10

Het was een avond, zoals augustus er maar enkele heeft. Bladstil was het en de tuin leek uit een sprookje.

“Als ik bedenk,” zei Gerrit Jan, die in het gras bij de vijver zat, “dat ons nog slechts vier weken resten …“

,Nu wat dan?” vroeg Reep, die languit op een oude reisdeken lag.

“Dan zou ik wel mijn hart in beide handen willen nemen en het aan de voeten neerleggen van de schoonste aller jonkvrouwen.”

“En wie is die rampzalige?” vroeg Jef, die gevat was in een brede zwartzijden gordel zonder jas en vest.

Gerrit Jan glimlachte.

“Ja, wie zou dat zijn?” zei hij.

“Ik voor mij vind Pit om te gappen.” Jef vouwde de handen over zijn gordel. “Deze laatste weken hebben mijn hart van verstokt vrijgezel van verrukking doen beven.”

“Valt me nog mee,” zei Reep. “Ik wist niet, dat die onafzienbare massa vlees van jou een hart in zich borg.”

“En ze is ook de schoonste van allen,” zei Jef onverstoorbaar. “Wat zeg jij, Charles?”

Charles, die bijna met zijn zijden sokken in de vijver lag, murmelde: “Sluit me bij de vorige spreker aan.”

“Een originele opmerking zul je van die vrijer nooit horen,” smaalde Reep.

“Iedereen kan niet zo origineel zijn als jij,” verdedigde Jef zijn schaduw. “De wereld zou van dolzinnige gesprekken verzadigd worden.

Wat jij, Paultje?”

,.Vraag hèm maar niks.” Reep rolde zich om. “Dat is zo‘n saaie schutter de laatste tijd. Waarom die al niet lang de benen genomen heeft en naar Engeland overgestoken is, snap ik nog niet.”

“Ik wou, dat jij je verraderlijke humeur op een ander koelde,” zei Paul. “Ik heb geen verraderlijk humeur,” tierde Reep, “maar ik kan gewoonweg niet uitstaan, dat, zoals het altijd gaat wanneer er maar meisjes in de nabijheid zijn …“ Reep brak zijn fel begonnen zin af.

“Nu, wat wou je nu eigenlijk zeggen?” vroeg G. J. vaderlijk.

“Och, dat gezanik,” zei Reep. “Niks hebben we meer aan elkaar. Als je hèm zoekt” - hij wees op Charles - “niet, dat hij ook maar enigszins de moeite waard is, verbeeld je niks alsjeblieft, dan zie je hem met onwijze koeieogen staren naar Pit of naar Mia.”

“Beledigingen treffen me niet,” zei Charles kalm.

“En jij idioot,” zei Reep tegen Jef, “het beetje geest, dat er nog in je huist verspil je aan Pit! Voor ons mannen zijn jouw vadsige opmerkingen altijd goed genoeg.”

“Ga door, ga door!” vuurde Jef aan.

“En dan onze jonkheer … wanneer hij niet op ‘de Burcht” is, is hij op weg naar ‘de Burcht”. Of hij is aan het telefoneren - of hij zou juist gaan telefoneren. En…“

,.Beheers je vooral niet,” zei Jef.

“En een blind paard kan zien, dat hij …“

“Ik wou je even in de rede vallen,” begon Gerrit Jan.

“Nee, val hem nu niet in de rede,” verzocht Jef klaaglijk.

“Ja, maar luister eens, die kerel is zo onrechtvaardig mogelijk. Is hij niet altijd met Dot op stap?”

“Alsof dat hetzelfde is,” tierde Reep. “Je snapt toch zeker wel, dat de Kattekop en ik omgaan als kameraden! We blijven menselijk in gezelschap! En als jullie me nodig hebben om te bridgen of te biljarten of te schaken, dan sta ik onmiddellijk klaar. Maar kom daar nu eens bij jullie mee aan.”

“Ik ben altijd bereid om met jou te bridgen,” verklaarde Jef vriendelijk.

“Halve gare,” zei Reep.

“Dus jij wou beweren,” begon Gerrit Jan, “dat wij, omdat wij ons voor … eh … het zwakke geslacht interesseren, ongeschikt zijn voor de samenleving.”

