3

“Bobbie, geef jij de groente nog eens door,” zei de lieve dame met het grijze haar, die aan het hoofd van de tafel zat.

“Ai,” kreunde Robbert Johannes Padt van Heijendaal. Hij balanceerde de schaal met doppers op zijn wijsvinger.

“Die naam past je, als een rijjas, die keurig gegoten zit,” zei Paul de Frese. Hij herhaalde, wat smeltend, “Bòbbie!”

“Nu ja,” zei de lieve dame, “ik heb Robbert gekend, toen hij nog kruipbroekjes droeg.”

“Ja, maakt u het vooral nog een stukje erger,” meesmuilde Robbert.

“Maar lieve jongen, het is toch geen schande, dat je niet dadelijk lopen kon?” Haar ogen keken schelms. “En iedereen noemde je Bobbie. Je was een dot van een baby. En zo flink! “

“Schei toch uit tante. Ik word er naar van,” glimlachte Robbert.

“‘n Dot van een baby. Ja, dat kun je nog best aan hem zien,” zei Gerrit Jan Loots, die voor dokter studeerde, voorover liep en aan een steile, rossige kuif tal van sproeten paarde. Hij was gespikkeld als een kievitsei. “Ik, als aanstaand medicus, heb daar een goede kijk op natuurlijk.”

“Ja, schiet nou maar op.” Robbert bediende zich weer kwistig van aardappelen. “Jij was natuurlijk een vervelend mormeldier. Dat kan ik nog best aan je zien, al studeer ik maar rechten.”

Gerrit Jan legde mes en vork neer. “Is dit een uitdaging?” Hij keek in het rond. “Zo ja, dan laat ik het niet op me zitten. Ik vind het natuurlijk beroerd, dat er de eerste dag van ons samenzijn al bloed zou worden vergoten, maarre …“

“Hier, zwam niet. Dòppers,” zei Robbert. “Eet toch kerel. Stop je grote waffel dicht.”

“Nu, vooruit dan maar.” Gerrit Jan zuchtte berustend. Zijn kleine, groenige oogjes, verborgen achter een flinke uilebril, keken aanbiddend op de doppers neer.

“Vertel u nog ‘es wat uit Robbies jeugd,” smeekte Frits Repelink, die in Reep herdoopt was, zodra hij de lagere schoolbanken beroerd had.

“Toe tante Melie.” Tante Melie, een nicht van Robs moeder, was voor alle vrienden, die ze ontving en koesterde in haar grote huis in Leiden ‘tante‘.

“Wel verdraaid, nou hij ook nog.” Robbert zuchtte. “Als ik dat alles had kunnen voorzien, was ik een voetreis gaan maken door de Dolomieten. Alléén. Ergerlijke kerels.”

“Je moest onze belangstelling op prijs stellen,” zei Gerrit Jan. ,.Niemand heeft zich ooit voor mij geïnteresseerd, toen ik nog een baby was. Ik zie me daar nog zo‘n hele dag alleen in die wieg liggen. Ik verveelde me dood. Is er misschien nog iemand, die aardappelen wil?”

“Toen Robbert en ik elkaar op het gym vonden,” zei Paul de Frese, die zo blond was als een meisje, “had hij een matrozenpak aan. Met een anker op zijn arm.”

“Lief,” vond Gerrit Jan.

“En jij had krullen,” zei Robbert. “Een snoezig jongetje. Zo eentje om door de dames geknuffeld te worden.”

“Veel veranderd is hij niet,” vond Reep kritisch.

“Robbert, toe, snijd jij nog wat vlees,” vroeg tante Melie.

“Gerrit Jan, bedien jij nog eens?”

“Het is merkwaardig hoe de buitenlucht op iemands eetlust werkt. Wij aanstaande medici…“

“Ja, hou je wijsheid maar voor je,” zei Reep. “Wat gaan we doen vanavond? Zingt u wat voor ons, tante Melie?”

Tante Melie lachte: “Ben ik nu aan de beurt, Fritsje? Jongen, ik zal je in slaap zingen hoor.”

“We gaan bridgen natuurlijk,” zei Robbert, die bij het buffet het vlees stond te snijden.

“Dank je feestelijk,” weerstreefde Gerrit Jan. “Ik heb me door jou laten overhalen om me hier acht weken in de wildernis te gaan begraven. Maar bridgen was bij de genoegens niet inbegrepen.”

