. Hij knikt vriendelijk naar de broeder en vertrekt.

§

Mijn temperatuur is normaal, maar volgens de broeder is mijn bloeddruk wat aan de hoge kant.

“Het zal de opwinding wel zijn,” redeneer ik hardop.

“Dat heeft u mis,” antwoordt hij rustig. “Dan zou de bovendruk hoog moeten zijn en het omgekeerde is het geval. Misschien is het een idee een paar kilootjes af te vallen als u weer thuis bent…”

Ik val hier al af, denk ik. De boterham met kaas staat onaangeroerd op het kastje; de gedachte aan die boterham maakt me al misselijk. Hij volgt mijn blik. “Als het moet gaat u aan de sondevoeding,” klinkt het streng.

“Is het normaal dat ik misselijk word als ik eten ruik?” informeer ik.

“Alleen als u een stevige hersenschudding heeft,” is het antwoord. “En dat klopt met wat er op uw status is ingevuld. Met rust en pijnstilling gaat het langzamerhand over. Heus. Probeert u maar wat te slapen, meneer Valkier.”

Hij duwt de trolley de kamer uit. Het laatste wat ik van hem zie is de achterkant van zijn hagelwitte uniform en daardoor denk ik aan het visioen. De pijn wordt helemaal niet minder, merk ik. Snel daarna dommel ik weg.

§

Ik schrik wakker omdat iemand mijn pols voelt. Het is een verpleegkundige die ik niet eerder gezien heb.

“Zuster,” vraag ik gejaagd. “Hoe laat is het?”

“Net acht uur geweest, meneer Valkier.”

“Er ligt een kaartje op de tafel van Harm Leverink. Hij is van de recherche. Wilt u hem bellen en vragen of hij langskomt? Het kan belangrijk zijn.”

Ze knikt en steekt het visitekaartje in de zak van haar uniform.

§

Ruim een uur later is hij er. Ik zet het schaaltje vla dat ik langzaam aan het wegwerken ben voorzichtig opzij.

“Je zit al rechtop,” stelt Harm vast. “Je probeert te eten. Goed zo.”

Hij trekt de stoel naast het bed naar zich toe en informeert wat er is.

“Geloof jij dat je scherper waarneemt op de grens van slapen en waken?” vraag ik.

“Het maakt niet uit wat ik wel of niet geloof,” antwoordt hij. “Voor de draad ermee, René. Wat is het?”

“Ik dacht aan een droom waarin ik mijn overleden vrouw zag. Ze was in het wit en ze had witte schoenen aan, alsof ze ging tennissen. Maar ze was nooit sportief. Toen herinnerde ik me een detail dat ik eerst maar niet kon grijpen.”

Harm kijkt me uitdrukkingsloos aan en wacht.

“Van net voordat ik neerging.”

“En dat was?”

“De vloekende Hollander droeg spiksplinternieuwe sportschoenen. Spierwitte exemplaren, het prijskaartje er nog aan.”

“Maar…dat betekent…”

Harm staat bruusk op en verlaat de kamer zonder te groeten. Ik leun achterover tegen het kussen. Jenny, denk ik. Het kan best zijn dat ik heb geblunderd door dat pand binnen te gaan, maar jij liet me zien hoe de schade hersteld kan worden. Ik wil weer van je dromen. Ik wil je weer zien.

§

Ik mag inderdaad de volgende middag naar huis. De hoofdpijn is niet minder, maar ik verzwijg het. Harm Leverink ondersteunt me en houdt het portier voor me open. “Hij heet Jeffrey Wegereef en is al opgepakt,” zegt hij met de grijns die me inmiddels vertrouwd voorkomt. “Hij zat vanmorgen in een auto voor de Amsterdamse vestiging van Outdoor Sport. Met een laptop op schoot.”

“Je zei het al,” zeg ik. “Je hebt voorspellende vermogens.”

“Dat valt mee,” antwoordt Harm. “Die Jeffrey? Hij had in het magazijn zijn oude schoenen in een doos van peperdure witte Nikes verstopt! Hij vond het waarschijnlijk een prima ruil, maar hij rekende buiten het NFI. Zij hebben zijn oude schoenen aan een spoedonderzoek onderworpen. Zijn voeten stonden er perfect in afgetekend. Jeffrey is ooit aan zijn grote teen geopereerd; daar hield hij een karakteristiek litteken aan over. We hebben hem nu aan zes onopgeloste inbraken gelinkt, waarvan een met moord – de poging tot doodslag op jou niet meegeteld. Jeffrey gaat een tijdje brommen.”

“We zijn er,” zeg ik. Ik stap op eigen kracht uit en geef hem een hand. “Het beste, Harm. Jeffrey mag brommen, maar ik ga fijn dromen…”

Dan kijk ik de auto na. Ik kom eraan Jenny, denk ik, als ik de sleutel in het slot steek. Ik kom eraan.

JOHN BROSENS, van Zeeuwse afkomst, was lang werkzaam in het onderwijs. In die tijd schreef hij een aantal educatieve boeken. Sinds 2002 is hij fulltime auteur van thrillers en jeugdboeken. In eigen beheer publiceert hij gedichten onder het pseudoniem Adriaan Broos. Bij uitgeverij Ellessy publiceerde hij vijf thrillers. Zijn nieuwste spannende boek is Project Luvarine (Compaan Uitgevers). John Brosens woont in Barendrecht.