“Ja, zo ongeveer. Jij bent al helemaal onmogelijk.” Reep trok zijn hak die verward geraakt was in de franje van de reisdeken, met een nijdige ruk los. “Ik heb er nooit eerder wat van willen zeggen, maar nu loopt het de spuigaten uit…“ “Wat loopt de spuigaten uit?” vroeg Jef.

Zoals hij zich bespottelijk maakt met Pit,” zei Reep.

“O ja?” vroeg Jef onnozel.

“Ja, natuurlijk! Hij staart naar Pit en hij wandelt met Pit en hij toert met Pit en …“ - Reeps stem was vol afschuw - “hij maakt gedichten op Pit!”

“Hoe weet jij dat?” Gerrit Jan stoof haast met zijn neus in de vijver. “Hou je kalm alsjeblieft. Kan ik het helpen, dat je die rommel slingeren laat en dat jouw ode vanmorgen tot voor de deur van de badkamer gewaaid was …“

“Dat lieg je!” zei Gerrit Jan.

“Ik heb er mijn gilettemesje mee schoongemaakt,” treiterde Reep.

“Zeg jij eens wat, Lucas,” smeekte Jef. ,.Kalmeer deze opgewonden gemoederen! Gooi kokende olie op de golven van hun haat.”

“Ik sta overal buiten,” zei Robbert kortaf. “Ik zie niets, ik weet niets, en niets interesseert me. Vergeet alsjeblieft niet, dat ik er als chauffeur maar zo‘n beetje naast bungel.”

“Afgescheiden van het feit, dat het al heel gemeen is,” begon Gerrit Jan, “om iets, wat niet van jezelf is, te lezen …“

“Och, val dood,” zei Reep. “Denk je, dat ik dat gedaas gelezen heb?vIk heb volstaan met het opschrift: ‘Voor Erica!” Met jouw beroerde rondschriftpoot. Toen had ik er al meer dan genoeg van. Hier heb je dat schone produkt terug.” Reep viste in zijn borstzak, slingerde het papier naar Gerrit Jan, die er als een havik op afschoot.

“Mag ik misschien dat poëem lezen?” vroeg Jef. “Bij mij kun je op sympathie rekenen, Ròbbert.”

“Ik wou, dat je me niet altijd zo hatelijk Robbert noemde,” verzocht Gerrit Jan.

“Helemaal niet hatelijk, jongen. Dat zeg ik om me voortdurend te trainen.”

“Ik vind jullie verduiveld vervelend,” zei Paul kalm.

“Och ja, dat gehannes ook,” zei Reep. “Toen we hierheen gingen, wat een grote woorden zijn er toen gezwamd. We zouden acht weken onder elkaar zijn als mannenbroeders, alleen met de natuur, weet ik wat al meer. En daar verkondigen een stuk of wat opgeprikte meisjes wat hoogdravende onzin en voor je het weet, heeft Robbert ons in de misère geholpen.”

“Ja, het is tenslotte jouw schuld, Lucas,” vond ook Jef.

“Reep heeft een kwaje bui,” zei Robbert. “En nu moeten we het allemaal ontgelden.”

“Ik heb geen kwaje bui,” verdedigde Reep zich. “Ik zou in de nobelste aller stemmingen kunnen zijn, wanneer maar niet aldoor ‘de Burcht”

op ons los stoof. En als ze alle vijf waren zoals Pit en de Kattekop … nou, dan …“

“Zie je wel, nogmaals Pit,” zei Jef somber.

“Maar we moeten ook Ella slikken en de zoetige Mia en Lenie. Ik pas er voor.”

“Me dunkt, dat het met jouw slikken nogal gaat,” zei Gerrit Jan, die behoedzaam ‘Voor Erica” in zijn portefeuille geborgen had.

“Je schijnt helemaal over het hoofd te zien dat de Lorelei mij als haar speciaal eigendom beschouwt…“

Jef trilde in zijn zwartzijden gordel. “De Lorelei! Koninklijk!” Ook Reep grijnsde.

“Nu ja,” gaf hij toe, “dat is wel zo. Maar dat neemt toch niet weg, dat ze altijd weer onze omgeving onveilig maken. Komen die ouders van Lenie nooit terug? Dan zal de omgang wel weer wat minder chaud worden. Die ouwe juf heeft letterlijk niets in te brengen.”