“Weet je wat, dan speel jij alleen patience,” zei Robbert. “Hebt u de patiencekaarten meegenomen, tante Melie?”

“Ja liefje.” Ze knikte naar hem. Hij dreigde even met het voorsnijmes.

“Ik berg me wel op met een grote sigaar in een stoel onder de kastanjeboom, die ik hier vandaan zie. Bridgen jullie dan maar met je drieën. Als je maar weet, dat het slecht voor je hersens is.”

“Dat waag ik er op,” zei Reep. “Komt er nog wat van dat vlees Robbert? Het lijkt wel of je een koe voorsnijdt, kerel.”

“Zal ik nog een nieuwe portie aardappelen uit de keuken halen?” vroeg Gerrit Jan. “Of zou ik Jane daarmee beledigen?”

“Welnee. We doen maar heel huiselijk. Vraag je Jane, of ze de vruchtencompôte even in het water zet?”

“Ik zal het proberen. Maar ze verstaat me toch niet.” Gerrit Jan keek ongelukkig door zijn uilebril.

..Dat komt omdat je veel te hard loeit,” zei Robbert. “Je moet de lippentaal gebruiken.”

“Hij kent de lippentaal nog niet,” zei Paul zoet.

Reep sloeg zich op zijn knie.

“Snap je de duistere mening van die woorden, Gerrit?”

Die was al bij de deur. “Ik snap niets,” zei hij somber.

Het duurde lang voor Gerrit Jan terug kwam.

“Moet de pudding misschien nog gemaakt worden, tante Melie?” vroeg Paul.

“Wat voert die kerel toch uit in de keuken?” Reep trommelde met zijn vingers op tafel.

“Misschien bakt hij de aardappelen op,” veronderstelde Robbert.

“Hij is natuurlijk bezig om Jane in te lichten over de compôte,” zei tante Melie.

“Je kunt die uil gewoonweg niet om een boodschap sturen,” vond Robbert.

Toen kwam Gerrit Jan binnen met de aardappelen. Hij keek wat onnozel.

“Zeg wat heb jij al die tijd gedaan?” tierde Reep. “Komt ze bij je onder de kastanje zitten vanavond?”

Gerrit Jan zette de aardappelen voor tante Melie neer. Robbert lichtte het deksel op. “Ik dacht warempel, dat je ze gebakken had,” zuchtte hij. Maar de medicus in de dop wrong zijn hoekige figuur weer tussen zijn stoel en de tafel. Kalm zei hij:

“Ik heb met Jane gepraat.”

“En heb je daar zoveel tijd voor nodig?”

.Ja, daarvoor had ik nu zoveel tijd nodig. Stuur het vlees nog eens in deze richting, lui.”

“En wat zei ze?” vroeg Paul.

“Gaat je niks aan. En ik heb zelf de compôte in het water gezet, tante Melie.”

“Zo, dat is braaf, jongen.”

“Je hebt natuurlijk een sloot water over de rand geplensd,” zei Robbert.

“Een beetje,” bekende Gerrit Jan.

“Lekkere compote zal dat zijn.” Robbert schudde zijn hoofd. “Je kunt

die kerel ook niets laten doen. Zult u daaraan in het vervolg ook denken, tante Melie?”

“Och, wat hindert zo‘n beetje water? Jullie moeten niet al te nauw kijken hier buiten,” zei ze.

Gerrit Jan legde even een hand met vierkante, heel korte nagels op zijn hart. “U begrijpt me gelukkig. Dat doet je goed, de sympathie van een lieve vrouw.”

“Ja, klets maar,” bromde Reep, “als je maar weet dat jij die compote moet opeten, als je ze bedorven hebt.”

“Graag,” zei Gerrit Jan.

“En ik zal ze wel binnen brengen. Jij stopt er natuurlijk je duim in.”

Paul streek over zijn blonde haar waaraan hij door fanatiek borstelen en veel brillantine de zo gesmade golf hoopte te ontnemen.

“Laat je ondulatie met rust, liefste,” zei Gerrit Jan zoetsappig.

Tante Melie kirde plotseling. En Paul, die vervaarlijk gauw bloosde, smeekte, terwijl de vlammen hem uitsloegen: “Lacht u toch niet om wat die roestige spijker zegt. Dan wordt hij helemaal onuitstaanbaar.”

