5
De volgende dag - het was broeiend heet - hadden ze de hangmatten tussen de sparrebomen, die op een kluitje bij het voorhek stonden, vastgeknoopt.
Ella lag in een rood-zijden hangmat met een zwartzijden kussen onder haar hoofd, waarop een pauw,een weelderige staart uitspreidde.
Pit, die, zoals ze schertste, met Dot in een tweepersoons hangmat heen en weer slingerde, zei: “Ella, je lijkt precies Cleopatra. Zo aanstonds komt Antonius met een slang achter de boom vandaan. En hoe je in deze broeihitte handwerken kunt, is mij een raadsel. Ik zou overal aan vastkleven.”
“Ik wou dat je stil bleef liggen,” verzocht Dot. “Zo meteen vlieg ik er uit.”
Lenie, die een boek in haar handen had, waarin ze niet las, zei: “Er komt vast onweer vanavond. Janus zei het ook.”
“Hecht je nog waarde aan wat Janus zegt!” vroeg Pit. “Ik wist niet, dat je zo naïef was.”
Lenie lachte: “Janus is een ouwe brombeer, maar nu kan hij toch wel gelijk hebben.”
“Toch is het hier heerlijk,” zei Mia. ,.Hoewel ik me werkelijk te lui voel om te praten.”
Pit zwaaide heen en weer. Het touw knarste langs de bast van de sparrebomen.
,.Schommel me dan een klein beetje hoger.
Toe mijn engel, toe.
Schommel me dan een klein beetje hoger . .
“Wat is dat nu weer voor een gek liedje,” vroeg Ella.
“Uit een Engelse revue, Hoogheid,” zei Pit. “Guus is er mee uit Londen gekomen verleden jaar. Het is door mij vrij vertaald. Zal ik het origineel voor je kwelen?”
,.Spaar me alsjeblieft,” weerde Ella af.
Toch begon Pit: “Swing me just a little bit higher…“
Ella knipte omzichtig een draadje af. “Zeg, toen ik hier straks naar toe kwam, reed de chauffeur van ‘Sonnewende” me voorbij. Hij had de brutaliteit om me te groeten nota bene.”
“Waarom zou hij niet groeten?” vroeg Pit. “Hij kent je nu toch?”
“Kènnen,” smaalde Ella. “Hij heeft een brutaal gezicht, vind ik.”
“Hij heeft een leuk gezicht,” vond Dot.
Pit gaapte. “Ik kan me niet opwinden over Ella‘s vlam. Swing me just a little bit higher…“
“VIam!!“ Ella‘s schaartje rolde uit de hangmat.
“Geen vlam dan … Do my darling do…“
“En naast hem,” zei Ella, “zat een lange, jonge man, die me zo onderzoekend aankeek.”
“Dat zal de jonkheer geweest zijn,” jubelde Pit. “Heb je tegen hem gelonkt?”
Hierop verwaardigde Ella zich niet te antwoorden. Ze boog zich ver uit de hangmat om het schaartje op te rapen.
Het geronk van een auto werd in de verte hoorbaar, kwam dichterbij. “We liggen hier erg opzichtig,” ontdekte Dot. “Iedereen kan ons van de weg af zien.”
“Ze zullen alleen op Ella letten,” zei Pit. “Haar hangmat is zo buitengewoon opvallend. Daar kan òns tweepersoons bedje het niet bij halen.”
“O lola, schone bloem, nauwelijks ontloken. U, die mijn hart en ziel is toegewijd,” zong ze dan met een dramatische intonatie. “Tralalala, ‘t hart mij gebroken…“
Het geronk kwam dichterbij. Langzaam zagen ze een auto de hoek omzwenken.
“Ik geloof warempel, dat het onze chauffeur is.” Pit hing bijna op de grond. Als een drenkeling hield Dot zich aan haar vastgeklemd. “Ja, hij is het. En zou dat de jonkheer zijn, die naast hem zit? Die lattige jongeling?”
“Schreeuw niet zo,” siste Ella.
“Nu, die zal verrukt zijn van het stilleven, dat wij bieden,” zuchtte Pit.
De auto gleed heel langzaam voorbij. De chauffeur salueerde.
“Goeiendag,” riep Pit. Dot knikte. Ook Lenie knikte flauwtjes. Maar
Mia deed of ze sliep en Ella zat diep over haar handwerkje gebogen. Die hoefde zó niets te zien. Pit kwam weer in de hangmat terecht. Dot plofte naast haar neer.