“Nee, daar heb je gelijk in,” gaf Gerrit Jan toe. “Maar het spijt me, dat ik je alweer een illusie armer moet maken. Lenies ouders kunnen nog weken wegblijven. De oom houdt hen vast als een Octopus.”

“Als jij niet zo Don-Quichotterig gedaan had,” verweet Reep Robbert voor de zoveelste maal, “zouden we vrij wat plezieriger vakantie hebben gehad.”

Robbert klopte zijn pijp uit, die hij met een onverstoorbaar gezicht was blijven roken. “Och, jij bent nu eenmaal in een beroerde bui vanavond.”

“Dat ben ik niet! Maar als ik nog aan vanmiddag denk, hoe die Lorelei met Lenie en Mia als trawanten, net, toen ik in die hangmat mafte, pal onder me met Jef en Gerrit Jan aan het zwammen gingen, kan ik nóg razend worden.”

“Nee, je hebt gelijk. Je bent niet in een beroerde bui,” zei Jef vriendelijk. “Je bent zo zachtzinnig als een zuigeling, die het zoet der aarde genoten heeft.”

“Hou je kop dicht,” zei Reep. “Maar wat ze in hèm zien,” en hij wees verachtelijk naar Gerrit Jan, “dat snap ik nog niet.”

“Zal ik jou eens wat zeggen, kereltje,” zei Paul. “Jij bent jaloers. Alleen een jaloers brein brengt zulke woorden voort.”

“Op hèm zeker,” smaalde Reep.

“Nee, op de affectie, die hem als een nimbus omgeeft,” zei Jef en hij keek zo afkeurend naar Reep, alsof hij een grove fout in Reeps karakter ontdekt had.

“Ze zien in hem toch immers de jonkheer,” zei Robbert, een nieuwe pijp stoppend.

Reep staarde verachtelijk naar G. J. “Een mooie jonkheer,” bromde hij dan. “Nu, ik kan je dit wel zeggen, ik kan dat weeïge gedoe niet meer aanzien.”

“Dan zal jij je biezen moeten pakken, Reepje. Er zal niets anders opzitten,” zei Jef.

“Ja, dat zou jij wel willen.”

Als een kwaadaardige hond draaide Reep zich nu naar zijn andere slachtoffer.

“Nee, waarom. Je zit mij hier niet in de weg.”

“Valt me nog mee,” bromde Reep. Hij trok zijn benen op, legde zijn hoofd op zijn knieën. Waarom was hij eigenlijk zo afgerazend uit zijn doen? Niet, om al de redenen, die hij opgaf. Er was natuurlijk wel wat van waar, maar was de hoofdzaak niet, dat Kaka zo helemaal niet toeschietelijk werd? En haar treiterige houding van onverschillige kameraad tot in het overdrevene doorvoerde? Gisteravond nog - Reep tuurde fronsend over de gladde vijver - toen hij, nou ja, ook een beetje sentimenteel was aangedaan, dat overkwam de beste wel eens, had ze hem met haar snibbige antwoorden totaal afgemaakt. En dat betekende nog allemaal niets, maar als je dan de aanbidding van die hark van een Gerrit Jan waarnam, alsof hij tenminste het Gouden Kalf was in eigen persoon, dan kriebelde het in je hersens, om er de meest grievende woorden maar uit te gooien. Ja, hij kon nu Robbert wel aanblaffen en hem beschuldigen van Don Quichotterie, maar gelijk had hij per saldo. Boog niet iedereen voor het Aristocratische Kalf! Trokken ze niet de liefste pruimemondjes en wrongen ze zich niet in de gekste bochten om dat aristocratische kalf maar welgevallig te zijn? En als je dan meemaakte, dat een leuke kwibus als Dot direct op haar achterste poten stond, wanneer je even een paar woorden zei, die je … nu ja, die tenslotte op dat moment uit je hart opwelden - dan zag je bloed gewoonweg. En hij merkte drommels goed, dat de anderen hem maar een rare schutter vonden, waar hij overigens gladweg maling aan had.