Gerrit Jan maakte even een krabbende beweging met zijn duim onder zijn kin, at dan rustig door. En tante Melie dacht met schrik aan de acht weken, waarin ze de ”jongens” zou kunnen verwennen. Maar ze zou ze helemaal vrij laten. Zich niet opdringen. Het moest een pracht-vakantie worden. Ze hadden het verdiend. Ze keek de tafel eens rond. En ze glimlachte om de vier zo geheel verschillende gezichten. Robbert, stoer en flink en knap met dik bruin haar en bruine ogen, Gerrit Jan zo mager en hoekig en rossig en lelijk - ze zou er op letten, dat hij flink at al deze weken - Frits, klein, pittig en zwart en Paultje, rose, blank en blond als een meisje. En ze dacht er even met weemoed aan, dat ze, zo gauw al - want was een jaar niet voorbij als een dag - zouden wegtrekken om in de maatschappij elk hun eigen plaats in te nemen. Ze zou dan wel eenzaam zijn.

“Waar denkt u aan, tante Melie?” vroeg Robbert. Zijn bruine ogen keken onderzoekend naar haar.

Ze schudde zich even.

“Aan de pudding,” zei ze dan. “Ik hoop, dat hij groot genoeg is.”

“Als hij niet groot genoeg is, sta ik graag mijn portie aan u af,” bood Gerrit Jan gul aan.

Reep zuchtte. “Wat een nobele ziel. Kerel, je bent beslist te goed voor deze wereld.”

“Ben ik ook,” zei Gerrit Jan en hij legde met een zucht van voldoening zijn mes en vork neer.

Na tafel, de compôteschaal was leeg naar de keuken gedragen, al was de kritiek vernietigend geweest, zei Reep:

“Nu lui, zullen we maar meteen gaan bridgen?”

“Zeg, ben je helemaal?” Paul droeg met Robbert de theetafel onder de kastanjeboom.

“Die kastanje had ik eigenlijk voor mij gereserveerd,” weerstreefde Gerrit Jan.

“Groter egoïst als jij moet er nog geboren worden,” tierde Reep.

“Gaan we nog bridgen, lui?”

“We kunnen toch zeker eerst wel kalm een sigaretje roken?” veronderstelde Robbert. “Fanatiekeling, die je bent.”

“Jullie kunt om mij gerust…“ begon tante Melie.

Maar Robbert wreef speels over haar arm: “Nee, tante Melie. We gaan eerst gezellig theedrinken. Dat stuk fanaat moet maar geduld oefenen.”

De avond was zo plechtig en stil. Tante Melie breide aan een van de vele truitjes, die bestemd waren voor arme babies. Robbert kwam de stoep af met rookgerei onder de arm. Hij bleef even staan voor hij zich bij de anderen voegde. Tante Melies handen bewogen langzaam en gelijkmatig. Om het theelichtje stond een beschilderd schermpje, waartegen af en toe een vlieg aandanste. Robbert strekte zijn schouders naar achteren, floot even tussen zijn tanden. Dan liep hij op de groep onder de kastanjeboom toe en redde het rooktafeltje, dat Reep onhandig op de punt van zijn schoen balanceerde.

“Roken lui,” zei hij. “Is er al thee, tante Melie?”

“Zo direct, Robbert.”

Gerrit Jan zei: “Ik heb slaap. Die buitenlucht is als medicijn.” En hij dacht er aan, hoe heerlijk hij thuis in het hooi gelegen had, dagen achtereen. Zo maar soezend en lummelend zonder denken. Hij was toch blij, dat hij eerst nog twee weken bij de ouwelui was geweest op het kleine boerderijtje in de Achterhoek. Ze zagen hem toch al zo weinig.

De anderen gromden wat. Tante Melie zei: “Ga jij maar slapen, hoor jongen.” Paul dacht er aan - hij had ook zijn ogen gesloten en zijn rechterhand streek in een gewoontegebaar over zijn hoofd - hoe nu zijn hele rozige familie al in Scheveningen zou zitten. Blij toe, dat hij ontsnapt was.

