8

,,Op zo‘n rechte weg voel ik me een hele kei,” zei Pit.

“Het gaat best,” zei Lucas.

“Ja, hè?” Ze keek hem even lachend aan. De auto nam een onverwachte draai naar de kant van de weg. In een oogwenk had Robbert zijn handen over de hare gelegd en het stuur gegrepen.

“Allemensen,” schrok Pit, “daar waren we bijna voor de haaien geweest.”

“Dat gaat zo gauw niet,” zei Robbert. Hij nam zijn handen weg.

“De auto vereist mijn absolute toewijding,” zuchtte Pit. “Ik zal maar niets meer zeggen, Lucas.”

“Nee, dat is misschien beter, juffrouw.”

“Hum,” zei Pit.

Robbert, zijn armen voor zijn borst over elkaar geslagen, tuurde in de verte. Hij leek onbewogen. Maar hij dacht aan de zotte woordenwisseling met Gerrit Jan ná het ontbijt.

“Zeg, ik ga met jullie mee vanmorgen,” had Gerrit Jan aangekondigd.

“Geen sprake van,” had hij geantwoord.

“En waarom niet, Lucas? Het is toch zeker mijn wagen?”

“Je moet je laten onderzoeken.” Hij nòg norser.

“Nee, maar alle gekheid daar gelaten, Lúcas” - die vervelende snijboon, die er op stond hem Lúcas te noemen - “ik wil die lieve blonde Erica wel eens zien chaufferen.”

“Dan wacht je maar, tot de lieve, blonde Erica het kan.”

“Ik wist niet, dat jij er zo buitengewoon op gesteld was om met haar alleen te zijn.”

“Ben ik niet, idioot! Ik wil alleen niet, dat jij haar afleidt.”

“Maar ik zal haar niet afleiden. Ik beloof je, dat ik als een zielloos blok achter in de wagen zal blijven zitten.”

“Dan kun je net zo goed thuis blijven.”

“Dat zie ik niet in. De momenten, dat de lieve, blonde Erica niet chauffeert - jullie stoppen toch ook wel eens zeker - of spurt je aan één stuk door? - zou ik voor een aangename conversatie kunnen zorgen.”

“We stoppen nergens, als je dat misschien geruststellen kan.”

“O, ik voel me ganselijk niet bevreesd, Lúcas.” De onbeschaamde snoet van die kerel.

“Dan zou ik me ook maar niet zo opwinden.”

“Ik wind me niet op. Dat doe jij.”

“Goed. Best. Dan wind ik me maar op. Maar jij zult me een groot plezier doen door thuis te blijven vanmorgen. Als jouw Erica chaufferen kan, mag je voor mijn part de hele dag met haar toeren gaan. Nu staat ze onder mijn leiding.”

“Dat is een kolossaal idee. Dat zal ik zeker gaan doen.”

“Uitstekend.”

Hij merkte opeens dat de wagen stilstond.

“Hoe heb ik hem dat gelapt Lucas?”

“Prachtig, juffrouw.”

“Nu moet jij hem nog wat meer naar de kant rijden. Ik heb fruit en chocola meegenomen.”

“Best, juffrouw.”

Pit leegde haar tasje.

“Kijk, sinaasappelen en bananen. Hou je van sinaasappelen, Lucas? Dan mag jij er voor mij een schoonmaken.”

Als antwoord trok hij zijn grootgekapte bruinieren handschoenen uit. Pit dacht: Wat een flinke handen heeft hij. En zijn nagels zijn kort, maar goed verzorgd.

“Kijk, hier is een fruitmesje,” zei ze. “En een servetje. Heb ik niet prachtig voor alles gezorgd?”

“Ja, uitstekend juffrouw.”

Pit zag hoe hij handig de sinaasappel schoonmaakte. Hij spreidde het servetje over zijn knie, en legde de partjes er op.

“De luns is klaar, juffrouw,” zei hij.

Ja, toch griezelde Pit even van dat ‘luns‘. Maar ze zei:

“Dank je wel. Dat heb je prachtig gedaan, Lucas.” En ze dacht, dat het helemaal geen verdienste was, dat zij lunch” zei en Lucas ‘luns‘.

Ze werd in de gelegenheid gesteld om alles te leren waarin ze zin had, terwijl Lucas … Ze zocht een mooie sinaasappel uit.

“Kan die je bekoren, Lucas?”

Hij glimlachte.

“Dank u wel, juffrouw.”

Zo huiselijk zaten ze naast elkaar te eten. Een zingende leeuwerik schoot pal boven hun hoofden de lucht in.

