4

Een luide stem zei:

,.Weten de dames misschien ook een garage hier in de buurt?”

Ze keken alle vijf verschrikt om.

Om het bosje heen verscheen de jongeman in het kaki motorpak, die op de weg onder de auto had rondgekropen. Hij had wit bestoven knieën en veegde zijn handen af aan een zakdoek, die verre van schoon was.

“Een garage?” zei Lenie. “Jazeker. Dan moet u deze weg afrijden, zo‘n paar honderd meter tot u aan een handwijzer komt. Dan links af. Een minuut of tien misschien. De weg wijst zich vanzelf.”

“Dank u wel, dame.” Een wijsvinger, zwart van smeer, tikte aan zijn pet.

“Is er wat met uw auto?” vroeg Pit.

“Een kleinigheid, dame. Zo te verhelpen.” Hij draaide zich om, tikte nog eens aan zijn pet en beende weg met grote stappen. Geronk van een motor, een stofwolk, die opwoei, gonzend verdween de auto langs de rechte, witte weg.

“Dáme,” zei Ella. Ze proestte.

“Hij had ook kind kunnen zeggen,” vond Dot.

“Of juf,” zei Pit.

“‘t Was geen gentleman,” constateerde Ella.

Pit, opeens vinnig, viel uit: “Doe niet zo abnormaal, hoe kun je daarover nu al oordelen.”

“Instinct.” Ella vertrok haar mond.

“Een plezierig instinct hou jij er op na,” tierde Pit.

“Toe, kibbel toch niet altijd,” verzocht Lenie met haar lage zachte stem. Mia, die lui achterover was gaan liggen, zei tactvol: “Als je bedenkt, dat we nog acht weken voor de boeg hebben … ik kan me niet voorstellen, dat het ooit eindigen zal.”

“Hij had een leuk gezicht,” zei Pit. Ze schudde haar lichtblonde haar.

“En aardige bruine ogen.” Dot prikte met een vork om zich heen in de grond.

“Daar heb ik niet op gelet.” Ella zat rechtop en krijgshaftig, haar lange figuur één uitdaging.

“En hij had mooie, witte tanden,” zei Pit.

,.En een ferme kin,” viel Dot bij, die onrustbarend dicht bij Ella‘s been aan het rondprikken was.

Ella zweeg. Lenie hoofdschudde tegen Pit: “Wat maak jij je toch druk? We zullen die hele man wel nooit meer terug zien.”

“Dat kan me ook geen biet schelen. Ik kan alleen niet uitstaan, dat Ella maar direct met zo‘n absurd oordeel klaar staat.”

“Maar wat doet het er feitelijk toe?” vroeg Mia.

“Och nee, je hebt gelijk.” Pit plofte ook achterover. “Welterusten,” bromde ze. Ze merkte, hoe Ella dichter naar Mia en Lenie toeschoof.

“En mevrouw Van der Plas, weet je wel, dat is toch zo‘n typisch mens. Ze heeft wel twee bontmantels geloof ik en een bontcape. En deze winter zei ze tegen moeder, dat ze letterlijk niets had om te dragen.” Pit kromde haar tenen in haar schoenen. “De idioot,” schold ze in zichzelf. Ze keek met een half oog naar Dot. Die had zich op haar zij gegooid, met de rug naar Ella toe. Lenie murmelde wat. En Ella ging enthousiast door:

“En ze klaagt altijd, dat ze zo helemaal nooit iets gezelligs heeft. Verbeeld je, ‘s winters maakt ze de wintersport mee in Zwitserland, of zit van haar vermoeienissen uit te rusten in Monte Carlo.”

“Typisch,” vond Mia.

“Eigenaardig,” zei Lenie.

“Ik denk dat ik volgend jaar met haar meega naar het zuiden. Er was dit jaar al sprake van geweest, maar moeder vond me feitelijk nog te jong.”

“O, dat zou vreselijk leuk voor je zijn,” zei Lenie.

“Ja, nietwaar? Ze is heus innig sympathiek, als je haar maar goed kent. En meneer is een schat. Ze zijn nog geparenteerd aan …“

Pit zag, hoe Dot zich kronkelde. Pit sloeg met de handen naast zich op de grond. “Nu zal ik je wat zeggen?” Ze zat al overeind. Ze keek Ella aan. “Ik hoop waarachtig dat je meteen daar in Monaco of Monte Carlo of waar ook blijft. Levenslang. Laat daar een bank springen voor mijn part, of duikel een sympathieke graaf op. Maar houd in ‘s hemelsnaam op met dat onwijze geleuter. Ik word er zeeziek van. En als ik dat geweten had, dan was ik in Bentveld bij Guus gebleven. Krankzinnig gedoe!”