Reep, die een sigaar onbevallig in zijn linkermondhoek geklemd had, peinsde vaag over zijn ouders, die nu met Meta en Gerda, de beide zusjes, in Zwitserland waren. Hij zat liever hier. Brr, altijd de galante jongen spelen voor al de vriendinnen, die in hotels gemaakt werden. Ze konden hem gestolen worden die giechelwichten met hun jongenshoofden en idioot malle rokken. Reep fronste dreigend. En Robbert, met halfdichte ogen de rookwolkjes nakijkend, die omhoog vervluchtigden, prees zichzelf voor de zoveelste keer gelukkig, dat hij op het lumineuze idee gekomen was, ‘Sonnewende‘ voor twee maanden in te pikken. Hij zag nog de bête snuit van de jonge Huygens voor zich, toen hij na een tirade over “Sonnewende”, gezegd had: “Kerel, ik geloof, dat ik deze zomer wel idee heb in dat huis van je ouwe heer.”

“Ben je helemaal betoeterd,” had Huygens nog weerstreefd. “Ga liever

naar Parijs, of maak een vakantietocht met de ‘Nederland’,”

Nee, bien merci, niets voor hem dit jaar. Hij knikte naar tante Melie, die thee schonk in de wijde koppen. Ze knikte terug.

“Thee jongens,” zei ze.

Paul, Reep en Gerrit Jan schokten overeind.

“Hè, ik droomde net, dat een schattig meisje in een hangmat tussen de kastanjes hing,” zuchtte hij. Hij gaf Reep, die naast hem zat, een duw tegen de schouder. “Wat is het ontwaken dan bitter.” Hij bekeek zijn magere, knokelige vingers, liet ze even knappen. “Hè, ik ben er kapot van.”

“Je hebt nog best kans,” bromde Reep, “dat je hier in de buurt zo‘n schone slaapster bungelen ziet. Kijk maar goed uit je doppen.”

“Ze zal toch niet voor mij zijn. Ze ontvlamt natuurlijk voor Robbert of Paultje … en ik … en ik …“

“Kerel, wat heb jij een miserabele, pessimistische afterdinner-stemming,” zei Robbert. “Kom, drink je thee eens uit. En lach eens tegen tante Melie.”

Gehoorzaam opende Gerrit Jan wijd zijn ogen achter de uilebril en vertrok daarbij zijn mond in een brede grijns.

“Zeer gevoelig,” zei tante Melie en roerde haar thee.

“Je kunt van mij gedaan krijgen wat je wilt.” Gerrit Jan stak zijn sigaar weer op. “Ik ben altijd een lam van een vent geweest.”

“Het is wel goed, als je aan zelfkennis lijdt,” vond Paultje.

“Ssst.” Gerrit Jan legde zijn vinger op zijn lippen. In de andere hand hield hij onhandig zijn sigaar. “Ik dacht, dat ik de nachtegaal hoorde.”

“Waar?” vroeg tante Melie nog.

“Pal boven mijn hoofd. In de kastanje.”

“Och kerel, ‘t was een vinkie,” zei Reep.

“Dat is een ouwe mop,” vond Gerrit Jan. Tegelijk kraaide een late, verschrikte haan op een boerderij in de verte.

“Hij kan geen geluiden meer thuisbrengen,” zei Robbert. “Jij hebt rust nodig, kerel.”

,.Daarom ga ik straks ook niet met jullie bridgen. ‘t Zou me te veel inspannen. Kijk niet zo nijdig, Reep.”

Frits, die gauw ongeduldig was en niet te lang achtereen kon stilzitten, had zijn theekopje al neergezet.

“Ja, komt er nog wat van?”

“Eerst nog een tweede kop thee?” Tante Melie keek de kring rond.

Robbert klopte Frits bedarend op zijn rug. “Hij is altijd met elektriciteit geladen. Je hebt vakantie, Reep. We kunnen nog acht weken bridgen.” Maar Reep schudde ongeduldig zijn schouders.

“Let niet op hem, tante Melie,” verzocht Paul. “Hij is nu eenmaal de bridgemaniak.”

“Als je maar weet, dat ik niet meedoe,” kwam weer de stem van Gerrit Jan.

“Nee, dat wisten we nog niet.” Reep draaide zich een halve slag in zijn stoel om, om Gerrit Jan te gaan bekijken. “Halve gare,” zei hij.