Maar stel nu eens, dat hij de jonkheerstitel geloot had. In het stof zouden ze voor hem hebben gebogen. En dat was het nu juist, wat hem zo spin- en spinnijdig maakte. Reep ging weer achterover liggen. Hij wou er niet meer over zwammen, je bereikte er toch niets mee. Maar plotseling bedacht hij, terwijl een flits van genoegen door hem heen schoot, dat hij dan ook de aanvallen van de Lorelei te doorstaan had gehad. Nee, dan beter zo. En dan nog de geweldige desillusie, die Gerrit Jans ontmaskering met zich zou meevoeren. En hij wenste, dat het morgen al zo ver was. Dan zou tenminste G. J.‘s van verwaandheid opgeblazen snuit wel onverwacht-gauw weer tot zijn gewone proporties teruggeschrompeld zijn. Maar hij wist tegelijkertijd, als Dot maar een klein beetje liever werd, dan mocht voor zijn part G. J.‘s facie een varkensblaas gelijk worden…

“Dus wij hebben een dichter in ons midden,” begon Paul na een lange stilte.

“Lees die ode eens voor,” verzocht Jef.

“Ik sloeg er je nog liever mee om je oren,” zei Gerrit Jan en hij bedacht, terwijl hij een lichte blos trachtte te bedwingen, de aanhef:

 

“O Erica, de schone

O parel, glanzend wit…“

 

Bulken zouden ze! En het commentaar zou alles vernietigend zijn.

“Als ik een gedicht op Erica maak,” zei Jef, “en ik geloof, dat ik het doen zal ook, dan mogen jullie het allemaal best lezen. Dan wil ik het wel reciteren, waar Erica zelf bij is desnoods.”

“Nu ja, jij weet nu eenmaal niet, wat bescheidenheid is,” zei Gerrit Jan. “Dat is je niet kwalijk te nemen. Het is een Deugd, die je bij je geboorte meekrijgt, en …“

Robbert luisterde al lang niet meer. Zijn pijp was uitgegaan. Hij merkte het niet eens, klemde de steel tussen zijn tanden. Zou Pit werkelijk gediend zijn van Gerrit Jans hofmakerij? Zou ze hem aanleiding hebben gegeven om dat gedicht te maken? Wat wist hij ervan tenslotte? Zijn rol noodzaakte hem om maar al te vaak op de achtergrond te blijven.

“Waar blijven de Burchtvrouwen hedenavond?” vroeg Jef.

“Ze zijn naar een concert in de stad,” wist Gerrit Jan.

,.Waarom hebben ze mij niet meegevraagd?” klaagde Jef.

“En dat vraagt hij, die zo muzikaal is als een rhinoceros,” schimpte Reep.

“Ze zijn met juf,” zei Gerrit Jan. “Ze zullen ons wel missen.”

“Als jullie je mond eens houdt,” tierde Reep plotseling, “dan kan het nog een beetje genietbaar worden hier. En als jullie dan per se over de Burcht zwammen willen, dan ga ik wel ergens anders liggen.”

“Dáág,” wuifde Jef.

“Ik geloof anders, dat jij begonnen bent,” zei Paul kalm.

Charles, zijn sokken tonend, meer dan oirbaar was, prevelde gedachteloos: “Wat een wonderschone avond.”

Reep vuurde een moordende blik op hem af.

Maar de volgende morgen, toen Robbert in zijn chauffeurslivrei aan een eenzaam ontbijt zat, kwam Reep fluitend de eetkamer binnen.

“Tante Melie nog niet beneden?”

“Nee, je schijnt te vergeten, dat het nog onbehoorlijk vroeg is.”

“En hoe kom jij dan aan je thee en je gekookte eieren?”

“Jane zwaait reeds haar scepter.”

“Ik zal dus ook in de keuken mijn orders dienen te geven.”

“Ja, precies.”

Reep verdween fluitend, kwam ook fluitend weer terug.

“Je humeur schijnt er wel op verbeterd te zijn,” zei Robbert.

“Ja, ik voel me kiplekker vanmorgen.” Reep schonk zich thee in, bedolf zijn brood onder de marmelade.

“Dat is een geluk voor je.”

“Zeg Robbert, vind je het eigenlijk geen beroerd baantje om aldoor maar achter de schermen te blijven? Kerel, de kansen, die jij gehad zou hebben…“

“Och, wat geef ik daar om? Het is beter, zoals het is.”