,.Niemand heeft je gevraagd om hier te komen.” Lenie, blozend, stond voor het eerst tegen Pit op. “Tante Alice zag zelf graag, dat je …“

“Ja, wat moeder bezield heeft,” snauwde Pit, “mag Joost weten. Bespottelijke nonsens.” Ze sprong op. “Kom Dot, laten we een eindje omlopen.”

Na een uur kwam ze gekalmeerd terug. En Dots negerinnengezicht was één grinnik. Daar ging toch maar niets boven zo‘n ouwerwetse boompartij met Pit. Ella, die zich majesteitelijk afkeerde, sprak door met Lenie en Mia. Maar Pit vroeg: “Waar drinken we thee? Hier in de buurt?”

“Nee, thuis. We zouden om vier uur thuis zijn.” Lenie was haar korte boosheid alweer vergeten.

“Nu, dan mogen we wel opstappen. ‘t Is bij drieën. Leer je me chaufferen op de terugweg, Lenie?”

“Ik denk er niet aan.” Lenie keek verschrikt.

“Ook goed. Kom Dot.”

Tot haar eigen verbazing vond Ella zich achterin zitten met Dot en Pit. Twee paar ondeugende, lachende ogen, die haar aankeken. Dots grote mond die af en toe trilde, alsof ze aan onvermoede vreugdes dacht. Pits neerbuigende vriendelijkheid, die helemaal niet te verdragen was. Ze werd er onrustig van.

Dot draaide zich om.

“Lenie, uithalen. Daar komt een auto achter ons aan.”

“Niet nodig,” zei Pit. “Hij blijft op een behoorlijke afstand. Zie je wel, hij komt helemaal niet dichterbij.”

“Nee, je hebt gelijk. Ik dacht eerst, dat hij met een geweldige vaart op ons kwam aanstuiven.”

,.Merkwaardig,” vond Ella. Ze kon toch niet altijd blijven zwijgen.

“Dat hij zo dezelfde afstand blijft bewaren. ‘t Lijkt wel een achtervolging-”

Pit, die de ogen had van een jonge valk, gaf opeens een juichkreet. “Zeg, ik geloof, dat het de jonge man in kaki is, die geen gentleman is, volgens Ella. O, wat geestig.”

“Wat is daar nu voor geestigs aan,” vroeg Ella. “En je zult je wel vergissen.”

“Nee, ik vergis me niet. Hij is het. Hij achtervolgt ons, jongens. Misschien heeft de goeie ziel jouw vernietigend oordeel gehoord, Ella?”

“Hij komt wraak nemen,” zei Dot somber.

“Er zit iets engs in,” vond Ella. “Kun je niet wat aanspurten, Lenie?” Lenie gaf wat meer gas. Pit sprong heen en weer. “Hij gaat ook harder. Merk je wel, Dot? Wat heerlijk middeleeuws. ‘t Wordt een complete jacht. Heb jij juwelen aan, Ella?”

“Deze ring is heel kostbaar,” zei Ella. “En mijn gouden armband met…“

“O, ze gaat er op in,” juichte Pit. “Wat ‘n type ben jij. Hij had ons toch veel beter achter het bosje kunnen beroven,” bedacht ze dan vrolijk.

“Doe niet zo ijzig.” Ella kruiste haar benen over elkaar, ontkruiste ze weer.

“Herken jij hem ook, Dot?”

,Ja, ik geloof beslist, dat je gelijk hebt.”

“Ik heb toch direct gezegd, dat hij geen gentleman was. Hij haalt ons in, Lenie.” Over de witte weg stoven de beide auto‘s.

“Nee, maar nu in ernst, ik geloof werkelijk, dat hij ons op de hielen zit,” ontdekte Mia, die achterom leunde.

“O, dat merkt ze nu pas. Daarvan zijn wij al een kwartier overtuigd.”

Pit kneep Dot eens even. “Opwindend, hè?”

“Ja, bar.” Dot zette haar vilten hoed af. Haar zwarte kroeshaar woei omhoog.

Pit jubelde: “Tralala la la la lalalalaa.”

“Dit is helemaal geen moment om te zingen.” Ella keek vernietigend. “Juist wel. Om op te beuren. Je moet op kritieke ogenblikken de vrolijkheid er in weten te houden. Zal ik eens tegen hem wuiven?”

“Doe niet zo onwijs. Die man heeft slechte bedoelingen.” Ella‘s stem was hoog van zenuwachtigheid.

Over de witte weg stoven de beide auto‘s.

“De kerktoren van het dorp komt al dichterbij,” zuchtte Mia verlicht. “En daarginder, tussen de bomen door, ligt ‘Sonnewende”.”

“Misschien kunnen we daarheen vluchten. Dan heb je meteen kennis gemaakt, Ella.” Pit danste heen en weer.