“Waar denk je aan, Lucas?”

“Nergens aan, juffrouw.”

“Kom, kom,” zei Pit.

“Ik denk er aan, hoe gezellig dit is.”

“Ja?” Ze keek hem glimlachend aan.

Hij knikte.

“En denk je nergens anders aan, Lucas?”

“Nee, juffrouw.”

“Ook niet aan Dientje?” vroeg Pit.

“Dientje?” Hij keek zo verbaasd, dat Pit direct wist, dat ze niet Dientje heette.

“Ja, of aan Lientje of Mientje of Stientje.”

“Ik weet helemaal niet, wat u bedoelt juffrouw.”

Brr, wat een afwijzend gezicht. Hij liep niet met zijn gevoelens te koop.

“Maar er is toch zeker wel een aardig meisje in Leiden, waaraan jij denkt, Lucas?”

Pit keek zo onschuldig.

Robbert dacht: Natuurlijk heeft Gerrit Jan weer gekletst. Eerst maar even terrein verkennen. “Wie heeft u dat verteld, juffrouw?”

“Zie je wel!” Pit triomfeerde. “Nu krabbel je al terug, Lucas?”

“Ik krabbel helemaal niet terug, juffrouw.”

“Ja toch! En hoe heet ze?”

“Dat schijnt u even goed te weten als ik, juffrouw.”

Pit pakte de doos boomschorschocolade uit.

“Wil je er niet over praten, Lucas?”

“Nee, liever niet, juffrouw.”

Pit pruilde. “Het beloofde zo interessant te worden.”

Lucas zweeg.

Pit hield hem de doos voor. “Bitte.”

“Nee, dank u wel, juffrouw.”

“Boos?” vroeg Pit.

Zo strak als hij keek. Aboe.

“Nee, juffrouw. Waarom zou ik boos zijn?”

,.Misschien omdat ik even in je hartsgeheimen probeerde door te dringen?”

“Ik heb geen hartsgeheimen, juffrouw.”

“Dus het is reeds publiek eigendom?””

“Ik weet niet wat u bedoelt.”

“Lucas, je had diplomaat moeten worden,” zei Pit.

“Waarom, juffrouw?”

“Je zou daar reusachtig voor geschikt zijn. Je laat niet meer los dan je kwijt wilt.”

“Is dat soms niet het beste?”

“Ja, misschien wel,” zei Pit. Ze ontdeed een banaan van de schil, hapte er in met haar gezonde tanden. Ze kon zich absoluut niet meer voorstellen, dat ze de vorige avond in zo‘n bespottelijke stemming geweest was.

“Heb ik dat niet knap gedaan, Lucas?” Pit had de wagen om het grasveld heengereden tot voor het terras.

“Ja, heel knap, juffrouw.”

“En niemand was getuige van mijn stuurkunst. Jammer. Ik zal eens een openbare demonstratie geven, Lucas.”

“Best, juffrouw.”

“Toe, zeg eens wat anders,” smeekte Pit.

“Daar zou ik nog maar even mee wachten, juffrouw.”

Pit schaterde.

“Zo mag ik het horen. Morgen hoef je me niet van je wijsheid bij te brengen, Lucas, dan gaan we met z‘n allen picknicken. Maar overmorgen, is dat goed?”

“U hebt het maar te zeggen, juffrouw.”

“Dag Lucas.”

Een keurig saluut. “Dag juffrouw.”

Pit bleef nog even op de stoep staan om hem na te kijken. Dan ging ze neuriënd naar binnen.

En Robbert stoof over de weg naar ‘Sonnewende‘. Onder de kastanje zat Gerrit Jan alleen. Van achter het huis klonken de tenniskreten van Reep en Paul. Bij de kastanjeboom stopte Robbert bruusk de wagen. Gerrit Jan hief een lome hand.

“En hoe was de lieve, blonde Erica?”

“Gaat je geen bal aan. En ik zou graag hebben, dat je in het vervolg, als je dan per se stommiteiten uit móét halen, mij daarvan tenminste op de hoogte brengt.”

“Was ze kattig tegen je?” vroeg Gerrit Jan met een blik alsof hij de vrouwen kende.

“Ik heb het over jou,” zei Robbert.

“Best. Ga maar door.”

Robbert rukte zijn handschoenen uit.

“Heb je haar verteld dat ik in Leiden een meisje heb?”

“Hè! O ja.”

“Ezel.”

“Elke chauffeur heeft toch zeker een meisje. En vooral zo‘n knappe jongen als jij bent.”

“Doe me nu een plezier en zwam niet. Wat heb je precies gezegd?”