,Ja, hij heeft een leuk gezicht,” zei Pit dan. Maar toen ze zag, dat Ella haar mondhoeken minachtend naar beneden trok, zei ze zoetsappig: “O nee, ik bedoel niet wat jij bedoelt. Ik bedoel de lattige jonkheer, Eleonora.” En alsof de naam Eleonora haar gedachten weer in nieuwe, muzikale banen leidde, jubelde Pit:
“Eleonoor, Eleonoor, die gaat er met de jonker van door …“
“Ik lach me een aap om die zotte liedjes van jou,” zuchtte Dot.
“En ik vind dat geschreeuw zeer banaal,” zei Ella vinnig. ,.Trouwens, dat heb ik al meer gezegd.”
Pit strekte zo plotseling haar benen, dat de hangmat bijna een kreunende salto-mortale maakte.
“Als het niet regent, zullen we dan vanavond een wandeling maken over de hei,” stelde Lenie voor. “Om de zon te zien ondergaan op de Duivelsberg?”
“Hè ja,” ademde Pit. “Daar heb ik al maanden naar gehunkerd. Kom Dot, dan gaan we nu even slapen. Om krachten te vergaren.”
“Zul je dan stil liggen?” conditioneerde Dot.
“Comme une souris.” Ondeugend gaf ze nog een flinke zet tegen de magere sparreboom, waaraan het voeteneind was vastgeknoopt. Dot, die nooit tegen schommelen gekund had en al in een zachtwiegelend roeibootje zeeziek werd, gaf weer eens één van haar onmenselijke kreten weg.
“Pit, naar wezen!”
“Dat was mijn laatste krachttoer. Ik zal zoet zijn.” Pit duwde haar hoofd in een cretonne serrekussen. Haar ene lange slanke arm slingerde tot op de grond.
“Nu, daar had je ze allemaal op een kluitje,” zei Robbert tegen Gerrit Jan, terwijl hij langzaam doorreed.
“Er waren een paar aardige kopjes bij,” zei die verrukt. “Je kunt er zeker niet nog eens voorbij?”
“Natuurlijk niet. Veel te opvallend.”
“ Jammer.”
“Je verliest toch hoop ik de zware plicht, die op je rust, niet uit het oog?”
,.Natuurlijk niet.” Gerrit Jan zei het wat te haastig. “Ik zal geen groter vreugde kennen, dan wanneer ik op mijn boerengezicht de adel van eeuwen zal kunnen stempelen.”
Robbert lachte. “Ik vrees alleen voor jouw ontvankelijk gemoed.”
“Voor die lange hoef je anders niet bang te zijn,” weerstreefde Gerrit Jan. “Zo‘n huzaar is helemaal mijn genre niet.”
“Ja, maar jij zult wel háár genre zijn. Ze zal je belagen, kerel.”
“Mijn hart zal zijn als een rots van graniet, waarop de pijlen, die ze op me afschiet, zullen afketsen.” Hij stak zijn borst vooruit, zakte dan weer in zijn gewone lummelige houding terug.
“Zeg, ik heb een idee, als je nu omkeert en we tuffen er weer voorbij … dan kun je vlak voor het hek prachtig een motordefect simuleren.”
“Dank je stichtelijk. Dat is toch zo doorzichtig als glas.”
“Geen kwestie van. Jij kruipt eerst uit de auto en scharrelt even op de weg rond, om vervolgens mij eerbiedig wat in mijn oor te fluisteren. En dan spring ik er uit en ik schrijd naar de hangmatten en ik zeg: ‘Even voorstellen: Padt van Heijendaal”.” Gerrit Jan likte zijn lippen af bij die zoete naam. “Mijn wagen heeft een klein defect gekregen. Mag ik me misschien even temidden van u ophouden, tot mijn chauffeur dit euvel verholpen heeft?”
“Ze zullen denken, dat jouw hersenpan een gróót defect gekregen heeft.”
“Och waarom? Je zegt toch altijd, dat ze van een jonkheer alles slikken? Ze zullen hoogstens denken, dat ik een excentrieke kaerel ben.”
“Nee,” zei Robbert, “we moeten ze niet op eigen terrein aanvallen. Wacht de gelegenheid maar af. Ze worden ons vanzelf wel in de armen gevoerd.”
Gerrit Jan klakte met zijn tong. Hij opende wijd zijn armen. “Ik ben in een stemming om een hele revue aan mijn hart te drukken,” zei hij. Robbert keek hem eens van opzij aan.