De claxon toeterde een helse schreeuw.

“Zoet maar,” zei Pit. “Wijk uit, Lenie. Hij had niets kwaads in de zin. Hij wil ons alleen maar voorbij, de engel!”

Dicht bij ‘Sonnewende‘ kwam de man in het kaki motorpak hen opzij.

Lenie temperde nu haar vaart. Pit hing uit de auto.

“En hebt u de garage nog gevonden?”

,Ja, dat wel.” Ook hij reed langzamer.

“We dachten dat u ons achtervolgde,” zei Pit.

De man aan het stuur lachte. Hij had helderwitte tanden. “Ik moet hier in de buurt wezen,” zei hij.

Ella trok Pit aan haar japonnetje. Ze zei zacht: “Ga toch zitten.”

“O ja?” zei Pit.“Woont u hier ook in de buurt?”

“Ja, dat is te zeggen,” zei de man aan het stuur, terwijl hij, bij ‘Sonnewende” gekomen, zijn auto inhield, “ik ben de chauffeur van jonkheer Padt van Heijendaal.”

De auto zwenkte sierlijk het grote hek binnen. Een tik van een nu schone wijsvinger aan de klep van zijn pet.

“Zie je nu wel?” zei Ella. “Een chauffeur. Heb ik het nu mis gehad?”

Pit schaterde. “Door de chauffeur tot de jonkheer. Je hebt tenminste vandaag al met een onderdeel van ‘Sonnewende‘ kennis gemaakt.”

“Ik wou dat je niet zo schreeuwde,” zei Ella koel.

“Thee! Is er nog thee?” vroeg Robbert. “Wat liggen jullie daar? Luiwammesen!”

“We hebben nog maar één kopje gedronken,” zei tante Melie.

“Maar wat zie je er uit, Bobbie?”

“Ik heb een defect aan de motor gehad. Straks wel vertellen. Zul je inmiddels de trekpot niet leegzuigen, Gerrit Jan?”

Gerrit Jan legde een vinger tussen de bladzijden van het boek, dat hij las.

“Ik leef in hoger sferen,” zei hij. “Thee bestaat voor mij niet op het ogenblik.”

Reep en Paul, die getennist hadden, openden even hun ogen. Paul vlijde een zijden zakdoek over zijn gezicht. Reep zei: ,.Schiet nou maar op.” Fluitend liep Robbert het huis binnen. Door de koele hal naar boven. De rust van zo‘n groot buitenhuis deed beslist weldadig aan. Hij ging even in de vensterbank zitten. Zo had hij een mooi gezicht op de idylle onder de kastanje. Hij wreef zijn handen jongensachtig. Hij zag al het bête snuit van Gerrit Jan, wanneer hij zijn avontuur vertellen zou. Die had wel direct een krankzinnige opmerking klaar. Hij sprong op de grond, liep naar de badkamer. Verfrist, in zijn lichtflanellen pak rende hij de trappen af.

“Zo dandy,” zei Gerrit Jan, die er zelfs kans toe zag, om er in een nieuw pak slobberig uit te zien. “De orchidee ontbreekt alleen nog in het knoopsgat.”

“Nu thee, Bobbie?”

“Graag, tante. Zou je je lange stelten van die stoel willen nemen, professor?”

Gerrit Jan trok met een berustend gezicht langzaam zijn benen naar zich toe.

“Altijd als hij komt, is het met mijn rust gedaan. En met mijn zielevrede. Want nu heeft tante Melie helemaal geen oog meer voor mij.”

Hij keek huilerig rond.

Tante Melie klopte hem op zijn hoofd. “Zoet maar boy. Jij krijgt het grootste stuk cake. Daar komt Jane al aan.”

Jane, de mooiste goudgele cake ooit gewrocht, op haar handen balancerend, kwam aangewandeld. Jane, die doof en heel rond was, had de stem van een huzaar. Als ze uitging droeg ze een gehoorinstallatie mee, die tante Melie voor haar aangeschaft had. Gerrit noemde het Janes radio.

En hij zuchtte: “Het is gek, mij verstaat ze nooit, zelfs niet door de radio en tante Melie hoeft alleen haar lippen maar te bewegen.”

“Daar vaart ze wel bij,” zei Reep dan. “Wat uit jouw grote waffel komt, is toch nooit veel bijzonders.”

Maar Robbert zei: “Ze is de ene dag wel erger doof dan de andere. Ik geloof, dat het nauw met haar stemmingen samenhangt.”

“Gelijk heeft ze,” vond Reep.

,.Helpen dragen,” stormde hij.