“Frits,” zei tante Melie. Dan lachte ze opeens. Ze dacht er aan, hoe vaak ze in het begin gevreesd had voor de grote onenigheid, als de jongens elkaar aanvielen en afsnauwden. Maar Robbert had haar zoetjes aan ingelicht, dat dit slechts een bewijs van toegenegenheid was. Waar meisjes schermden met ‘lieve schat” daar gebruikten zij de mannelijke term ‘halve gare” of ‘idioot” en meer dergelijke synoniemen. Ze nam haar breiwerk weer op. Robbert wond spelenderwijs de kluwen af.

“Waar gaan we spelen?” vroeg Paul.

“Binnen. In de hal maar, dunkt me. Daar is het koel. Zullen we dan maar gaan, lui? Tante Melie-” - hij maakte een hoofse buiging - “u vergunt ons?”

Ze streek even met haar hand over zijn dik bruin haar. Ze kon het niet laten. Hij raapte de kluwen op, legde die in het mahoniehouten bakje op tafel.

“Wanneer hij al te vervelend wordt, stuurt u hem maar naar bed, hoor,” zei Paul. Zijn duim wees naar Gerrit Jan

“Wat zit je in de lucht te kijken?” vroeg Frits. “Zie je ze hangen? Misschien valt aanstonds een schone slaapster op je neus.”

“Zonde voor zo‘n neus,” vond Paul.

Gerrit Jan keek heel diepzinnig door zijn uilebril. “Maak jullie je maar niet bezorgd. Ik zal haar wel opvangen.” Hij schoof zijn stoel dichter bij tante Melie. “Wilt u me leren breien? ‘t Is altijd een hartewens van me geweest. Insteken, draad omslaan - hoe is het ook weer verder? Wilt u mij uw wijsheid bijbrengen, tante Melie?”

Robbert keek nog eens om, voor hij de stoep opliep. Kijk, nu genoot tante Melie. Gerrit Jan had de ellebogen op zijn knie geleund en keek naar haar op. Welke geheimen zou hij haar nu openbaren?

Maar Frits riep al: “Waar heb je de kaarten, Robbert? Ik heb zo‘n idee lui, dat ik veine zal hebben vanavond.” Hij wreef zijn handen.

“Ik zal jullie laten verliezen.”

In de grote, koele hal zaten ze. Geruisloos vielen de kaarten neer op

het groene laken van de speeltafel, die Paul uit de salon had aangesleept. Af en toe kwam Reeps vuist neerbonzen, wanneer een van zijn meesterlijke gokannonces gedoubleerd was en hij twee of drie down ging.

Toen hij eenmaal zelfs zes down was gegaan, zei Robbert: “Je had toch ook helemaal geen kaart.”

“Ik kan toch moeilijk met jouw mooie kaarten spelen?”

“Nee, maar je kunt het ook eens aanzien. Dat eeuwige gegok op de blind…“

“Hou je snuit,” zei Reep, die eigenlijk niet goed tegen zijn verlies kon. “Twee sans.”

Robbert trok zijn wenkbrauwen op. “Drie schoppen.”

Paul zei: “Pas.”

“Vier klaveren.” Frits gokte weer. Je kon het aan hem zien.

“Double,” zei Robbert kalm.

“Vier ruiten.”

“Double.”

“Vier harten.”

“Double.”

“Accept,” vinnig keek Reep op, sorteerde gretig de blinde.

“Daar ga je weer in,” voorspelde Paul opgewekt. “Zeg, krijgen we nog wat te drinken vanavond?”

“O, daar heb je hèm.” Vuur spoten Reeps zwarte ogen. “Ik dacht, dat we speelden.”

“Hm, ik dacht, dat we wat anders deden,” snoof Paul.

Tante Melie kwam binnen. “Ik ga naar bed, jongens.”

“Is het al zo laat?” Robbert strekte zijn arm, keek op zijn horloge.

“Och nee, Iaat is het niet, maar ik ben wat moe. Het is een vermoeiende dag geweest.”

Reeps voeten bewogen ongeduldig over de grond.

“Heb je zo‘n haast om er in te gaan,” plaagde Paul.

Ze stonden op, om tante Melie goeienacht te wensen, maar Reep hield zijn kaarten in de linkerhand vast.

“Je wilt het zeker wel geven voor drie down,” schertste Robbert. Reep gromde en ging er vierhonderd in. Toen hij een tweeduizend punten achter was, maar toch alle drie robbers gewonnen had, ontdekte Reep, dat het met z‘n drieën toch eigenlijk geen spelen was. Dat was geen bridgen. De vierde man moest er bij. Hij sprong de stoep af over het grasveld naar Gerrit Jan die heerlijk lui in zijn stoel lag.