“Zeg, je gaat toch hoop ik onder de dekmantel van mijn naam, geen sentimentele dingen doen?”
“Ik zal sterk staan te midden van de branding mijner gevoelens,” zwoer Gerrit Jan.
“En Janus, wat zeg je van het weer?” vroeg Pit.
Janus was op een zeer melancholieke manier bezig met een tuinslang het gras te besproeien. Hij keek ternauwernood op.
“Onweer,” zei hij.
“Waarom spuit je dan, Janus?” vroeg Pit.
“Orders van het huis,” gromde Janus.
“Zou er werkelijk onweer komen?” vroeg Dot, die met Pit was blijven staan. Mia en Lenie waren al bij het hek.
Hierop verwaardigde Janus zich niet nòg eens te antwoorden.
“We gaan naar de Duivelsberg om de zon te zien ondergaan,” zei Pit.
“Zouden we het halen, denk je?”
Janus liet even de tuinslang rusten. Hij keek eens naar de lucht, schoof zijn hoed achterover.
“D‘r zitte mirakelse donderkoppen,” zei hij. “Je mot ‘t zelf wete, ‘t ken mij niks schele.”
Pit keek naar boven. “Die paar wolkjes?” snoof ze.
Janus zette zijn hoed weer in zijn ogen, spoot een nijdige straal in het rozenbed.
“Ja, juist, die paar wolkjes,” zei hij en keerde zijn zwartverschoten grijs en bruin gelapte rug kwaadaardig naar de beide meisjes.
“Dag Janùs,” zong Pit. “Zul je aan ons denken als het onweert?”
“BretaaI ding,” beleed Janus de tuinslang, die hij nu als een karwats over het dorstige gras zwaaide.
“Komen jullie nog?” vroeg Mia.
“We hadden even een apartje met Janus. ‘k Ben dol op Janus,” zei Pit. “Daar komt Ella ook al aan,” zei Lenie, die in de verte tuurde.
“Gelukkig, anders was stellig vanavond de zon niet ondergegaan,” zuchtte Dot. “Kom Pit, reik mij een arm. Wij lopen vast vooruit.”
Door de smalle, slingerende heidepaadjes liepen ze. Heel in de verte verhief zich de Duivelsberg als een vreemde grote knobbel. Pit keek eens achterom. Ella had Mia en Lenie elk aan een arm bungelen. Ella schreed met een fiere tred over het heipad. Dot keek ook eens om.
“Ze lijkt net een zure onderwijzeres, die een paar kinderen laat marcheren, schamperde Dot. “‘t Is zo gek, Pit, maar als Ella in de nabijheid is, voel ik me zo kattig en snauwerig.”
“Ja, ze heeft op mij ook die vervelende invloed,” bekende Pit. “Vind je niet, dat het donker wordt, Dot?”
Dot keek eens omhoog. “Welnee kind. Je staat onder de invloed van Janus.”
“Best mogelijk. Stel je voor, dat die Duivelsberg opeens vuur spoog,” griezelde Pit.
Ze waadden nu door mul, wit zand. Pit stond stil. “Even uitblazen. ‘t Is zeldzaam broeierig, Dot.”
“Ja, dat wel. Maar de lucht is blauw …“
“En groen het dal, de viooltjes bloeien overal. Komen jullie nog?”
Lenie, Mia en Ella waren nu ook dichterbij gekomen.
“Hoe ver zijn we van huis?” vroeg Mia.
“Ruim een half uur. We zijn er zo.”
Door het mulle zand en dan weer langs een heipad naar de Duivelsberg. Pit plofte neer aan de voet. “Kan ik hier de zon ook zien ondergaan? Nee? Nu, ik kom direct wel.” Ze hoorde, terwijl ze in de warme hei lag, uitroepen van bewondering en een kreet: “‘t Is net een vuurrode gloeiende bal.” Ze sprong overeind, klauterde tegen de helling op. Dot stak haar een hand toe. Ja, dat was mooi, de zon langzaam te zien wegzinken in een bed van rood en goud en oranje …
Een onverwachte windvlaag woei Pits haar omhoog.
“Hè, wat gek,” zei ze. “Zo pas was het bladstil.”
“Lekker fris,” vond Dot.
“‘Sonnewende‘ ligt hier betrekkelijk dichtbij,” ontdekte Ella.
Pit keek naar de lucht. “Zeg jongens, die lucht vertrouw ik niet. Zie je wel, daar in het oosten. Zo blauw als lei.”