Maar Jane had een onwillige schouderbeweging. “Kan ik alleen nog wel,” stormde ze terug. Jane, die reeds het zilveren jubileum van trouwe plichtsbetrachting bij tante gevierd had, was niet direct een rustig element, als ze door jongelui omstuwd was. Zij - tante Melie -plaagde Jane er soms mee. En Robbert zei: “Jane is haar carrière misgelopen. Ze had marketentster moeten worden.”

Gerrit Jan vlijde zijn handen onder de handen van Jane. Hij liep dubbelgevouwen. “Gekke jongen,” lachte Jane nu. Zo brachten ze de cake op tafel.

“Hij ziet er prachtig uit, Jane.” Tante Melie bewoog langzaam haar lippen.

“Als ik ooit trouw,” bulkte Gerrit Jan, “mag mijn vrouw dan bij jou in de leer, Jane?”

Jane schopte achteruit als een jolig paard. “Gerust,” zei ze. “Is er nog wat nodig, juffrouw?”

“Nee, dank je wel, Jane.” Gerrit Jan bood haar zijn arm.

“Mag ik je naar het kasteel terug begeleiden?” Jane trapte weer achteruit. “Vooruit dan maar,” zei ze.

Ze keken allen de lange, dubbelgevouwen Gerrit Jan met de ronde kleine Jane op haar stoffen pantoffels, glimlachend na. Ook Reep en Paul waren bij het verschijnen van de cake klaarwakker geworden. “Ik ben een stuk verder met Jane gekomen,” zei Gerrit Jan, toen hij terug kwam. “Dat kan nooit kwaad. Ik heb zelfs met haar gelispeld. O, tante Melie, ik krijg het grootste stuk cake. Hebt u zelf gezegd.”

“Hier jongen.” Gerrit Jan tuurde verheerlijkt naar die goudgele, luchtige pracht op zijn bordje.

“En wat hebben jullie vandaag gedaan?” vroeg Robbert.

“Wij getennist. Ik heb hem reuze ingemaakt,” zei Reep.

“En ik heb mijn ziel onderzocht,” bekende Gerrit Jan.

“Dat zal wel eens hard nodig geweest zijn,” zei Robbert. “En u, tante

Melie?”

“Ik heb maar wat geluierd. En ik ben een eindje de hei op geweest. Naar die heuvel daar. Wat is het hier overal mooi.”

“Niet eenzaam geweest?” vroeg Robbert zacht.

“Maar jongen …“ Ze keek teder naar zijn lieve, knappe gezicht.

“En Paultje heeft nog een brief geschreven,” zei Gerrit Jan.

“Ja!!!”

Paul bloosde donkerrood. “Kaffer,” zei hij, “waar bemoei je je mee?”

“Je hoeft je niet zo op te winden,” vond Gerrit Jan. “Ik weet best, dat het een brief voor je … humm, humm … voor je jongste zusje was.”

“Maar waar bemoei jij je mee?” hield Paul, die een lange brief aan Hetty begonnen was, koppig vol.

“Ik vind die broederliefde van jou zo nobel. Daarom stipuleer ik het even. Anders nergens om. Wat smaakt die cake als een gedicht. En hoe is het jou vergaan, Robbert?”

“Ik kreeg een defect aan mijn motor. Een uur rijden hier vandaan.”

“Blij, dat ik niet met je mee ben gegaan,” zei Gerrit Jan.

“Wacht maar ventje, als je alles hoort, dan trek je je haren uit je hoofd van spijt. Want ik heb een ontmoeting gehad. Een ontmóéting …!“

Robbert wreef zijn handen.

Gerrit Jan sperde zijn ogen wijd open. “Je hebt een meisje zien hangen tussen twee sparrebomen.”

“Vijf meisjes bedoel je.”

“Vijf?!”

“Da‘s van het goeie te veel,” vond Reep onverschillig.

“En hingen ze allemaal?”

“Nee, ze zaten in het gras. En ze aten koude kip en sandwiches.”

“‘t Klinkt als een sprookje,” zuchtte Gerrit Jan. ,.Vertel op Robbert.

Dat ik, rampzalige kerel, hier thuis gezeten heb, terwijl jij … tante Melie, ik kan wel huilen.”

“Kom dan maar.” Tante Melie ging overal zo begrijpend op in, vonden de jongens altijd.

“Als jij nu zo bulkt, kan ik niet vertellen,” zei Robbert.

“Ik zal me trachten te beheersen. Maar maak het niet tè aandoenlijk.”

“Nu, ik kreeg een defect aan mijn motor…“

“Ja, dat weten we al lang,” zei Reep.

“Hou je kop nou,” vinnigde Gerrit Jan naar Reep.

“En ik zat onder de wagen, toen ik stemmen hoorde. Meisjesstemmen.”

Gerrit Jan drukte de hand op zijn hart.