“Kom kerel, vooruit. Je moet meedoen. Hang daar niet zo lummelig.”

“O, heb je verloren?” zei die pienter.

“Gaat je niks aan. Je bent hier niet alleen voor je plezier.”

“Nee, dat merk ik.” Gerrit Jan stond op, gaapte vervaarlijk. “Ik heb maf.”

“Kom, zanik nou niet.”

Gerrit Jan slungelde over het grasveld.

Robbert trok de kurk uit de whiskyfles.

“Willen jullie een whisky and soda?”

“Ik alleen soda,” zei Gerrit Jan.

“Je kon anders te pienter worden,” smaalde Reep. “Kom lui, even trekken.”

Gerrit Jan schoof moeizaam een stoel bij tafel. Hij trok lamlendig een kaart, keek met bijziend geknipper wie zijn partner worden zou. Het was Frits.

“Nu, dat tref ik,” zei Gerrit Jan.

Maar Reep tierde: “Als je nou maar geen stommiteiten uithaalt en op mijn annonces let.”

“Daar kan hij beter niet op letten,” vond Robbert, die de kaarten schudde.

“Nee, gezien je succes,” zei Paul.

“Ik ben op het ogenblik bezig een bridgehandleiding te bestuderen. Voor de helft heb ik het uit.” Gerrit Jan gaapte weer. “En nu heb ik graag, dat jullie me niet afleidt. Want bij alles wat ik doe denk ik aan de daarin vervatte regels.”

Reep keek zó vernietigend naar Gerrit Jan, dat die zijn stoel achteruitschoof met een afwerend gebaar van zijn beide handen.

“Als je maar weet,” zei Reep, “dat je beter je kop dicht kunt houden, dan nonsensdingen er uitgooien.”

“Ik zal me aan jou spiegelen,” beloofde Gerrit Jan.

Maar Paul glunderde: “‘t Is te hopen voor jou Gerrit Jan èn voor Reep, dat we geen problemen tegenkomen, die in de tweede helft van dat befaamde bridgeboek behandeld zijn.”

..Maak eens wat meer licht,” verzocht Reep. “Dat gehannes bij zo‘n schemerlamp, je kunt je eigen kaarten nauwelijks zien.”

Robbert knipte het grote middenlicht op. “Alsjeblieft Lord Wanhoop,” zei hij. Gerrit Jan knipperde tegen het felle licht.

“Ik voor mij,” zei hij, “vind zo‘n schemerlamp wat poëtisch.”

“We spélen,” kraste Reeps stem.“Vooruit Paul, wat zeg je?”

“Ik pas,” zei die.

Gerrit Jan streek langs zijn kin, die voorbestemd was, om, ondanks het vele scheren, een stoppelige indruk te maken. “Kijk,” zei hij, “als ik nou maar bij elke annonce zeg, ik pas, dan kan me toch feitelijk niets gebeuren. Nee, waar of niet, dan kan ik ook geen bokken schieten. Ik bedoel natuurlijk, tot ik het bridgeboek helemaal ken.”

“Kop dicht,” zei Reep. “Een harten.”

Robbert paste ook en Gerrit Jan trok zijn wenkbrauwen op en staarde naar Reep.

“Geen gebarentaal alsjeblieft,” zei Paul.

“Pas,” zei Gerrit Jan met een zucht.

“Een schoppen,” zei Paul. Gerrit Jan zette zijn bril wat steviger. “Ik dacht…“ begon hij al.

“O, hij denkt weer,” grauwde Reep. “Twee harten.”

“Pas,” zei Robbert.

“Een sans,” zei Gerrit Jan.

“Niet genoeg, idioot,” zei Reep.

“Ik geloof, dat je nog niet zo erg ver in dat bridgeboek bent.”

Paul wisselde een geanimeerde blik met Robbert. Maar Gerrit Jan legde een vinger langs zijn neus, alsof hij diepzinnig nadacht.

“Twee harten,” zei hij dan.

Reep gooide zijn kaarten neer. “Zo speel ik niet zeg. Je maakt er een potje van, sukkel.”

“Twee harten gaat toch boven één sans,” rekende Gerrit Jan uit.