Maar Lenie, die was gaan zitten en haar kin leunde op haar opgetrokken knieën, zei: ‘t Is hier zalig. Ik voel me voor het eerst sedert dagen koel worden.”
“‘t Kan mij ook niets schelen,” zei Pit onverschillig. “Voor mijn part gaat het onweren, dat de stukken er afvliegen. Ik ben er niet bang voor.”
“Eng kind,” vond Ella.
Pit strekte haar benen langs een kant van de Duivelsberg. “Ik lig hier best,” zei ze. “En ik zal het onweer wel in de gaten houden.”
Weer streek een windvlaag over de hei.
“‘t Kon best gaan aardbeven,” zei Dot, die een verdieping hoger lag dan Pit. Pit hees zich wat omhoog aan Dots been. Ze zat nu rechtop. Ze keek eens naar Ella, die ook kritisch naar de lucht tuurde.
“Je bent precies de Lorelei, Ella, zoals je daar boven ons troont.”
“Ga alsjeblieft niet zingen,” verzocht Ella, die Pit in staat zag om de drie coupletten van de Lorelei over de hei te galmen.
Pit begon al:
“Ich weiss nicht was soll es bedeuten
Dass ich so trau-aurig bin …“
“Wat wordt het donker,” zei Mia, die ook rechtop was gaan zitten. “Typisch.”
“Helemaal niet typisch. We krijgen onweer zo vast als een huis.” Pit sprong overeind.
“Griezelig.” Mia huiverde. ,.Zouden we dan maar niet liever direct opstappen? Lenie. Slaap je Lenie?”
Lenie opende wijd haar ogen.
“Ik soesde zo heerlijk. Wat is er?”
..Zie je de lucht?”
“Ja. Nogal donker. Zullen we naar huis gaan, Ella?”
“Natuurlijk,” riep Pit in Ella‘s plaats en racete met Dot al naar beneden.
“Dezelfde weg terug?” riep ze.
“Ja.”
Maar ze hadden nog geen twintig meter gelopen of een venijnige bliksemstraal spleet de wondere wolkenberg. En pal daarop rolde de donder over de hei als een grommende uitdaging.
“Wat moeten we doen?” jammerde Ella. Ze keek om zich heen als een verschrikt paard.
“Hollen. Naar huis gaan natuurlijk.” Pit, ongeduldig, rende al vooruit. ‘t Was bladstil opeens, alsof de natuur zelf verschrikt wachtte.
“We zijn veel te ver van huis.” Lenies stem klonk angstig als van een kind.
“Waarom zeur je nu zo?” drong Pit. “Ik heb aldoor wel gezegd, dat er onweer zou komen. Toen deden jullie of dat niks was. Zanik dan nu ook niet zo. Vervelend.”
Weer een bliksemstraal. De lucht stond in brand.
“‘t Licht aan drie kanten,” ontdekte Dot.
,.Kunnen we dan nergens schuilen?” vroeg Mia.
Ella, die de handen voor haar gezicht had geslagen om het felle lichten niet te zien, hield nu de handen voor haar oren voor de donder. Mia zei nog eens: ,.Kunnen we dan nergens schuilen?”
Geheimzinnig leefde Ella plotseling op.
“ ‘Sonnewende‘,“ zei ze. “Daar zijn we vlak bij. Laten we op ‘Sonnewende‘ gaan schuilen.”
“Waar zo‘n onweer al niet goed voor is,” zei Pit filosofisch en stormde met Dot vooruit…
In de zitkamer stonden de ramen wijd open.
Tante Melie liet de krant zakken.
“Wat wordt het donker, jongens.”
Robbert, die tegenover haar zat in een enorme chesterfield, zei: “Er komt onweer. Het heeft de hele middag al gedreigd.”
Gerrit Jan, gehuld in een slobberig grijs pak met een vuurrode das, die hem helemaal niet kleurde, stond op, slenterde naar het raam.
“De lucht ziet er uit als een vrouw, die gloeiend uit haar humeur is. Brr, om bang van te worden. Kunnen jullie daar in die hoek nog wat zien?”
“Nee, niets meer,” zei Paul. “Ik geloof zelfs, dat ik met Reeps koningin aan het manoeuvreren ben.” Hij schoof het schaakbord weg, liep ook naar het raam. “Mensen, mensen, wat een lucht,” zei hij.
“Originele opmerkingen,” vond Reep, die op de leuning van Robberts stoel ging zitten.
