1
“Weet jij misschien wanneer Pit komt?” vroeg Lenie Marees en ze schoof haar stoel wat dichter onder de tuinparasol, die als een uitdagende oranje zonnebloem boven het groene grasperk stond.
“Geen idee,” zei Dot, die, buiten de schaduw van de parasol gezeten haar zigeunergezicht onbekommerd aan de zon blootstelde.
“Pit komt altijd, als je haar het minst verwacht,” vond Mia van Langen. Ze legde haar kleine, blanke handjes achter haar hoofd, strekte haar benen. “Kinderen, zalig is het hier.”
“Ja, stel je nu voor de stad en de dampende grachten,” zei Lenie. Dot grinnikte. “Het lijken wel paarden. Die vergelijkingen van jou altijd …“
Lenie glimlachte. “Och,” zei ze vaag. .Jullie snappen me wel.”
Dot trok grashalmen uit, die ze bekauwde en dan weggooide. Ze zat in het gras en haar lange witte benen waren groenbestreept. Haar zwarte korte kroeshaar was van een negerachtige overvloed en haar brede mond spleet in een grage grinnik haar bruine gezicht bijna in tweeën. Ze gooide zich op haar buik, steunde zich op haar ellebogen. Ze keek eens naar Lenie en Mia.
“Zo koel als jij er uitziet, Mia,” zei ze dan. ,.Bewonderenswaardig gewoonweg.”
“Ga dan ook niet pal in de zon zitten, zot kind.”
“Ik houd van de zon,” zei Dot. “Ik ben een zonaanbidster. In de grijze oudheid heeft natuurlijk een tante van mij in een tempel gezeten als priesteres van de zon en de schoonheid. Dat heb ik overgeorven. En daarom zie ik er ook zo gek uit,” besloot ze lakoniek.
“Nu gek …“ aarzelde Lenie, die overal op inging.
“Ja, gèk! Vreemd! Bespottelijk!” knikte Dot weer. “Iemand met zo‘n mond als ik heb kan zich wel gaan opbergen. O, zie je die schattige kever?”
Lenie trok haar benen op. “Waar?” Ze keek wat
angstig.
“Onder jouw stoel,” grinnikte Dot. “Hij kruipt nu bij een poot op.
Ik denk, dat hij op jouw knieën een nestje wil gaan bouwen.” Lenie
was al opgesprongen.
“Ik vind kevers zulke enge beesten,” klaagde ze. Haar kort, blond, heel sluik haar viel langs haar oren. “Waar dan Dot?”
“Zoet maar. Kijk, daar scharrelt de engel. Wat een schattig glanzend lijfje. Je kunt je er in spiegelen.” Ze schoof zich op haar ellebogen vooruit in de baan van de kever. Mia schudde even haar hoofd. Zo ontoonbaar als Dot er altijd uitzag …
Lenie ging weer zitten met een lichte zucht. Onrustig was Dot en zo helemaal nooit moe. Nu rolde ze zich om en om als een kwajongen, sprong dan vlug en lenig overeind en kwam op haar teenspitsen weer naderbij dansen.
“Kinderen, ik ben dronken van zon en zomer en vakantievreugd. Stel je voor, acht weken vakantie … acht weken lang niets anders doen dan luieren en pretmaken … ‘t is absoluut om stapel van te worden!”
Mia, haar blanke, ronde gezichtje gevat in de dichte, donkere helm van haar glanzende korte haar, zei: “Och, ik vind het niet zo naar op school. Nee, werkelijk …“
“Nu ja, dat ‘s beslist abnormaal,” constateerde Dot, die weer op het gras neerplofte. “Welke rechtgeaarde h.b.s.-er vindt de school nu leuk! Nee, ik vraag je …“ Ze kneep haar ogen half dicht. Dan zei ze vergoelijkend: “Och, misschien als ik zo‘n kraan was als jij, Mia …“ Dot maakte haar zin niet af, tuurde knipperend naar de zon, die vurig en stralend aan de hemel stond.
“Ik zou ik weet niet wat willen geven,” zei Lenie zacht, “als ik na de vakantie weer bij jullie op de oude schoolbanken zitten kon.”