Gerrit Jan legde een vinger langs zijn neus.

“Even kijken. En staar me nu alsjeblieft niet zo vernietigend aan, want dan breng je me helemaal van mijn apropos. Zij vroeg mij, of jij een meisje had. Zo‘n vraag zou mij in jouw geval buiten mezelf brengen van ijdelheid.”

“En toen zei jij…“

“Toen zei ik, dat jij je nogal interesseerde voor - wacht eens even, wat zei ik ook weer - o ja, voor het keukenmeisje van mijn hospita in Leiden.”

“Zeg, als je weer eens wat weet …“ begon Robbert.

Maar Gerrit Jan zei geduldig: “Ik kan toch moeilijk zeggen, dat jij je interesseerde voor een jongedame van adellijke bloede.”

“Je had toch zeker helemaal niets hoeven zeggen?”

“Maar kerel, laten we alsjeblieft in onze rol blijven. Jij móét als chauffeur een meisje hebben. Daar gaat niets van af. En nu kon ik beter een meisje in Leiden fantaseren, dan één hier uit de omgeving. Dat zou tot verwikkelingen kunnen leiden. Ik stelde me onmiddellijk voor, hoe je dan, om de schijn te redden, gedoemd zou zijn met een boerendeerntje te gaan wandelen. Stel je dat eens voor, Lucas.”

“En wat heb je nog meer voor onwijsheden gedebiteerd?”

“Niet zo onvriendelijk, Lucas. Niets meer.” Gerrit Jan sloot zijn ogen. “Dat is tenminste te zeggen … ik heb haar verteld, dat jouw teerbeminde dik was en blond geloof ik, met volle wangen en pony. Hoe lijkt je dat beeld?”

Robbert kreunde. “Ik beef voor de excessen van jouw buitensporige geest.”

“Als jij nu liever hebt, dat ze tenger is en zwart, dan wil ik graag vanavond mijn woorden herroepen. Een kleine moeite. Dan zeg ik, dat het uit is met Dientje.”

“Ik zal jou één ding zeggen. Je bemoeit je in het vervolg niet meer met mijn particuliere leven als chauffeur, want anders …“

Gerrit Jan schoof zijn uilebril omhoog. “Best hoor. Zal ik vanavond mijn woorden terugnemen, of vind je dat niet nodig?”

Robbert zette de motor aan.

“Nee, laat dat nu maar zo. En als jij nu voortaan ook maar zo verstandig bent om te bedenken, dat je me tenminste in kennis moet stellen met de ezelachtigheden, die je over mij uitkraamt.”

“Ik kan niet zeggen,” zuchtte Gerrit Jan, “dat de lucht hier jouw humeur ten goede komt.”

“Dat ligt helemaal aan jou,” zei Robbert. De grote wagen gleed vooruit. Gerrit Jan legde zijn hoofd tegen de stoelleuning. Hij glimlachte.

“En hoe bevalt het je nu in ons midden, Robbert,” vroeg Ella.

Het was een week later. Alle dagen had het gegoten. Ze hadden zich in huis moeten bezighouden. Reep en Paul hadden getracht Mia, Dot en Pit biljarten te leren. Dot was de enige, die biljart-aanleg getoond had. Paul had met Lenie geschaakt. En Gerrit Jan vond zich op een onnaspeurlijke manier steeds met Ella tezamen. Hij had soms een gevoel alsof Ella, gelijk de Lorelei, de bovennatuurlijke macht bezat om arme mannelijke wezens in haar netten te verstrikken. Ook nu weer -de eerste mooie avond van rozegeur en zomeravondgeluiden vond hij zich op deze verre bank zitten met Ella in dweepzieke stemming aan zijn zij.

“En hoe bevalt het je nu in ons midden, Robbert?” zei Ella.

“Woorden schieten te kort om mijn zalige stemming te schetsen,” zei Gerrit Jan.

“Ik heb nog nooit zo‘n heerlijke zomer gehad,” bekende Ella.

“Ik óók niet.” Gerrit Jan voelde met een lichte beklemming, hoe Ella ongemerkt dichterbij schoof.

“Zeg, Robbert?”

“Ja.”

,.Beloof je mij, dat je me niet erg dwaas vinden zult?”

“Hoe zou jij dwaas kunnen zijn, Ella?”

“Ik zou zo dolgraag willen Robbert, dat ik een liedje, wat ik heb gecomponeerd, aan jou mocht opdragen.”

O goden, dacht Gerrit Jan. “Heb jij gecomponeerd?” zei hij.

“ Ja. Jij bent de enige die het weet.”