“Ik heb zo‘n idee” - tante Melie keek wat angstig - “dat een onweer hier, zo boven de hei, gevaarlijk zijn zal.”
“Welnee,” zei Robbert. “Er komt al wind opzetten. Misschien drijft het nog over.”
De gordijnen woeien naar buiten.
“Zouden we de ramen niet sluiten?” stelde tante Melie voor.
“Alstublieft niet,” zei Robbert. “Dan wordt het hier om te stikken. Dat kan altijd nog, als het onweer boven ons losbarst.”
Gerrit Jan, zijn schouders wat opgetrokken, zijn handen in zijn broekzakken gedoken, zei: “Ik heb eens een onweer meegemaakt thuis, toen was het vuur niet van de lucht.”
“Hé, wat een wonder,” hoonde Reep. Onverstoord ging Gerrit Jan verder.
“De bliksem sloeg bij ons in de hooischuur, we zagen het allebei, de oude heer en ik … en…“
“En is de schuur afgebrand?” vroeg tante Melie.
“Nee,” zei Gerrit Jan. “Nee dat niet.”
“Wat wou je dan eigenlijk beweren?” vroeg Reep.
“Ik beijver me om jullie aangenaam bezig te houden.”
..Gezellige kerel ben je.”
De gordijnen wapperden weer naar buiten. Paul boog zich uit het raam. “Nu, maar daar zwaait wat,” zei hij.
Robbert leunde ook zijn ellebogen op het kozijn. “Ik ga eens even in de tuin poolshoogte nemen,” zei hij.
“Och nee, jongen, blijf nu hier,” verzocht tante Melie. Ze sloot haar ogen bij de eerste felle bliksemstraal. “En doe de ramen dicht, Bobbie, alsjeblieft.”
Gehoorzaam haalde Robbert - hij wist, dat tante Melie bang voor onweer was - de gordijnen naar binnen, sloot de ramen.
“Een prachtig gezicht,” vond Gerrit Jan, toen de tweede bliksemflits de hei in gloed zette.
“Het is zeker pal boven ons?” Tante Melie zat met de rug naar het venster. Ze vond het een heerlijk-veilig idee, dat tenminste alle vier de jongens thuis waren.
“Ik geloof er niets van,” zei Robbert diplomatiek.
Maar Gerrit Jan schudde zijn benige hoofd: “Er zitten twee buien tegen elkaar.” Hij wees naar het oosten. “Zien jullie wel? Dat zal gaan spoken aanstonds.”
“Een opwekkende vrijer ben jij,” vond Robbert.
“Maar tante Melie is toch zeker niet bang voor onweer, als ik bij haar ben?”
Gerrit Jan boog zich naar haar over.
“Ach nee, bang niet. Als er maar geen ongelukken gebeuren,” hoopte tante Melie onlogisch.
“Is Jane ook bang?” vroeg Gerrit Jan. “Anders zou ik die best een beetje gezelschap willen gaan houden.”
“Nee, die is immuun,” zei Robbert. “Maar daarom mag je je toch wel in de keuken terugtrekken. Ze zal het buitengewoon op prijs stellen.”
“Allemensen, wie hebben we daar?” riep Frits, toen een nieuwe lichtstraal tot zelfs de top van de kastanjeboom rossig verlichtte.
Twee meisjes holden het hek binnen; drie meisjes volgden dravend.
“Goeie genade” - Robbert schoof achteruit - “daar heb je ze.”
“Wie ze?” vroeg Paul.
“De meisjes van de picknick.”
“Mijn hart bonst in mijn borst,” zei Gerrit Jan.
“We moeten die kinderen binnenlaten,” tante Melie was al opgestaan.
“Ik verdwijn,” zei Robbert. “Nu ga ik naar Jane in de keuken. Daar hoor ik thuis.” Hij keek schelms naar tante Melie.
“Hoe je daaraan nu denken kunt, jongen.” Ze schudde haar hoofd. “Toe, zet dat plan nu maar uit je hoofd.”
“Waarom tante. Het moment is allergunstigst geboren.”
“Als je maar weet, dat chauffeurs niet rondlopen in witflanellen pakken,” zei Reep.
“Ik zal me in kaki steken.” Robbert was al bij de deur. “Als jullie me nodig hebben, dan klingel je wel.”
De bel loeide door het huis. “Ja, ik kan zo niet opendoen. Jammer!”
“Dat zal ik wel doen,” zei Paul, die met een paar stappen door de kamer beende. Schor zong Reep, met de hand op zijn hart: “Het spel gaat beginnen!”