“Zullen we ruilen?” bood Dot grif aan. “Ik voel, dat een jaar op kostschool in Lausanne me een wereld van goed zou doen.”
“Graag.” Lenie zuchtte. “Zou jij vader en moeder kunnen overtuigen, Dot?”
“Makkelijk,” zei die. “Ze hebben me alleen maar goed te beschouwen om te kunnen constateren, dat aan mijn opvoeding alleen Lausanne nog ontbreekt.” Ze duwde met haar vinger een kuil in haar wang. “Hè, ‘k heb altijd gesnakt naar een kuiltje,” zuchtte ze dan. “Zo‘n gat in je wang, als je lacht. Zalig. Ik slaap ‘s nachts altijd op een vingernagel geleund. Zien jullie al wat?”
“Zot kind,” zei Mia weer. Ze lachte. Dot grijnsde opeens.
“Ik zie in de verte jullie major-domus aankomen, Lenie, plus de theetafel. Ik zit al in de houding. Oef! Elke dag opnieuw moet ik weer wennen aan jullie grandeur.” Ze vouwde haar handen om haar knieën, trok haar gezicht strak.
De klok, die in de toren van het grote, ouderwetse buitenhuis hing, sloeg vier korte, dunne slagen. Een paar vlinders buitelden om en over elkaar en heel in de verte klonk de schrille fluit van een trein. Dot had zich wat afgewend. De drie dagen dat ze hier nu was, betrapte zij er zichzelf aldoor op, dat ze staarde. Staarde naar de huisknecht, naar het nuffige tweede meisje, naar de schitterende ringen van Lenies moeder naar de prachtige toren van fruit, die elke middag op tafel kwam. En Mia en Lenie schenen dit alles te aanvaarden als zo heel gewoon: Eigenlijk gemeen van Pit om haar deze eerste dagen in de steek te laten. Ze hoorde Lenie zeggen: “Zo is het in orde, Albert. Dank je wel.” Stappen die weggingen. Dot draaide zich weer om. Nu niet direct naar de theetafel kijken, dacht ze. Maar het was te verleidelijk. Sandwiches, cake, bonbons en een schoteltje met onbekende heerlijkheden. Als tante Mies dat stilleven eens zag … Ze zou haar rode handen samenslaan en zeggen: ‘Och, wat verzinnen ze niet allemaal tegenwoordig”. Gezellige, dikke tante Mies. Vanavond eens een briefkaart schrijven. Niet vergeten.
Lenie schonk thee. Ze was handig en aandachtig, ving de suikerklontjes tussen de zilveren tang. “Drie, hè Dot?”
Dot streek over haar aanwezige heupen. “Ja, graag.”
“Kom nu gezellig bij ons zitten,” zei Mia.
Dot hees zich ook in een stoel, greep naar haar kopje. Het lepeltje gleed op de grond. Ze dook er naar. Gek, dat ze altijd alles liet vallen en slingeren.
“Je handen staan glad verkeerd, kind,” zei tante Mies altijd. ‘t Zou wel zo zijn.
Het was zo stil. O, wat was het stil en warm. En de lucht zo blauw met een paar fijne, witte wolkjes.
..Wat zal moeder het warm hebben in de stad.” Lenie knabbelde een beschuitje. “Ik benijd haar niets.”
..Komen je vader en moeder dan voor het eten thuis?” vroeg Mia…Ja, gelukkig wel. We eten wat later. Om half acht.”
Dot dacht: Ik sta toch eigenlijk mijlen van Mia en Lenie af. Mia is een aartsvriendin en ik bungel er maar zo‘n beetje bij. Als ‘t niet om Pit was, zouden ze mij nooit hebben gevraagd.
Haar vrolijke stemming zakte. Ze verviel meestal in uitersten. Tante Mies zei altijd: “Zo heet, zo koud, net een blikke pan.” Dot sloot haar ogen. Door haar wimpers heen zag ze de zon als een vonkenuitsproeiende vurige bol.
“Slaapt Dot?” vroeg Mia.
“Dood van slaap opeens,” zei Dot.