“Ik stel het buitengewoon op prijs. Hoe heet het?”

“Een droom. Ik heb …“

“Ja, Ella?”

“Ik heb ook de woorden gemaakt. Maar je mag er tegen niemand over spreken.”

“Nee, dat beloof ik je.”

Gerrit Jan had het angstige gevoel, dat hij, als hij niet oppaste, nog best het onderwerp kon worden voor een volgend lied.

“En mag ik het aan jou opdragen, Robbert?”

“Ik zal me zeer gevleid voelen.”

,.Vanavond zal ik het voor je zingen. Ik ken het natuurlijk uit mijn hoofd. Dan zal ik zeggen, dat ik het in een oud, vergeten boek gevonden heb.”

“Maar als je het nu later uitgeeft,” aarzelde Gerrit Jan, “dan komt toch iedereen er achter, dat jij het oude, vergeten boek bent.”

“Hè, je bent niets aardig, Robbert.” Ella boog haar hobbelpaardenfiguur wat naar hem toe.

“Waarom niet, kind?”

“Ik dacht…“

“Nu, wat dacht je dan?”

“Ik dacht werkelijk, dat je het leuk zou vinden, als ik mijn eigen liedje aan jou opdroeg.”

“Kind, ik vind het buitensporig leuk. Of liever, leuk is het woord niet. Ik vind het aandoenlijk.”

“Robbert.” Ella‘s hand schoof langs de bank in zijn richting.

Gerrit Jan had een gevoel, alsof die hand een slang was en hij een onschuldig vogeltje.

“Ja, wat is er, kind?”

“Wat zal het eenzaam zijn, als jullie weer weg zijn.”

“Ja, dat is best mogelijk.”

“En de winter is hier zó lang, Robbert.”

“Dat zal wel,” knikte Gerrit Jan.

“Maar ik zal zien, dat ik deze winter bij tante Eugenie in Den Haag te logeren wordt gevraagd.”

“Dat zou prettig voor je zijn,” vond Gerrit Jan.

“Kom je vaak in Den Haag?”

“Gaat nogal.”

“En je ouders wonen er toch?”

“O ja,” ontdekte Gerrit Jan pienter.

“Je bent toch zeker wel goed met je ouders?”

“Zeker. Natuurlijk.”

“Misschien zie ik je nog wel eens in Den Haag.”

“Ja, best mogelijk.”

“Zeg, Robbert!”

“Ja?”

“Weet je, wat ik zo leuk zou vinden?”

“Nu, zeg het maar op, kind.”

“Om kennis te maken met je zuster.”

Gerrit Jan dacht aan de vlasblonde, gezonde Trientje, die zo‘n heerlijk dialect sprak en melken kon als de beste.

“Het is niet onmogelijk, dat Hetty hier nog komt logeren,” zei hij.

“Wat zou dat enig zijn. Lijkt ze op je, Robbert?”

“Och, sommigen beweren van wel.”

“Is het een knap meisje?”

“Ja,” zei Gerrit onbescheiden, “ze is heel knap.”

“Zo, zitten jullie hier tortelduiven?” Het was Reeps scherpe stem.

“Ze hebben niet eens gehoord, dat wij er aan kwamen, Dot.”

“Wel een wonder,” vond Dot, “want zo‘n kabaal als jij vanavond maakt. Je houdt de vogels uit hun slaap.”

“We zijn de afgezanten van tante Melie,” zei Reep. “Of jullie nooit komen.”

“Is er wat bijzonders?” vroeg Gerrit Jan.

“Ja. Een vruchtenbowl. Iets buitensporigs. Dot heeft er alleen haar pink nog maar ingestoken om even te proeven. Het was beestachtig lekker, hè Dot?”

“Ik geloof, dat jij er in de keuken wel meer hebt ingestopt, dan slechts een pink,” zei Dot.

“Je moet niet overal zo vinnig op ingaan,” zei Reep. ,.Spiegel je aan Ella. Die is altijd lief.”

“Och hatelijk ventje,” zei Dot. Reep greep Dots elleboog vast. “Kom, wij gaan vast vooruit. De jonkheer volgt ons wel.”

Gerrit Jan en Ella liepen hen achterna. Gerrit Jan moest zijn passen regelen naar Ella‘s langzame stapjes.

“Zoals die twee altijd kibbelen,” zei Ella zacht.

“Toch wel een leuk span,” vond Gerrit Jan.

“Denk je dat Reep zich voor Dot interesseert?”

“Welnee,” schrok Gerrit Jan. “Hoe kom je daarbij? Ze zijn goeie kameraden. Dat is alles.”