Pit was de eerste, die binnen kwam. Ze had een kleur van het hollen. Ze hijgde licht. Achter haar kwam Dot. Dan volgde Ella, Mia en Lenie. Ze tuurde even in de kamer, die donker leek. Dan liep ze op tante Melie toe: “O mevrouw, ik hoop niet, dat u ons erg brutaal vindt. Maar het onweer overviel ons. Ik ben Erica Wendelaar. En dit is Dot Vermeer, mijn vriendin, Lenie Marees, mijn nichtje, Mia van Langen, nog een vriendin en …“
Maar Ella, al te lang op de achtergrond gehouden, stapte nu naar voren.
“Ik ben Ella Heuvelink,” zei ze.
Tante Melie moest zich bedwingen om niet ‘lieve kind” te zeggen. Ze zei: “Wat gelukkig, dat jullie net voor de bui binnen zijn. Kijk eens, hoe het regent!”
Reep trad naar voren. “Repelink,” mompelde hij.
Gerrit Jan, bij het raam, had zijn das, die recht zat, scheef getrokken,
deed nu de onderste knoop van zijn slobberig grijs colbertje dicht. Hij kuchte eens, hij had een gevoel of hij op de parketvloer zou kunnen uitglijden, om voor de voeten van de vijf gratiën neer te ploffen. Hij liep met een vreemde dansende pas. Reep smoorde een grinnik in zijn zakdoek.
“Even voorstellen,” murmelde Gerrit Jan. Hij wachtte een paar seconden, alsof hij het effect wilde voorbereiden. En met een lichte buiging zijn hoofd neigend naar alle kanten, zei Gerrit Jan: “Padt van Heijendaal.”
Ze zaten in grote stoelen om de lage, ronde tafel. Lenie had al naar huis getelefoneerd, dat ze op ‘Sonnewende‘ schuilden. Naast Gerrit Jan zat Ella. Hij wist absoluut niet, hoe ze kans gezien had om zo gauw naast hem te schuiven. De bliksem flitste, de donder gromde en tante Melie zei:
“Och Paul, trek jij de gordijnen even dicht? We kunnen dit noodweer beter buitensluiten.”
“Ik zal de lampen wel aansteken.” Gerrit Jan, onhandig, frommelde met stekkers in stopcontacten. De grote staande lamp in de hoek volhardde koppig in duisternis. Gerrit Jan tuurde in de kap. “Ik snap er niks van. Gister heeft hij het nog gedaan, is het niet tante Melie?”
“Ja, jongen.”
Reep kwam er bij. Hij schonk Gerrit Jan een duistere knipoog.
“Misschien hapert er wat aan het stopcontact. Heb jij er verstand van Ròbbert?”
Gerrit Jan schudde zijn hoofd. Hij verborg zijn grijnzend gezicht in de kap. Hoe de kinderen allemaal naar hem keken. “Nee, integendeel,” bekende hij. “Ik ben als de dood voor schokken.”
Reep stak zijn donkere hoofd met de pretlachende ogen ook in de kap, die groot genoeg was om ze beiden te bergen. Hij sperde zijn mond open als een jonge vogel, proestte gesmoord.
“Hou je kop,” fluisterde Gerrit Jan.
Reep dook weer onder de kap uit.
“Misschien weet … e … de chauffeur er raad op,” zei hij. “Die is nog al een expert op elektrisch gebied.”
“Als je een expert wenst,” weerde tante Melie de eerste aanval af, “dan kun je niemand beter vragen dan Paul, onze toekomstige ingenieur.”
Reep schudde achter Dots rug misprijzend zijn hoofd tegen tante Melie. Maar Paul was al bij de lamp, draaide de ballon wat vaster aan. Rose gloeide het licht. Gerrit Jan hief onthutst zijn handen. “Hoe is het mogelijk?” zei hij. “Nee, vindt u dat óók geen openbaring, juffrouw Van Heuvel!”
“Heuvelink,” verbeterde Ella zacht.
.Jij komt vast met vlag en wimpel door je examen, kerel,” voorspelde Gerrit Jan.
“Ik geloof dat u van een grapje houdt, meneer Padt van Heijendaal,” zei Ella en ze keek lief naar hem op.