Ze hoorde het getinkel van een lepeltje tegen porselein, het geluid van een boerenwagen, die langs de weg reed en, ergens in een land - zo stil was het - het wetten van een zeis. Ze dacht: Ik zou wel altijd buiten willen wonen. Ik griezel van de stad. Maar ze wist toch ook tegelijkertijd, dat dit niet zo was. Ze hield van de stad, van de concertavonden met Pit en de dansavondjes en eens een enkele keer de schouwburg en de jolige fuiven bij Pit thuis. En het was heerlijk, om, als Pit en zij ‘s avonds samen gewerkt hadden, naar huis te lopen door de lichte stad, langs de stemmige grachten. Nee, stel je voor, een winter hier, midden op de Veluwe. Om dood te gaan van verveling en eenzaamheid. Ze hoorde, dat Mia zei:
“Ik denk wel, dat Ella nog komen zal straks.”
“Ja best mogelijk,” zei Lenie.
Dat wicht kan opvliegen voor mijn part, dacht Dot kwaadaardig. “Ik vind het typisch, dat ze zo dik met ons is,” vond Mia. “Vind je ook niet? Ze is al zo volwassen.”
“Ze wordt dit jaar achttien,” zei Lenie. “Ze is niet eens zoveel ouder dan wij zijn. Een jaar zowat.”
“Maar ze ziet er zo volwassen uit,” hield Mia vol.
Dot opende haar ogen.
“Dat komt, omdat het zo‘n lange sladood is.” Ze keek nijdig naar Mia. “En een poeha! ‘k Heb nog nooit zo‘n aanstelster gezien. Ze kan mij niet zetten,” besloot Dot dan tevreden.
“Och, dat verbeeld je je.” Lenie plooide altijd. “En Ella is heus wel lief, als je haar goed kent. Ze heeft massa‘s lieve dingen.”
“O, nou, die heb ik dan in deze drie dagen nog niet ontdekt,” knorde Dot.
“Ze heeft prachtig haar,” vond Mia.
“Ja, dat wist ik het eerste uur al.” Dot krulde haar benen om de poten van haar ligstoel. “En daarom knipt ze het niet af. Nu ze kan opvliegen voor mijn part,” besloot ze.
“Je bent zo weinig verdraagzaam, Dot,” klaagde Lenie. “Nee, heus. En het is niet aardig van je ook, om iemand, die je nog helemaal niet kent, al te veroordelen.”
“Nou dan niet. Gooi nog eens zo‘n bonbon met noot op, Mia. Mik hem maar in mijn bouche. Gaat prachtig, zie je wel,” zei ze al kauwend. “Zo‘n hooischuur is toch al weer ergens goed voor.”
“Weet je hoe ik Ella vind?” Mia greep naar een flinterig sandwichje.
“Ik vind haar bijzonder. Ze heeft massa‘s gelezen. Ze kan letterlijk over alles meepraten. En daarbij, ze tennist goed en ze zingt beeldig. Ze rijdt paard en ze speelt pràchtig piano.”
Dot zuchtte diep. “Wat een schat van een combinatie,” zei ze. “Gooi nog eens zo‘n bonbon op Mia. Zal ik jullie eens wat zeggen, kinderen? Ze zit jullie gewoonweg op de kop. Dat heb ik in deze drie dagen al lang gezien.”
Lenies zachte, blauwe ogen sperden zich wijd open. “Je bent mal,” zei ze.
“Och, Dot zegt altijd van die onmogelijke dingen.” Mia had een nijdig rimpeltje tussen haar wenkbrauwen.
“Ja, nu heeft Dot het gedaan natuurlijk. In de middeleeuwen werd de waarheid met de dood gestraft. Op de pijnbank.” Ze strekte haar benen weer. “Geef me nog een kopje thee, Lenie. Dan ga ‘k nog heerlijk even onder zeil.”
Lenie nam de futuristische tea-cosy van de trekpot. “En toch bekijk je Ella verkeerd,” hield ze vol.
..Nu goed, ik zal haar de volgende keer eens van een andere kant gaan bekijken,” beloofde Dot. “Doe dan gauw die rimpel weg, Mia. Brrr.” Zo schopte plagend tegen Mia‘s witte schoentjes. “Hoe vindt Pit de dierbare engel?”
“O Pi-it!” zeiden Lenie en Mia tegelijk. Dan lachten ze beiden.