“En is de kleine Pit nogal beminnelijk ‘s morgens?”

“Gaat best.”

“Kan ze nu nòg niet chaufferen?”

“Ze leert elke dag.”

“Ik geloof, dat jij zo‘n dagelijks tête-a-tête niet zo onaangenaam vindt zeg!” Reep keek pienter.

Robbert, die voor geen goud over de Engelse lessen zou hebben gesproken, zei onverschillig: “Het is een aardig meisje. Ik kan me best voorstellen, dat G. J. idolaat is.”

“Ja, die kerel wordt hoe langer hoe onmogelijker.”

“En zou …“ Robbert greep naar het botermesje. “Hoe zou Pit tegenover G. J. staan?”

“Ja, daar kom je niet achter,” zei Reep. “Ze snauwt hem af en ze is nooit overdreven beminnelijk, maar … tja … dat zegt zo weinig.” Robbert antwoordde niet op deze wijsgerige beschouwing. Ze aten zwijgend. Toen barstte als een bom in de stilte Gerrit Jans morgengroet los.

“Goeiemorgen ridders van de gouden morgenstond! Goed geslapen? Zalige droom gehad? Zeg, ik heb een inspiratie gekregen voor een dansfuif. Grande soirée dansante.”

Reep bond zijn zakdoek om zijn oren.

“Raas maar raak,” zei hij, terwijl hij trachtte onverstoorbaar door te eten.

“Dan mag jij eerst wel eens geducht oefenen,” zei Robbert.

Gerrit Jan trok zijn schamele wenkbrauwen op.

,.Zoals ik dans, vinden ze het allemaal aanbiddelijk,” zei hij. “Erica zei nog onlangs, dat ik haar zo prettig leidde.”

“Dat zul je wel liegen,” vond Robbert.

“Hoe komen jullie al aan eieren?” vroeg Gerrit Jan.

“Er zit een kip onder de tafel,” zei Reep. “Die heb je maar aan zijn staart te trekken.”

“Ik dacht, dat jij doof was?”

“Jouw onwijze opmerkingen geven een dove het gehoor terug.” Reep knoopte zijn zakdoek weer los. “Ga naar de keuken kaffer en bestel Jane wat je voor je ontbijt verlangt. Je mag er ook blijven.”

“Ik zou je feestelijk danken. Het is hier veel te gezellig.” G. J. verdween.

Robbert schudde zijn hoofd. “Zo venijnig als jij bent! Ik begin nu pas te begrijpen, waarom jouw hospita me in een vergeten ogenblik bekend heeft, dat ze jouw een stuk chagrijn vond.”

“Een stuk saggerijn,” verbeterde Reep. Hij grijnsde. “De goeie ziel. Ze zou me voor geen goud willen missen.”

Ze aten zwijgend door tot Gerrit Jan weer binnenkwam met een schaal waarop verleidelijk ham en spiegeleieren waren uitgestald.

“Hoe ziet dat er uit?” vroeg hij trots. “Zelf gewrocht, geaccompagneerd door Janes zuchten.”

“Dat schijn je beter te kunnen dan dansen,” zei Robbert.

“Nee maar zeg, hoe vinden jullie het idee voor een dansfuif? Niet zo‘n gewoon huppelpartijtje, maar een officiële dancing. De dames in … eh … evening-dress, en wij …“

“Ja, ik weet het allang. In smóking,” ijsde Reep. “Nu, ik hoop, dat je mij zult toestaan in mijn colbertje te verschijnen en anders zul je het zonder mijn hoge tegenwoordigheid moeten stellen.”

“Kom, daar meen je niks van.” Gerrit Jan at onverstoorbaar door. “Je lijkt zo mannelijk in smoking,” prees hij vriendelijk.

“Och, misschien komt er wel niets van,” troostte Robbert.

“Waarachtig wel. Ik zal Lenie vragen of wij de grote grammofoon mogen lenen.”

“Dan mag je haar meteen wel vragen of ze je wat passen leert,” zei Reep. “Want zo raar als jij je lange stelten uitslaat.”

“Dat heeft hij je voorgezegd.” Gerrit Jan keek somber van Robbert naar Reep. “Kijk eens, wat heerlijk bros ik dit gebakken heb! Is het geen schilderij?”