Gerrit Jan liet zich deze naam, voluit gekweeld, zoetjes aanleunen. Hij stak de handen in zijn zakken, spitste zijn lippen:
“Och ja, een grapje op zijn tijd houdt de moed er in.” Hij keek met een voldaan gezicht de kring rond. Die lange dunne huzaar las de woorden van zijn lippen en dat aardige blondje keek ook nogal verrukt. Nooit had iemand verrukt naar hem gekeken. Gerrit Jan had een gevoel, alsof hij van een onooglijke rups plotseling was opgebloeid tot een schitterende atalanta. Alleen dat negerinnesnoetje keek nors naar hem, met zo‘n ingetrokken onderlip. Maar die vriendin - Gerrit Jan bepeinsde, dat hij nog nooit zulk prachtig lichtblond haar was tegengekomen - zat zo genoeglijk op haar gemak. Een brutale heks leek dat. Tante Melie stond op. Ze hield even de handen voor de oren … een nieuwe donderslag deed de ramen rinkelen.
“lk heb thee. Misschien drinken jullie een kopje thee met ons?”
“O heel graag.” In vijf verschillende toonaarden.
“Alleen” - tante Melie keek in de trekpot - “ik moet nog wel wat kokend water hebben uit de keuken. Och Gerrit Jan …“ Een onbedaarlijke hoestbui van Reep. Paultje sloeg hem op zijn rug.
“Wat heb jij het te pakken, kerel. En zo opeens.”
“Ja.” Reep, blauwig, woei met zijn zakdoek.
“Ik zal het water wel halen, tante Melie,” zei Paul.
“Ons dienstmeisje is doof,” legde tante Melie uit. ,.Daarom doen we al die kleine besognes heel huiselijk zelf.”
“Hoe vreselijk aardig,” zei Ella. Pit snoof.
“Maar tante Melie” - Gerrit Jan verhief zich wat - “u kunt toch bellen. Dan komt… e …“ - Gerrit Jan wist geen enkele mannennaam - “dan komt de chauffeur toch immers wel?”
Reep schoof de gordijnen weg. “Wat een weer,” zei hij gesmoord. Gerrit Jan zette zijn wijsvinger op de elektrische schel. Paul streek over zijn haar. Tante Melie bij de theetafel durfde niet omkijken. Een bescheiden tikje.
Op de drempel stond Robbert in zijn kaki motorpak.
Nee, tante Melie keek niet om. Reep, half achter het gordijn, woei een demonische groet naar Robbert. Die stond zo rustig en bescheiden in de deur. Gerrit Jan kuchte, hij vóélde Reep achter zich, dan zei hij
en hij legde een hooghartige koelheid in zijn stem: “Och, breng even wat kokend water, hè?”
Robberts rustige antwoord: ,.Zeker jonker.” Reep stond al helemaal achter de overgordijnen en tegelijk met zijn zakdoek propte hij een stuk van het kanten gordijn in zijn mond. Hij trapte met zijn hak op de grond en hij duwde zijn vuist in zijn maag om het niet uit te brullen.
‘Jònker! Kostelijk was het. Een reuze-bak!”
De deur werd behoedzaam dichtgetrokken.
“Suiker en melk allemaal?” ,
,Alstublieft.” Vijfstemmig. Pit sprong op.
“Mag ik u even helpen? U moet voor zo‘n kazerne zorgen.”
“Als je wilt … lieve kind,” zei tante Melie. Ja, daar had ze het al gezegd ‘lieve kind”. Ze keek werkelijk even verschrikt naar Reep, die nog wat rood, weer te voorschijn trad.
Weer een bescheiden tikje. Robbert bracht plechtstatig het kokende water binnen. “Alstublieft, juffrouw,” zei hij.
Pit knikte tegen hem. Nauw merkbaar aanvaardde hij die groet.
“Nog iets van uw dienst, juffrouw?” Een even gebogen hoofd, een blik van grote dienstbaarheid in zijn ogen…
“Nee, dank je wel jongen,” zei tante Melie.
Zelfs Paul vond het nodig eens even naar het weer te kijken en Gerrit Jan begon een overdadig geanimeerd gesprek over de prachtige omstreken en de buitengewone vergezichten. Pit gaf de thee rond; ze porde Dot even in de zij met een blik naar Ella‘s verheerlijkte blikken. Dots grijns spleet haar gezicht in tweeën.
“En tànnist u ook, meneer Van Heijendaal?” vroeg Ella.
“Nee,” zei Gerrit Jan. “Ik bedoel een beetje. Niet de moeite waard.”
“Kom, kom, niet te bescheiden,” zei Reep, die met een laaiend genoegen dacht aan Gerrit Jans onbevallige drives en zijn altijd glorierijk gemiste ballen.