“Ik zou het helemaal niet prettig vinden, om altijd zo te kibbelen als Dot,” zei Ella. “Weet je, dat vind ik juist zo prettig tussen ons. We kunnen zo heerlijk overal over praten. We hebben zo precies dezelfde ideeën.”

“Ja, dat is wel typisch,” vond Gerrit Jan.

“Het is alleen zo jammer, dat je niet zingt, Robbert. Stoute jongen, om te beweren dat je het wel kon.”

Gerrit Jan, bedreigd door de duetten, had eindelijk kleur moeten bekennen.

“Maar ik was zo bang, dat je mij oninteressant zou vinden, als ik maar zo boudweg beweerde, dat ik absoluut niet zingen kon.”

“Was dat niet een klein beetje dom van je, Robbert?”

De stille tuin - zomeravondgeluiden - rozegeur - en het hobbelpaard met Loreleikwaliteiten aan zijn zij. Gerrit Jan stapte wat aan. Als het nu de lieve blonde Erica was, of de zoete Lenie, dan was zo‘n situatie niet van bekoring ontbloot. Maar nu moest hij op zijn woorden passen … En de spitse elleboog van de Lorelei was zo onrustbarend

dicht in zijn nabijheid. Voor je het wist, had je die elleboog in je hand. Dat Reep zo vlot met Dot wegwandelde betekende niets. Níets! Op een gegeven moment rukte Dot zich wel los, of ze sloeg Reeps vingers weg. En dan nog - Reep en Dot konden met de armen om eikaars hals geslagen de salon binnenkuieren … Niemand zou een spier vertrekken. En stel je nu eens voor, dat hij met de elleboog van de Lorelei tussen duim en vinger de bowlmensen tegemoet trad. Wat een commentaar zou daarop worden gegeven. Hij zag zich diezelfde avond nog verloofd. En over een maand getrouwd. Gerrit Jan huiverde.

“Wat ben je stil, Robbert?”

“Ik ben eenzaam met mijn gedachten.”

“Och, vertel mij maar wat je denkt,” vleide Ella.

“Ik ben soms zo‘n hopeloze pessimist,” bekende Gerrit Jan.

“O, ik ben optimist voor twee,” zei Ella. “Je mag nooit down zijn, als ik bij je ben, Robbert.”

“Nee, nóóit,” zwoer Gerrit Jan, die veilig de verlichte ramen van de salon dichterbij zag komen.

“Komen jullie nog?” riep Reep weer.

“We zijn er al,” riep Gerrit Jan terug.

“Ik kan Frits nu eenmaal niet sympathiek vinden,” zei Ella.

“Och hij heeft zijn goeie kwaliteiten,” vond Gerrit Jan en hij stapte achter de Lorelei de stoeptreden op.

“Ik heb alle perziken er al uitgevist,” riep Pit, toen ze binnenkwamen.

“Is het niet, tante Melie?”

Tante Melie hief de grote zilveren bowllepel.

“Er zijn er nog maar een paar over,” zei ze lachend. Pit en Lenie gaven de bowlglazen rond. Gerrit Jan zat tussen Ella en Mia. In de hoek bij het raam zat Paul genoeglijk te glunderen. Had hij niet in zijn portefeuille Hetty‘s laatste verrukkelijke brief?

De glazen stootten tegen elkaar.

“Op onze zomeridylle,” zei Gerrit Jan. Door zoveel vrouwen omringd durfde hij weer.

“Ik heb zo‘n beeldig liedje gevonden in een oud boek,” zei Ella.

“Speel het eens,” zei Pit.

Ella keek naar Gerrit Jan. “Ik hoop, dat ik het uit mijn hoofd ken.” Ze liep naar de piano, sloeg een paar toetsen aan. “Het heet: Een droom.”

Ella zong:

 

“Ik droomde je was een koning

Je kwam uit een ver, ver land

Ik droomde, dat je me liefhad

Je kuste mij de hand.”

 

Een dromerig naspel en Gerrit Jan had een gevoel alsof zijn stugge haren moesten gaan krullen van afgrijzen. Stel je voor dat die onzin aan hem werd opgedragen. Het was gewoonweg een verkapte liefdesverklaring. Toen bedacht hij - en dat was niet zonder een gnuivend leedvermaak, dat, wanneer dit schone lied werd uitgegeven, hij al lang weer veranderd was in G. J. Loots. Wat zou Robbert te keer gaan als zijn welluidende naam op het titelblad zou prijken. En wat zou hij gehóónd worden!