“Ik had wel een auto aan de kant van de weg zien staan, maar daar verder niet bij gedacht.”

“Nee, natuurlijk niet. Zo ben je.”

“Nu, eerst interesseerde het me absoluut niet, waar die kinderen over kakelden. Maar opeens hoorde ik, dat ze het hadden over ‘Sonnewende”.”

“Hé, dat is ook toevallig,” zei tante Melie.

“Ja. En het was gewoon kostelijk om die conversatie aan te horen. Ze gaven zich natuurlijk echt zoals ze waren. En één, zo‘n lange, knokige, verkondigde theorieën. Misselijk gewoonweg.”

“Ah jòng, wat kun je anders van meisjes verwachten,” knorde Reep.

“Kom, kom.” zei tante Melie.

“Nee, heus tante,” zei Robbert. “U weet best, dat ik het goeie in meisjes wel weet te waarderen, maar zoals dié wichten vanmiddag aan ‘t zwammen waren, dat was meer dan bar.”

“Waar hadden ze het dan over?” vroeg Gerrit Jan ongeduldig.

“Nu, onder meer, dat ze altijd en overal de man van standing konden herkennen en dat ze zich nooit met iemand beneden hun stand zouden kunnen encanailleren en al dat fraais meer.”

“Koren op jouw molen,” plaagde Paul.

..Die lange was zo‘n beetje de voorvechtster en de anderen leuterden mee. Ze schenen, en toen kreeg ik helemaal schik in het geval, ook erg verlangend te zijn om jonkheer Padt van Heijendaal te leren kennen.”

“Die meisjes wonen natuurlijk hier in de buurt,” begreep tante Melie.

“Ja, dat bleek later.” Robbert lachte.

“En toen ben je zeker net als wijlen Jan van Schaffelaar boven op de koude kip gesprongen. Hier is Padt van Heijendaal!” Gerrit Jan maakte een theatraal gebaar.

..Verduiveld ja, dat had je moeten doen.” Reep leefde zich volkomen in.

“Nee, daar voelde ik niets voor. En bovendien, ik was nieuwsgierig geworden. Eén van de kinderen scheen een gezonder stel hersens te hebben. Die beweerde tenminste, dat massa‘s eenvoudige mensen groter en nobeler zijn dan een malle jonkheer of een baron met een driedubbele naam, waarin ze groot gelijk heeft tussen twee haakjes.”

“Zelfkennis,” spotte Reep.

“Juist. En daarop beweerde de lange: ‘Voor mij bestaan geen eenvoudige mensen”. Nu vraag ik je. Die verwatenheid!”

“En toen?” vroeg tante Melie.

“En toen kwam hij natuurlijk om het bosje heen en zei: ‘Aanschouw de held, der Staten rechterhand” …“ Gerrit Jan strekte zijn arm en sloeg Paul in het gezicht.

“Nee, ik kwam wèl om het bosje heen, maar ik vroeg heel gewoon of de dames ook een garage in de buurt wisten. Ja, stel je voor, dat ik gezegd had, wie ik was … ik zag die lange al kwijnend glimlachen. Dank je feestelijk.” Robbert tuurde even in de verte. “Nee, ik vroeg naar een garage en één van die kinderen wees me de weg.”

“Ging ze met je mee?” vroeg Gerrit Jan.

“Welnee. Ze duidde het me uit. Maar toen ik weg was, wond ik me toch zo op om dat zielloze gewauwel, dat ik … ja, dat ik wel terug had willen gaan om het die blaagjes eens flink te zeggen.”

“Daar had je goed aan gedaan,” zei Reep.

“Misschien,” aarzelde Paul.

“En zag je ze nog?” vroeg tante Melie.

“Ja. Op de terugweg. Ze reden een eind voor me uit.”

“Ook het oog der haat ziet scherp,” zei Gerrit Jan somber.

“En ik had dadelijk aan hun hele manoeuvreren in de gaten, dat ze dachten, dat ik hun om de een of andere duistere reden op de hielen zat. Ik had er mijn draai in, dat snap je.”

“Je bent soms nog net een kind, Bobbie,” verweet tante Melie.

“O, maar het mooiste komt nog.” Robbert ging rechtop zitten. “En dat schoot me opeens te binnen, toen ik achter hen aan spurtte. Als we die meisjes ooit weer ontmoetten, zullen we ze een prachtpoets bakken.”

“Heb je ze dan nog gesproken?” vroeg Gerrit Jan.

“Ja, ik ben hun opzij gekomen. Hier, vlak bij ‘Sonnewende‘. Eén, een lichtblond kind, wel een leuk meisje om te zien, vroeg, of ik de garage nog makkelijk had kunnen vinden.”