“Maar ik heb toch al twee harten gezegd,” tierde Reep.

“Kalm aan,” verzocht Robbert. “Je zit hier niet op de soos.”

“Nou drie harten dan,” zei Gerrit Jan.

“Nee zeg, doe nou niet zo suf,” overreedde Robbert. “Je hoeft Reep zijn twee harten toch niet onnodig te verhogen?”

Gerrit Jan keek in zijn kaart en dan naar Robbert met het verongelijkte gezicht van een kind, dat klappen krijgt zonder reden. Hij deed zijn mond open. Reep hield zijn hart vast. “Twee sans dan. Dat kan toch, hè?”

“Ja, als je er maar een kaart voor hebt,” zei Robbert.

Paul paste, maar Reep vond het veiliger om het bod van Gerrit Jan met drie harten over te nemen. Ook Robbert paste en toen Gerrit Jan weer aanstalten maakte om zijn mond open te doen, had Reep grote moeite om niet weer hatelijk uit te schieten.

“Ik pas,” zei Gerrit Jan eindelijk, met een blik, alsof hij hiermee een zeer belangrijke wending aan de annonce gaf.

“Jonge, jonge, dat heeft lang geduurd.” Reep gaf een zucht van verlichting.

,.Doubleer je niet?” vroeg Gerrit Jan aan Robbert.

“Wou je dat soms zo graag?” Reeps zwarte wenkbrauwen ontmoetten elkaar boven zijn scherpe neus.

“Och, om mij niet. Ik heb toch geen kaart.”

“Prettig vooruitzicht, Reep,” troostte Paul.

Reep en Gerrit gingen dank zij meesterlijk spel van Reep slechts één down. “Die wou sans spelen. Nota bene. Waarmee?”

“Ja, hoor eens, denk je dat ik al die dertien kaarten nog ken? Wie moet geven?”

Reep ritste de kaarten naar zich toe. “Jij wast.”

Gerrit Jan keek door de openstaande deuren naar buiten. “Zien jullie hoe de maan boven de kastanjeboom klimt?”

“Heb je hèm weer,” zei Reep.

“Stil laten klimmen,” vond Paul, die met de kaarten over zijn haar streek.

Nadat ze weer twee robbers gespeeld hadden constateerde Robbert, dat, dank zij Jans onbenullig bieden, hij en Reep vóór stonden.

Reep glunderde.

“Vervelend, als je niet tegen je verlies kunt,” vond Paul.

“O, wou je soms beweren dat ik …?“

“Welnee,” zei Gerrit. “Wie zegt dat? Je kunt best tegen je verlies. Best. Als we down gaan, zingen we. Natuurlijk, zo hoort het ook.” Hij schoof de kaarten bij elkaar. “Zeg, nu ik toch win, kunnen we er eigenlijk best mee uitscheiden. Zullen we naar kooi gaan?”

“Nou al?” vond Reep teleurgesteld.

Robbert, die in de deur stond, draaide zich om.

“Och, laten we er maar mee ophouden. Ik ga nog even in de tuin uitblazen. Gaan jullie mee?”

“Ik vind het een avond om niet naar bed te gaan,” zei Paul.

Reep stak op de stoep een sigaret op.

“Wat wouen jullie? Nog wat rondstappen?”

“Een poosje zitten.” Robbert schoof de stoelen onder de kastanje wat dichter bij elkaar.“Tenminste als jullie …“

“Natuurlijk.” Paul zat al, strekte zijn benen.

Gerrit Jan tuurde omhoog. ,.Hebben jullie ooit zo‘n maan gezien?” zei hij.

“Nee nooit.” Reep keek ook naar boven.

Gerrit Jan zakte neer in een stoel. “Ik vind dit een avond om met een lief, zacht meisje over Perk te bomen. Of over Hélène Swarth.”

Robbert tikte de as van zijn sigaret.

“Ik voel me als gastheer feitelijk verplicht om zo‘n gelijkgestemd meisje voor je op te diepen.”

“Alsjeblieft,” zei Gerrit Jan. ,.Alleen - als je ze gevonden hebt - dan boomt ze met jou over cricket, zul je zien.”

Paul lachte. “Arme don Quichotte.”

..Alle meisjes kunnen mij gestolen worden.” Reep mikte nijdig steentjes naar een boom.