Ella zong:

 

Ik zag je zonnige ogen

En je mond sprak woorden zo teer…

Je zei zacht, dat je me liefhad

En je kuste me telkens weer…

 

Een dromerig naspel en Gerrit Jan dacht: Ze aanbidt me. Achter zijn uilebril sperde hij wijd zijn groenige ogen. Tintelde werkelijk de zon daarin?

 

Je reed op een melkwitte schimmel …

En je hield de teugels zo vast

Je hief me hoog in je armen

Ik was toch zo‘n lichte last…

 

Het dromerige naspel en Gerrit Jan herademde. Stel je voor, de Lorelei een lichte last … Nee, dan kon ze nooit zichzelf hebben bedoeld. En hij zou geen kans zien om op die aandoenlijke schimmel kunsten te vertonen. Nee, het was natuurlijk een onpersoonlijk lied.

 

Je zei aan mijn oor: Ik voer je

Mee naar mijn verre land

Daar zullen we samen wonen

En geluk …“

 

Maar voor Ella haar droom kon hebben volzongen … Gerrit Jan was weer in zijn oude huivering teruggevallen, dat samen wonen was zo alles zeggend en die sneeuwblanke schimmel, of hoe was het ook weer, natuurlijk een fantasie, ze had er wel degelijk hem, G. J. mee op het oog, klonken buiten geluiden of een varken gekeeld werd. En nog vóór iemand kon gaan kijken wat dit betekende, verscheen al een rond vollemaansgezicht, waarop een geruite pet prijkte, voor het open raam.

“Hallo, hallóóó,” zei een joviale stem.

“Allemachtige goedheid,” schrok Reep. “Daar heb je hèm.”

Gerrit Jan keek of hij een geest zag.

Met een vlugheid die voor zo‘n dikkerd aan het wonderbaarlijke grensde, trok de eigenaar van het hoofd en van de pet zich op aan de vensterbank, waarin hij te zitten kwam. Hij had een geel gekreukt overjasje aan en het ene been, dat hij goedmoedig naar binnen stak, zodat hij schrijlings te paard kwam zitten, toonde een vlammende sok. Reep stond op.

“Ik zal de deur voor je openmaken.”

“Welnee,” steunde de dikkerd. ,.Helemaal niet nodig. Veel te gewoon. Deze entree is origineler.” Hij lichtte de pet van zijn kogelronde hoofd.

“Dag tante Melie. Hoe maakt u het?”

“Blijf je daar vannacht zitten?” vroeg Gerrit Jan.

“Nee, ik kom al binnen.” Hij keek naar de meisjes. Hij glimlachte.

“Het ziet er hier wel gezellig uit.” Hij ontdekte de bowl. Met een sprong was hij in de kamer. “Het is alsof ik in Luilekkerland ben aangeland.”

Hij drukte de handen van tante Melie en de jongens. Op zijn magere benen stond Gerrit Jan te sidderen. Maar Jef van Doorn zei joviaal:

“Zo kerel. Hoe gaat het kerel? Wat zie je er goed uit, kérel!”

Hij boog voor de dames op overdreven manier. Pit vond, dat hij net een kampioenbokser zwaargewicht leek.

Midden in de kamer ging hij zitten.

“Ben je alleen jongen?” vroeg tante Melie.

“Hoe kunt u dat vragen?” zei Reep. “Charles zal ook nog wel ergens uithangen.”

Charles was Jefs onafscheidelijke - natuurlijk magere - schaduw.

“Ja, Charles doet nog wat aan de wagen,” zei Jef vaag. “Hij zal wel direct komen.”

Ella keek zó verstomd naar de kogelronde vrind die zo wreed haar droom had verstoord, dat Jef zich geroepen voelde, om haar speciaal uit te leggen, dat Charles en hij met zijn Ford een vakantiereis om de wereld wilden maken en dat ze al tot Nunspeet gekomen waren, maar dat toen de Ford bezweken was. Het wrak was toen in een garage nog wat opgekalefaterd en had hen kreunend tot ‘Sonnewende” gebracht, waar de strijd hopeloos was opgegeven.

“En daar zijn we dan,” knikte Jef. Zijn kleine zwarte oogjes, als rozijnen in het volle gezicht, glommen.

“Daar heb je Charles ook. Gelukkig,” zei Paul.

Charles Leblanc, lang en zwart, was met een behendige zwaai ook in

de kamer. Hij was lakoniek en zeer zwijgzaam. Voor Charles vreesden tante Melie, Gerrit Jan, Reep en Paul niet. Nee, Jef was de geduchte. Jef moest worden afgeleid.

Tante Melie schepte zijn glas vol met de mooiste vruchten. Ze morste een beetje. Pit bracht het hem met een bevallige knik.