“Nu, dat was toch aardig,” vond tante Melie.

“Ja, bar. En toen informeerde ze, of ik óók in de buurt woonde. En ik zei…“ Robbert zweeg.

“Dus ze wonen hier in de buurt,” zei Reep.

“Toen kwam je natuurlijk met het knaleffect van je titel voor de dag,” zei Gerrit Jan, die behoedzaam zijn bril weer opzette.

“Nee, je bent er nog steeds niet achter.” Robbert keek lachend de kring rond. “Ik zei” - en weer wachtte Robbert even - “dat ik de chauffeur van jonkheer Padt van Heijendaal was.”

Reep sloeg zich op zijn knieën. “Da‘s een goeie mop zeg. Daar kunnen we nog plezier van beleven.”

Gerrit Jan schudde zijn hoofd: “Als je die schepsels nu nooit meer ziet heb je er niet veel aan, dunkt me.”

“Als ze hier in de buurt wonen, zullen we ze heus wel weer ontmoeten, vond Paul.

“Ik kan het niet helemaal goed vinden, Bobbie,” zei tante Melie, “dat jij je anders hebt voorgedaan, dan je werkelijk bent.”

“Juist wel, tante,” viel Reep haastig in. “‘t Is om die kinderen eens een flinke les te geven.”

“Natuurlijk,” zei Paul. “En als die ene toch zo overal de man van standing direct herkent, dan moet ze door jouw chauffeurspak heen kunnen zien.”

Robbert knikte veelbetekenend naar Paul. “Maar vergeet niet, dat ik als chauffeur niet voor haar bestaan zal. Dus … ze telt me niet.”

“Er zit wat in,” constateerde Gerrit Jan kalm.

“O, gelukkig,” zei Reep. “En wanneer krijgen we de apotheose: Chauffeurskleren weg, titel weer aangeschaft?”

“Ja hoor eens, zover heb ik nog niet nagedacht.” Robbert lachte weer zacht. “Is er nog thee, tante?”

“Ja, jongen. Maar stel dat het uitkomt.”

,.Natuurlijk komt het uit. Ik zal het zelf wel vertellen als de gelegenheid gunstig is. De kwestie is nu maar, dat één van jullie mijn plaats moet innemen.”

“Ja, natuurlijk,” zei Reep, die zo meeleefde, dat hij de gehele sigarettenbak van de tafel sloeg.

“En wie dan?” vroeg Paul.

“Laten we er om loten,” stelde Gerrit Jan voor. “Toe, tante Melie, schudt nu niet uw wijze hoofd. U zult zien, als de beweging in full swing is, dan krijgt u er nog het meeste plezier in.”

“Ik betwijfel het,” zei tante Melie. “Ik ben altijd bang, dat zulke goed bedoelde aardigheden een vervelende nasleep kunnen krijgen en dan kon je er nog wel spijt van krijgen.”

“Maar tante,” verdedigde Robbert zich, “u verliest helemaal de kern van het plan uit het oog. Die meisjes moeten op een of andere manier een lesje krijgen, wat ze in de toekomst misschien weerhouden zal om zulke zotteklap uit te slaan. En wij lenen ons daartoe toch niet op een unfaire manier?”

“Nee, dat is wel zo … en toch …“ “Kom, nu geen ‘en tochs” meer tante Melie,” zei Reep. “Ik vind het ook wel geschikt om er over te loten en jij Paul?”

“Mij best.”

“Weet je wat?” Robbert haalde zijn portefeuille uit de zak. “Ik maak drie papiertjes en op één er van schrijf ik nu ja … een R bijvoorbeeld. De andere twee zijn blanco. Wie de R trekt…“

“…..wordt de hoofdpersoon van het drama,” constateerde Gerrit Jan.

“O nee, van het blijspel. Ik hoop maar, dat ik de gelukkige word.” Hij wreef zijn handen samen. “U zult eens zien tante Melie, hoe uitmuntend ik mij in mijn nieuwe waardigheid gedragen zal. Zul je er geen konkelefoesjes bij maken, Robbert?”

Robbert vouwde de papiertjes minutieus dicht. Hij legde ze op een schaaltje. “Wie wil het eerst trekken?”

“Alle drie tegelijk,” zei Paul.

“Je lijkt Portia wel,” zei Gerrit Jan, die een benige wijsvinger naar de papiertjes uitstrekte. Hij deinsde achteruit. “Nee, ik heb niet de euvele moed.”

“Kom Shylock, vooruit!” zei Reep. “Een twee, drie …“ Ze vouwden alle drie de papiertjes open.

“Blanco,” zei Reep.

“Blanco,” zei Paul.

“Och, de emotie is te groot voor hem geweest,” zei Robbert. “Stakker. Geef hem cake, tante Melie.” Gerrit Jan scheen langzamerhand weer bij te komen.