“U hebt hier een prachtig tennisveld,” zei Lenie.
“Misschien kunnen jullie eens komen tennissen,” stelde tante Melie, de naïeve, voor.
“O, leuk,” zei Pit. “Bij Lenie slaan we maar zo‘n beetje op het grasveld.”
“Dan zul je er aan moeten geloven, Robbert,” snoof Reep.
“Ik zal geen oog voor de ballen hebben, als zoveel lieve, jonge dames …“ begon Gerrit Jan.
“Kom Don Juan,” zei Reep. ,.Schep niet op alsjeblieft.”
Ella keek misprijzend naar Reep. Ze vond hem een vulgair jongetje.
“Het is helemaal droog,” zei Mia. “Het onweer is overgedreven.”
Lenie keek ook in de tuin, die vochtig geurde. De ramen had Reep net wijd opengegooid.
“Laten we er dan maar vandoor gaan,” stelde Lenie voor.
“Ik zal u even met mijn wagen thuis laten brengen,” zei Gerrit Jan. “O, maar meneer Van Heijendaal, dat is toch niet nodig …“ weerde Ella af.
“Ik zou het niet kunnen aanzien, dat uw lieve voetjes bezoedeld werden door het natte gras,” dweepte Gerrit Jan. Hij belde.
“Breng je direct de wagen voor om de dames thuis te brengen?”
“Zeker jonker.”
Dot snoof met wijd open neusvleugels de gezuiverde lucht. “O, wat heerlijk,” zei ze. “Pit kom eens hier. Je ruikt de zomer.”
Tante Melie was ook bij het raam komen staan. Ze had wel graag even haar arm om die smalle schoudertjes gelegd. Lieve kinderen leken het.
Geronk in de garage, de auto, die voor het huis zwenkte. Robberts bescheiden stem, die nog ten overvloede zei: “De wagen staat voor, jonker.”
“Eh … goed … goed,” zei Gerrit Jan. Hij voelde zich omzwermd door Mia en Lenie en Ella. Hij drukte koele, blanke handjes. Hij keek in vriendelijk-lachende ogen. Nou, die acht weken konden goed worden, dacht hij. Tante Melie was bezorgd voor kou vatten. Maar Pit riep:
“Het is nog lauw buiten.”
Gerrit Jan liep mee naar de auto, schikte de plaids. Een prins was hij, die edelvrouwen uitgeleide deed. Nog eens drukte hij koele, blanke handjes en achter de uilebril keken zijn ogen dwepend.
“Tot spoedig ziens,” zei hij. “Zul je voorzichtig rijden … eh … chauffeur?”
“Ja, jonker.”
De wagen zwenkte behoedzaam om het gazon heen. Door de open ramen kwam Reeps bulderende lach.
Ella fluisterde: “Die kleine zwarte was nogal ordinair, vonden jullie ook niet?”
“Niet op gelet,” zei Pit onverschillig.
“Maar o, de jònkheer,” zei Ella - ze boog zich wat voorover, de chauffeur mocht niets verstaan - “wat een charmante jongen, zeg.”
Dot schaterde.
“Ik vond letterlijk niets aan hem. Níéts.”
“Ssst,” zei Ella. “Hij heeft met mij zoveel gepraat. Hij is zeldzaam gedistingeerd en zo belezen. En vond je hem geen snoezig gezicht hebben?”
“Ja, snoezig,” murmelden Mia en Lenie.
“Op en top een aristocraat,” dweepte Ella. “Vind je niet?”
“Ja, absoluut,” fluisterden Mia en Lenie.
Dot en Pit knepen elkaar. Pit zei onverschillig:
“Ik vond hem echt een type om in een tweedehands kledingwinkel als pop in de etalage te staan.” Ella blies bijna. “Ja, kan ik het helpen?” zei Pit. “Zo vond ik hem.”
“Och kind,” zei Ella, vernietigend. Ze draaide zich af. “En zulke intelligente ogen,” zei ze tegen Mia en Lenie.
De wagen hield stil voor Lenies huis. De chauffeur sprong er uit, opende het portier. Hij wachtte eerbiedig tot ze waren uitgestapt. Pit was de laatste.
“Dank je wel chauffeur,” zei ze. En dan tegen Ella, zacht en ondeugend: “Als hij jou nu maar niet schaakt.”
Ella ging weelderig achterover leunen in de kussens. “Stel je voor … een chauffeur,” smaalde ze.