“Ik dank u, schone jonkvrouw,” zei Jef.

Jef wreef zijn handen. “Zeg Charles, wij zijn door bergen van kommer gegaan om eindelijk in het Beloofde Land aan te komen.”

“Ja,” zei Charles.

“Zeg …“ begon Jef.

“Wil je het huis zien?” vroeg Gerrit Jan haastig.

“Jawel. Graag,” zei Jef.

“Kom dan,” zei Gerrit Jan.

..Zeg, ik zit net. Het heeft toch geen haast?”

“Nee… maar… eh… het is een leuk huis, hè? Zo‘n leuk, oud huis. Wil je het niet zien?” Gerrit Jan had Jef wel uit de kamer willen sleuren.

“Laat me nou even zitten, vent.” Jef had geen Ahnung.

“Het is best de moeite waard,” zei Reep.

Jef keek naar tante Melie.

“Zouden we hier vannacht kunnen logeren?”

“Natuurlijk jongen. Ik zal Jane zeggen dat ze een kamer voor jullie in orde maakt.” Tante Melie verdween àl te haastig. Zij kon tenminste Robbert beletten om in zijn kwaliteit van chauffeur binnen te komen. Tante Melie herademde buiten de deur.

“Wil je dan je kamer niet zien?” vroeg Gerrit Jan weer. Reep zat nu met een diabolisch genoegen de situatie gade te slaan.

“Ik zou niet weten waarom? Die zie ik straks toch vroeg genoeg. Of wil je me soms weg hebben?”

Nee, dat was te verdacht. Gerrit fan kneep zijn uilebril wat vaster. Hoe kon hij de onvermijdelijke vraag blijven afwenden? Ella moest spelen - desnoods de droom - alles was beter dan deze niet te dragen spanning.

Tante Melie kwam weer binnen. Ze keek wat opgelucht.

“Zeg Ella, speel eens wat voor ons,” zei Gerrit Jan. “Hier, Jef, is dol op muziek. Speel dat ding van dinges weet je wel?”

“Nee, nu weet ik niet, wat je bedoelt, Robbert,” zei Ella. Maar het Robbert werd overstemd door de geweldige hoestbuien van Gerrit Jan en Paul.

“Och, hoe heet het ook, toe Paul, zeg eens, de Sonate Apathique of zo wat. Weet je wel, Ella?”

Ella glimlachte tegen hem. Lieve jongen, hij deed zo zijn best om zijn muzikaal gevoel te ontwikkelen. Jef, die de glimlach zag, kneep één oog dicht. Ze verbeterde hem niet, het was zo zeldzaam lief onbeholpen, de Sonate Apathique.

Die maakt tenminste veel lawaai, dacht Gerrit Jan.

Ella begon te preluderen.

“Zeg G. J., waar zit Robbert?” vroeg Jef op gedempte toon om Ella niet te hinderen.

Als een opgejaagd paard keek Gerrit Jan in het rond.

Nee, niemand had die vraag opgemerkt. Gerrit Jan beheerste nu de toestand. “Sst, sst,” wenkte hij.

“Nou zeg, waar zit Robbert?” hield Jef vol, nu met verheffing van stem. “Is hij ziek? Nee toch zeker?”

“Och, stil toch kerel,” dreigde Gerrit Jan. “Ik zal het je straks wel uitleggen.”

“Is er wat met hem, tante Melie?” Jef boog zich naar tante Melie over en G. J. dankte zijn goed gesternte, dat Jef zo pal naast tante Melie zat.

“Waar hangt Robbert uit?”

Tante Melie fluisterde: “We zullen het straks wel uitleggen.”

Gerrit Jan keek de kamer in het rond. Pit was verzonken in de muziek, die lette op niets. Dot keek naar buiten. Reep, de ellendeling, lachte!

De schooier! Lenie sloeg voor Ella om. En Charles zat bij Mia. Charles was ongevaarlijk. Die zou al z‘n leven niet informeren waar iemand uithing. Dat kon hem geen klap schelen. Maar stel nu eens, dat Charles plotseling zijn ware aard ging verloochenen! En Jef was net een terriër, die hield vast, wat hij eenmaal te pakken had. Gerrit Jan voelde zich door oneindig veel gevaren omringd.

Natuurlijk zei Jef ongeduldig: “Maar wat is er dan?”

Toen wenkte G. J. Jef naast zich. En terwijl de machtige tonen van de Sonate Pathétique door de kamer ruisten, zei Gerrit Jan fluisterend:

“Ik ben Robbert.”