“Nu, je had geen betere plaatsvervanger kunnen vinden, Robbert.” Kwasi-hooghartig keek hij in het rond. Hij zette een hoge borst op, spitste zijn lippen. “Moet ik ook een andere spraak aanschaffen?” vroeg hij.

“Ben je betoeterd?” zei Reep.

“Ik verwacht natuurlijk, dat elkeen mij voortaan met de nodige eerbied behandelt. En bovendien, woorden als betoeterd en dergelijke komen thans in mijn dictionaire niet meer voor.”

Tante Melie glimlachte en Reep vinnigde:

“Als je nu maar niet met al je gezwam de boel in het honderd jaagt, krankzinnige kerel.”

Gerrit Jan schoot opeens overeind. “Laat dat maar aan mij over,” zei hij. ,.Bovendien, van een jonkheer slikken ze alles. Mag ik nog een stukje cake, tante Melie?”

Paul wreef zijn haar. “Je moet natuurlijk trachten die kinderen hier te krijgen,” zei hij. “En dan komt Gerrit Jan op de proppen, hè?”

“Ja, wat dacht je anders? Ook een snugger heer ben jij.”

“Die Reep is net een tekkel,” vond Gerrit Jan. ,.Blaft iedereen aan.

Een klein muilbandje zou geen overdadige weelde voor hem zijn. Je mag van geluk spreken, Robbert, dat ik jouw oud-adellijke naam dragen ga. Als je in Reeps handen gevallen was … nóú!!”

“Nou, wàt nou?” vroeg Reep.

“Jij had ze natuurlijk de een na de ander weggeblaft. Wat is de mop, Robbert? Jij zit zo in stilte te genieten.”

Robbert keek naar tante Melie.

“Als ik bedenk, dat ik niet voor ze bestaan zal,” zei hij. “Dat ze me mijlen over het hoofd zullen zien. Dat ze me alleen, als het in hun kraam te pas komt, zullen bedillen en bevelen, omdat ik máár de chauffeur ben! Snapt u niet, tante Melie, hoe koninklijk ik die wichten er tussen kan nemen?”

“Ja, ‘t zal wel zo zijn, jongen,” zei tante Melie.

“Maar hoe krijgen we ze hier?” vroeg Gerrit Jan. “Ik popel van verlangen.”

“Het toeval komt ons wel te hulp,” zei Robbert. “Wacht maar.”

“Ja, je kunt ze moeilijk schaken,” vond Reep.

“Waar denk je dat ze wonen?”

“In de buurt natuurlijk. Maar ik ben nog niet op de hoogte van de omringende villa‘s.”

“Hoe zagen ze er eigenlijk uit?” viste Gerrit Jan.

“Blond en bruin en rood en zwart en paars,” zei Reep. “Nou goed?”

Tante Melie stond op.

“Ik moet even naar het fruit kijken voor vanmiddag. Willen jullie geen van allen meer thee? Dan kan Jane komen wegruimen.”

Gerrit Jan was ook al op gesprongen. Hij bood tante Melie zijn arm, die was als een haak.

“Mag ik u naar het bordes begeleiden? Bent u wel met uw nieuwe achterneef in uw schik? Houdt u van mij, tante Melie?” Met dwaze, dansende stappen liep hij naast tante Melie over het grasveld.

“Paljas,” prevelde Paul glimlachend.

Reep stak een sigaret op. “Ik had niet gedacht dat we hier buiten nog zoiets zouden beleven,” zei hij.

“Misschien valt het tegen.” Robbert kruiste de armen achter zijn hoofd. “Natuurlijk valt het niet tegen,” zei Paul. “Het wordt je reinste zotheid. Je zult het zien.”

“Pit, slaap je al?”

“Oui, wat is er?”

“Heb je het ook zo warm?”

“Ik lig met mijn benen buiten bed. Lekker.”

“Zeg Pit, ik vind die Ella een spook.”

“Zit je je daar over op te winden in het donker? Malle doddekop.”, “Ja, ik kan er niets aan doen. Zoals ze vandaag weer bij de picknick was … om op te schieten gewoonweg.”

“ ‘t Is doodjammer, dat we niet meer in de middeleeuwen leven,” zei Pit. “Dan kon je een man huren - zo iemand als Janus bijvoorbeeld, om haar rustig af te maken op een dichte plek in het bos. Daar kraaide geen haan naar. En je gaf Janus een tientje.”

Dots bed schudde.

“Zou hij het daarvoor gedaan hebben, denk je?”

“O makkelijk,” zei Pit.

Stilte. De halklok sloeg twaalf zware slagen.

“Zeg Pit.”

“Tjáá.”