“Ik zou het aan de muur hangen,” zei Reep.

“Origineel,” vond G. J.

“Zeg,” zei Reep dan opeens, “ik heb nog eens over ons gesprek van gisteravond nagedacht…“

“Je kunt het gerust je eigen persoonlijk onderhoud noemen, zonder hovaardig te zijn,” vond Gerrit Jan. “Je bent de hele avond aan het woord geweest.”

“Ik heb er vannacht, toen ik wakker lag, nog eens over nagedacht.”

“Toen ik wakker lag …“ meesmuilde Gerrit Jan. “Nee, die is goed.”

“Ik ben geen koe, die een hele nacht gedachteloos ronkt.”

“Ik geloof, dat je de ziel van een koe niet snapt,” merkte Gerrit Jan op, terwijl hij voorzichtig de bruine korstjes van de ham afsneed.

“Maar ga door.”

“Zie je, ik heb er nog eens over nagedacht en ik vind werkelijk, dat ik Pit en Dot onrecht heb aangedaan gisteravond.”

Robbert haalde verbaasd zijn wenkbrauwen op.

“Je hebt toch geen gewetenswroeging?”

En Gerrit Jan riep aangedaan: “Bravo, bravo …“ en deed of hij weende in zijn servet.

“Onmogelijke kerels,” vond Reep.

“Wat wou je eigenlijk beweren?” vroeg Robbert.

“Dat Dot en Pit niet tot de aanbidsters van het Gouden Kalf behoren. Laat me dan toch ook uitspreken. Het is hoofdzakelijk Ella, die zich idioot aanstelt. En Mia en Lenie zijn haar satellieten. Maar als Ella er niet zou zijn …“

“O, kerel, wat zanik je,” zuchtte Gerrit Jan. “Ik wou om een lief ding, dat je de hele nacht doorgeslapen had.”

“Vechten jullie het samen maar uit. Ik ga nog even naar de garage,” zei Robbert.

Toen hij fluitend bezig was de wagen op te wrijven, kwam Gerrit Jan, een ouwe pijp, waar de tabak in sliertjes uithing, in zijn mond - hij kon geen pijp stoppen - de garage binnen.

“Poets je de dame op?”

“Dat zie je.”

“Kan ze nu nog niet chaufferen?”

“Dat merk je.”

“Zou het nog lang duren?”

“Geen idee van.”

“Die keer, dat ik ben meegeweest, bracht ze er niets van terecht.”

Robbert floot. “Nee, dat kan wel.”

Gerrit Jan ging zitten op een houten bankje.

“En waar praten jullie zo al over?”

“Ik geloof, dat je me dat al meer hebt gevraagd.”

“Nu, waarover dan?”

“Over dingen, die voor jou van geen interesse zijn.”

“Zo. Mm. Hoe vind je haar?”

“Heel aardig.” Robbert poetste de lantaarn aandachtig.

“Zeg, je zou mij misschien van advies kunnen dienen. Ik wou haar niet graag uit het oog verliezen, wanneer ze weldra weer in Amsterdam terug is.”

“Ga ook in Amsterdam studeren,” ried Robbert.

“Onzin! Zou ik haar kunnen voorstellen, of ik haar schrijven mag?”

“Voor mijn part.” Robbert keek niet op.

“Ja, maar zie je“ - G. J. duwde met zijn duim tabaksslierten weer in de pijpekop, brandde zich, likte zijn duim af, “ik weet niet hoe ze dat zal opvatten. Ik bedoel, ze vat alles, wat ik zeg, ik zou haast zeggen, zo speels op.”

“Je bedoelt, ze neemt je niet au sérieux.”

“Misschien ook wel.”

Robbert zwaaide de poetsdoek enthousiaster.

“Zo. Nu, dat is beroerd voor je.”

Gerrit Jan trok zijn bultige voorhoofd in rimpels.

“Och, daartegenover staat weer, dat ze soms een blik in haar ogen heeft …“

“Wat wou je nu eigenlijk?” vroeg Robbert.

“Zou je haar niet - heel kies natuurlijk - kunnen vragen, hoe ze eigenlijk over mij denkt?”

Robbert richtte zich op.

“Nee, die is goed. Je schijnt te vergeten, dat ik voor haar maar de chauffeur ben.”