“Zeg, het is hier toch geen inrichting hoop ik,” vroeg Jef verschrikt.

“Ezel. Laat je hersens werken. Ik ben Robbert op het ogenblik. Waarom, dat zal ik je vanavond wel in je stomme kop pompen.”

“En de ware Robbert?”

“Fungeert als onze chauffeur.”

Jef keek een ogenblik om zich heen. Alles leek heel normaal. Maar één was er gek. G. J. of hij. Dan lachte hij zo luid en onbedaarlijk, dat Ella omkeek.

“Hou alsjeblieft je kop,” fluisterde Gerrit Jan.

Ella vertrok haar mond. Ze speelde door, maar met minder animo.

“Zeg, Charles,” riep Jef. “Charles, kom eens hier.”

Met zijn langzame, afgemeten passen kwam Charles dichterbij.

“Wat is er?”

Jef proestte bedwongen.

“Weet je wie dat is?” Hij wees op Gerrit Jan.

Charles, de zwijgzame, knikte.

“Nu, wie dan?”

,.Bedenk een andere mop,” verzocht Charles moe.

“Nee, nu eerlijk, wie is dat?”

“G. J. toch zeker.”

“Nee, Ròbbert!” brulde Jef.

“Als je weer eens wat weet.”

“Nee, waarachtig, hij is Robbert en Robbert is de chauffeur.”

“Het is mij best,” zei Charles. “Als je mij er maar niet mee verveelt.”

“Een kerel naar mijn hart ben je,” zuchtte Gerrit Jan. “Hou toch op met dat onwijze gebrul, Jef.”

Tante Melie keek naar de schuddende Jef. Die lachte in alle toonaarden. Ze haalde haar wenkbrauwen op. Gerrit Jan knikte.

“En ben jij nou de heer des huizes, Robbert? Bezitter - al is het dan maar tijdelijk - van al dat schoons, Robbert? En is de Fiat nou ook van jou, Robbert? En is Robbert jóúw chauffeur, Robbert?”

“Ja, idioot,” siste Gerrit Jan.

“En hoe heet Ròbbert, Robbert?!”

“Lucas,” zei Gerrit Jan.

Waarop Jef weer in een nieuw gebulk uitbarstte en Ella abrupt de piano sloot.

“Is het al uit, Ella?” vroeg Gerrit Jan.

“Nee, maar ik voel me niet gedisponeerd vanavond.”

“Och, het spijt me, kind,” zei Gerrit Jan meewarig. “Ben je niet goed?”

“Een beetje hoofdpijn,” zei Ella.

“Kom even bij me zitten,” vleide Gerrit Jan, die in zo‘n overvolle kamer de Lorelei wel aandurfde. Hij legde even zijn niet onberispelijk koele hand op haar voorhoofd. En toen Jef de smachtende blik zag, waarmee Ella G. J.‘s zoete woorden begroette, tolde hij als een dronken man de kamer uit, terwijl hij in de hal, waar hij terecht kwam met zijn hoofd op de trapleuning het uitsnikte …

Gerrit Jan belde. In de deur stond Robbert.

“Breng jij de dames even thuis, Lucas?”

“Ja, jonker.”

“Dag Lúcas!” wuifde Jef. Charles zei niets.

Robbert zei eerbiedig: “Meneer… meneer.”

Jef kloof op zijn vuist.

De meisjes namen afscheid. De wagen stond al voor. Blootshoofds liep Gerrit Jan weer mee naar buiten. Voor het raam keek Jef, naast Reep staande, hoe hij ze behoedzaam in de wagen hielp. Hoe hij bleef staan kijken, tot de auto het hek uitreed. Hij zag hoe G. J. wuifde met zijn knokige hand. Als zijn omvangrijkheid hem had kunnen toestaan te kronkelen van plezier, zou hij zeker hebben gekronkeld. Nu schalde alleen zijn luide lach door de stille avond.

“Deze vertoning is een miljoen waard,” bekende hij Reep.

“Ik geloof anders, dat jij hard op weg bent, de boel in het honderd te jagen,” zei Reep. Charles, bij het andere raam, zweeg. Hij vond alles best. Paul hielp tante Melie de glazen bij elkaar zetten. Toen Gerrit fan weer binnen kwam, riep Jef:

“Wat een roerend afscheid, Robbert. En wat een toewijding, Robbert. En wat een genegenheid, Robbert! En wat een lieve meisjes, Robbert! Ben je de koning van hun dromen, Robbert?”

En Gerrit Jan, die plotseling weer dacht aan Ella‘s smeltende lied, zei kortaf, maar hartgrondig: “Stik.”