“Zouden je oom en tante het niet erg vervelend vinden, dat ik hier logeer?”

,.Welnee. Je bent toch mijn kameraad. Als ze mij slikken, slikken ze jou ook.”

,.Zullen we de gordijnen opentrekken? Ik zie de maan door de gordijnen.”

“Voor mijn part.”

Dot was al uit bed.

“O Pit! Wat een pracht van een maan.”

“Je doet me denken aan die man laatst. Die stond op een avond, ik kwam met Guus uit de schouwburg, op een vluchtheuvel alsmaar naar boven te kijken. Alles stormde langs hem heen. En hij stond daar maar alsof hij alleen op de wereld was. En hij zei …“

“Ja, da‘s weer wat voor jou,” lachte Dot, die, lila en wit gestreept pyjamafiguurtje, met beide ellebogen op de vensterbank leunde.

“Nee heus. Ik fantaseer niet. En hij prevelde niets anders dan: ‘Wat een mooie maan - och, och, wat een mooie, mooie maan”!”

“En was er een maan?” vroeg Dot.

“Nee, dat was juist de mop. Het was pikdonker. Maar hij zag een booglamp voor de maan aan.

“Hè flauw.”

Pit gaapte lui.

,.Overnacht je in die vensterbank? Of kom je nog in bed?”

“Toe, kom eens even kijken. ‘t Is een sprookje. Even maar Pit, heel eventjes maar.”

Pit gaapte weer. “Nu, vooruit dan maar.” Ze liet zich uit bed glijden. Ze had een gebloemde pyjama aan, waarin ze er uitzag, alsof ze zo naar een bal masqué moest gaan. De gebloemde ellebogen werden naast de gestreepte geplant.

“Hoe vind je het?” vroeg Dot opgetogen.

“Ja, sprookjesachtig. Ruik je de rozen?”

Dot snoof. “Jáá!”

“Wat is het oerstil, hè?”

“Ik hoor een krekel tjirpen,” zei Dot. “Hoor je?”

“Ja. En daar ging een vleermuis.”

“Wat is die hei onafzienbaar, Pit.”

,Ja. Zo ver en zo wijd. O, wat is het hier heerlijk.”

Pit hees zich in de vensterbank. “Kom naast me zitten, Dot.”

Ze leunden tegen de raamposten. Een paar bruine en een paar blanke voetjes bungelden bij de vensterbank neer.

“Dit is een avond om goed te zijn,” ademde Dot. “Is dat niet Venus zeg, daar boven die bomen?”

,Ja. De ster van de liefde,” zei Pit. “Het is een avond om te dwepen, Dot.”

“Als nu een ridder op een paard over de hei kwam rennen…“

“Dan zou ik hem naar binnen sleuren,” zei Pit. “Of ik stortte me zo uit de hoogte neer op zijn paard en hij mocht met me wegrijden tot aan het eind van de wereld …“

Een zacht tikje op de deur. Ze keken beiden verschrikt om.

Op de drempel stond Lenie, een kimono omgeslagen.

“Zitten jullie daar?” zei ze. “Ik werd wakker, doordat ik stemmen hoorde. En ik dacht, dat een van jullie misschien niet goed geworden was.”

“Wat een nobele belangstelling, lieve nicht. Kom een wijle bij ons zitten.” Pit schoof wat opzij.

“Weet je wel hoe laat het is?”

, Ja, lieve nicht. Middernacht heeft juist geklonken.”

Lenie kwam dichterbij.

“Nu, dat is toch tijd om te slapen.”

“Maar lieve kind, met zo‘n vergezicht en zo‘n maan.” Pit trok Lenie aan haar wijde kimonomouw naar zich toe. “Kijk eens, Lenie. Is het niet een sprookje uit de duizend en één nacht?”

“Ja, het is mooi,” zei Lenie zacht. “Wat lijken die bomen daar ginds zwart.”

,.Donkere schimmen,” vond Dot. “Kijk, en in de verte daar tussen die bomen door zie ik nog licht branden. Zie je wel, Pit?”

“En zie je die twee gouden vensters Daar wonen wij … Daar wachten twee lichtende vensters Op jou en mij,” declameerde Pit.

Lenie boog zich opeens ver naar buiten. ,

,Denk er om, je kukelt er uit,” zei Pit.

“Weet je waar dat licht brandt? O, dat is typisch, dat jullie dat ‘s avonds uit je kamer kunt zien … Weet je waar dat licht brandt?” vroeg Lenie.

“Geen idee,” zei Pit onverschillig.

“Het zijn de lichten van ‘Sonnewende‘,” kreet Lenie haast.

“Aboe,” smaalde Pit en gleed uit de vensterbank. “Ik ga naar bed. Welterusten!”