“Ja, dat weten we nu al, vrouwenhater,” zei Robbert.

“Nee, maar werkelijk.” Reep kruiste de armen om zijn knieën - “wat ik de laatste jaren bij mij thuis gezien heb - vriendinnen van Meta en Gerda - treurige exemplaren, hoor.”

“Dan heb je ‘t slecht getroffen,” vond Paul en hij dacht aan Hetty, Robberts zuster, die bij een vriendin in Engeland logeerde. “Neem nu Hetty bijvoorbeeld …“ Na deze moedige woorden blies Paul een grote rookwolk uit, hopend daarachter zijn blozend gezicht te kunnen verbergen. Maar Reep zag het, hij grinnikte.

“Nu ja, de gulden uitzondering, die de regel bevestigt. Hetty is een leuk kind. Maar overigens, enfin, laten we het zwijgen er maar toe doen.”

“Weet je wat mij vaak zo hindert?” Robbert vouwde zijn handen achter zijn hoofd. “Die verwaande opgeschroefdheid van de meisjes.”

“Net wat ik bedoel.” Reep sloeg op zijn knie. “Het komt maar zelden voor, dat ze leuk en eenvoudig zijn als goeie kameraden.”

“Ja, ze kunnen verdraaid aanstellerig doen, met zo‘n slap handje geven en een schattig stemmetje: ‘U tànnist zo goed hè, meneer Van Heijendaal”?”

“Nu ja, jij hebt natuurlijk een buitengewone aantrekkingskracht en dan doen de meisjes zich alleen bespottelijk voor om zich uit te sloven,” meesmuilde Gerrit Jan. “Je jonkheerstitel …“

“Kan me gestolen worden,” bromde Robbert.

“En je snoezige gezicht,” piepstemde Reep, die zich als een klein, zwart aardmannetje in zijn stoel had opgekronkeld.

Robbert sloeg plotseling met zijn handen op zijn knieën. “Ik kan wild worden,” zei hij, “als ik er aan denk, dat diezelfde wichten, die nu zo lief en aanminnig doen, me zo helemaal niet zouden willen kennen, wanneer ik bijvoorbeeld een … een …“ Robbert zocht naar een kernachtig beroep.

“Een scharesliep was,” hielp Reep.

“Ja, bijvoorbeeld.”

“Of een portier van een bioscoop,” zei Gerrit Jan.

“‘t Is soms om hels te worden.” Robbert gooide zijn sigaret weg.

“Hé, Paul, zeg ook eens wat.”

Maar Paul glimlachte wat. “Ik vind het best hoor.” Hij dacht aan Hetty met haar lachende bruine ogen en haar ronde blanke gezichtje. Zwamneuzen zijn jullie,” zei hij dan.

“Er is nog nooit een meisje geweest, dat mij lief vond,” zei Gerrit Jan, “maar toch geloof ik wel, dat ik ze gemakkelijk tegen jullie verdedigen kan. Er zijn natuurlijk lieve, eenvoudige kinderen en leuke, jolige oprechte meisjes, die een stevige hand geven als een jongen en die ook niet direct kijken naar rang en stand en geld.”

Hij kneep zijn uilebril wat vaster op zijn neus.

“Je zou er een lezing over kunnen gaan houden,” stelde Reep voor.

“Misschien,” zei Gerrit Jan. Hij nam een nieuwe sigaret.

“Zeg lui, wat zullen we gaan doen morgen,” gaf Robbert een andere draai aan het gesprek. “Ik voel er wel wat voor om de buurt te verkennen met de auto. Wie is er van de partij?”

“Zullen wij wat tennissen?” vroeg Reep aan Paul. “Die baan hier is in prachtconditie.”

“Ja, dat kan wel,” zei Paul nog wat afwezig.

“Ik wens aan mezelf te worden overgelaten,” zei Gerrit Jan.

“Zoals je wilt.”

Het was een tijdje stil. De maan was nog hoger geklommen. Het ruiste in de kastanjebladeren. Een slapende vogel bewoog.

Opeens zei Gerrit Jan - zijn gezicht was heel bleek in het maanlicht

 

“Du bist wie eine Blume.So schön und hold und rein.

Ich schau dich an und Wehmut…“

 

 

Maar Reep was al opgesprongen. “Ik ga naar kooi,” zei hij. “Maf ze, lui!”