“Nu ja. Maar als je het nu wat handig inpikt. Het is niet mijn bedoeling, dat je als een idioot op je doel afrent.”

“Merkwaardig,” zei Robbert. “Wat een savoir-vivre heb je.”

“Dus je doet het?”

“Ben je razend! Jij behandelt jouw hartsaangelegenheden maar zelf.”

“Ja kijk … eh … er komt nog bij …“ G. J. kauwde op de steel van zijn pijp, “ik kan tegenover haar, àls ik haar vraag of ik haar schrijven mag, toch niet onder valse vlag blijven varen.”

“Dan wacht je er mee tot de laatste dag. Die lijkt me tenslotte ook nog het meest geschikt voor je ontboezeming.”

“Daar is veel voor te zeggen,” vond Gerrit Jan.,.Alleen de onzekerheid knaagt aan me.”

“Ik merk weinig van dat knagen.”

“Ik beheers me.” Gerrit Jan keek trots. “Maarre … het is een interessant meiske. Vind je ook niet?”

“Buitengewoon!” Robbert floot.

“Dus… eh … jullie praten over geen bijzondere dingen?”

“Nee. Wat dacht je nu eigenlijk?”

“Ja, weet ik het. Ik stel me soms voor, dat je misschien…“ Gerrit Jan keek even peinzend naar zijn schoenen. “Zeg vind je ook niet, dat Lenie en zij op elkaar lijken?”

“Welnee.”

“Ze hebben dezelfde uitdrukking in de ogen.”

“Ik heb geen gelegenheid gehad om die te vergelijken.”

Gerrit Jan stond op: “Nou, enfin, we zullen maar afwachten.” Hij was al bij de deur, toen hij, zich omdraaiend, nog zei: “Weet je wat zo gek is? Als Erica er niet is, zijn mijn gedachten overvol van Lenie. Maar als Erica er is, bestaat niemand anders voor me dan zij.”

“Ik vind, dat Erica met zo‘n wankele broeder niet te benijden is.”

Gerrit Jan haalde zijn schouders op. Dan zei hij: “Ik geloof, dat mijn hart door een overdaad van affectie uit balans is.”

Robbert poetste en floot en floot en poetste. Gerrit fan liep slenterend het tuinpad weer af. Toen hij uit het gezicht was, ging Robbert op de treeplank van de wagen zitten. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen.

Hij floot niet meer.

“Zeg Lucas,” zei Pit, “leven je ouders nog?”

“Jazeker, juffrouw.”

“Wonen ze in Leiden?”

“Nee, in Den Haag, juffrouw.”

“En heb je broers en zusters?”

“Een zusje, juffrouw.”

“Leuk. Hoe heet ze?”

Robbert slikte eens. “Truus, juffrouw.”

“Hoe oud is ze?”

“Bijna achttien.”

“Lijkt ze op je?”

“Nee, juffrouw. Ze is blond.”

“Net als ik?”

“Ja, juffrouw.”

“Ik zie ons plekje alweer in de verte, Lucas. Heb je gisteravond nog wat Engels gelezen?”

“Ja zeker, juffrouw.”

“En ging het?”

“Met de Hollandse vertaling er bij ging het best.”

“Je wordt een hele kei voor je het weet.”

“Maar ik spreek het toch anders uit dan de juffrouw.”

“Ja, maar dat went wel.” Pit bedwong een lichte zucht. Het was afgrijselijk, zoals Lucas de uitspraak verminkte. Hij zei tot zijn verontschuldiging, dat zijn tong hem in de weg zat. Pit wou er maar niet aan denken. Hij zou wel leren. Ze zong zacht:

 

“Three fishers went sailing out into the west

Out into the west and the sun went down…“

 

“Begrijp je wat dat betekent, Lucas?” Ze herhaalde de woorden langzaam.

“Nu, ik zou zeggen: Drie vissers zeilden uit naar het westen.”

“O pràchtig, Lucas.”

“Hoe was de tweede zin ook weer?”

“Out into the west and the sun went down.”

“Uit naar het westen en de zon ging neer.”

,Ja, beter is natuurlijk: ‘en de zon ging onder”, of: ‘de zon daalde neer”. Herhaal het nu eens in het Engels, Lucas.”

En Robbert, in een plotselinge opstandige bui, herhaalde onberispelijk, met een beeldige th: “Three fishers went sailing out into the west, out into the west and the sun went down.”

“Zeg Lucas!” Pit deed met een plotselinge ruk de wagen stilstaan. “Lucas!”

Robbert bedwong een grinnik. “Wat is er juffrouw?”

“Maar dat sprak je beeldig uit! Schitterend in één woord.”

“Ik hield mijn tong nu anders,” bekende hij.

“Maar dan moet je die altijd zo houden.”

“Ja, als ik alleen maar wist hoe.”

“Probeer het nog eens.”

Maar nu misvormde hij: “Tree fishers went seiling …“

Pit zuchtte hoorbaar. “Het lijkt naar niets. Die gekke tong van jou. misschien zou jij je kunnen laten kortwieken net als een raaf of een kraai.”

,Ja, misschien wel, juffrouw,” vond Robbert, om dan weer vloeiend en vlotweg in correct Engels de slechte indruk te niet te doen: “Three fishers went sailing out into the west…“

Pit pufte: “lk word er zenuwachtig van,” zei ze. “Er hangt beslist een geheimzinnig waas over jouw Engels.” En Robbert, die even opzij naar haar profieltje keek, nam zich voor de rest van de les maar weer kafferachtig stom te zijn.

Ze hielden stil op Het Plekje. Gewichtig doend haalde Robbert een themaboek voor de dag, wat Pit tussen Lenies geleerdheid had opgediept. Pit keek even naar de thema‘s. Een flinke poot schreef hij gelukkig.

“Nu, die zie ik vanavond thuis wel na,” zei ze. “We zullen direct maar gaan lezen.”

“Best, juffrouw.”

Ze kwamen aan de zin: “And his sweetheart stood listening behind the door.” Pit huiverde terug voor de vele misvormingen waaraan die zin kon blootstaan. Ze wilde al invallen, maar Robbert had het Engels reeds enthousiast afschuwelijk uitgestoten. Pit verbeterde geduldig: “Zeg het nu nog eens na, Lucas!” Ja, nu ging het.

“Hè, hè, het is net of ik de Engelse ziekte heb,” zuchtte hij.

Pit glimlachte niet. Dat was geen humor, die ze op prijs stelde. “Nu gaan we vertalen,” stelde ze voor.

Robbert deed kwasi-geweldig zijn best. Die rimpel tussen haar wenkbrauwen moest verdwijnen. Ze kwamen weer aan de zin van de sweet-heart.

“Tja,” Robbert leek te peinzen … “en zijn … ik weet niet wat een sweetheart is, juffrouw.”

“Denk maar aan Dientje,” ried Pit.

“Dientje?”

“Ja, of Mientje of Lientje.”

“Ik weet niet wat u bedoelt.”

Weer dat strakke gezicht. Pit voelde zich kribbig.

“Kom, kom,” zei ze, “doe niet zo onnozel.” Hij keek naar haar gefronste wenkbrauwen en haar verbeten mond.

“En zijn meisje…“ vertaalde hij maar vlug.

“Zie je nu wel, dat je het weet?”

Hij antwoordde niet.

“Het is letterlijk vertaald: ‘Zoethart”,” legde Pit uit, “dus iemand die je lief is. Begrijp je?”

“Ja, juffrouw.” Wat was ze lief en ongeduldig en aanbiddelijk. Hij had plotseling lust om het boek tegen de grond te keilen en uit te schreeuwen: “Ik houd op met de comedie. Ik ben niet Lucas de chauffeur. Ik ben …“ Hij zag naar haar kleine, blanke vingertje, dat bijwees. Nee, de tijd was nog niet gekomen. En moeizaam vertaalde hij verder. “Stood is stond, listening is … is … eh … te fluiten.”

Pit glimlachte: “Je verwart het met whistling, weet je wel?”

“O ja.” Hij streek over zijn voorhoofd.

“Te luisteren,” hielp Pit hem op weg.

En hij voltooide vlug: “Stond te luisteren achter de deur.”

“Dat zou jouw Dientje zeker nooit doen, hè?” zei Pit.

“Dat doet geen enkele dame,” zei Lucas, de chauffeur, hoog!