“Pit helemaal onmogelijk,” vond Mia. Maar Lenie, die haar nichtje toch weer wilde verdedigen, zei: “Och, je weet nooit precies wat Pit denkt. Maar ik geloof dat ze in haar hart Ella best aardig vindt.”
“Valt me mee.” Dot nam haar kopje aan. “Dan heeft ze toch zeker wel verborgen deugden.” Ze dronk genietend haar thee.
“En nu neem ik mijn stoel op en ga daar onder de rododendronstruik liggen slapen. Dan kunnen jullie ‘t eens rustig over mijn deugden hebben” Haar brede mond toonde al haar schitterend witte tanden. “Dag schatten.”
Ze sleepte haar stoel over het grasveld.
“Als je maar weet, dat er spinnen zitten in die rododendrons,” riep Lenie haar na.
“Dat is louter geluk in de middag,” riep Dot terug.
Ze keken haar beiden na, Mia en Lenie. Het sluike donkere en het sluike blonde kopje keerden zich naar elkaar toe.
“Eigenlijk valt Dot wel wat uit de toon,” zei Mia aarzelend. “Ze is niet helemaal ons genre.”
“Och, je weet, dat ik haar zeker niet zou hebben gevraagd, als Pit er niet zo op had aangedrongen. En tante Alice is zelf nog bij moeder geweest om er over te praten.”
“Op school vind ik haar wel leuk,” peinsde Mia. “Ik lach me naar om die zotte dingen die ze soms zegt. Maar hier…“
“Ze kan soms zo venijnig zijn,” zei Lenie zacht. “Ik kan niet erg goed tegen vinnigheid.”
“Ik ook niet. Je hóéft toch niet hatelijk tegen elkaar te doen.”
Mia ging weer achterover leunen. Dot was om de rododendronstruik verdwenen. “En zoals ze Ella pas aanviel. Ik vind het niet aardig . . ”
“Als Pit nu maar eerst hier is, wordt het gezelliger. Voor Dot bedoel ik. Ik begrijp alleen niet, dat ze niets van zich laat horen.”
“Wanneer zijn je oom en tante op reis gegaan?”
“Eergister al. Ze had toch allicht even kunnen schrijven.”
“Ja, dat vind ik ook.”
Ze waren het altijd roerend eens samen, de twee ‘aartsvriendinnen‘, zoals Dot zei. ‘Weeïg‘, vond Dot het. Pit en zij konden soms kijven samen, tot ze groen zagen. Maar dan: een ferme klap op Dots schouder, een fikse klap op Pits rug en ze waren weer voor een tijdje uitgeraasd.
“Weet je nog,” begon Mia weer, “hoe heerlijk het hier vorig jaar was?”
“Ja, zalig,” zei Lenie. Er klonk toch ook wel een beetje spijt in haar stem. Mia bekeek haar handen, die sproeten hadden op het blanke vel. Naar vond ze dat. Ze trachtte naar beneden te kijken of ze ook de krans van sproetjes zag op haar kleine, rechte neus. Ze poeierde haar neus in ‘t geheim, maar wreef toch altijd vóór ze naar beneden ging de poeier weer weg, omdat ze bang was voor een honende uitval van Dot. Dot kon rùw zijn soms.
“Is het de vierde of de vijfde zomer, dat je met ons hier bent?” vroeg Lenie.
“De vijfde. Weet je nog, we zaten nog op de lagere, toen ben ik voor het eerst meegegaan.”
“Ja, toen hadden we nog vlechten,” lachte Lenie, “met een rose of een blauw lint. Je had zo‘n prachtige Schotse strik, weet je nog wel?”
Mia schudde haar korte donkere helm.
“Ja, dat weet ik nog best. En onze rokken waren even kort als ze nu zijn.”
“We zijn helemaal niet ouder geworden,” ontdekte Lenie. “Zou Dot slapen?”
“Zal wel.”
“Nog thee?”
“Nee, dank je. Ik ga een boek halen.”
“Neem je dan mijn handwerkje mee? Het ligt op de bank in de huiskamer.”
“Goed. Zal ik je dan wat voorlezen?”
“O dól zeg.”
Lenie dacht: Zo goed is het altijd tussen Mia en mij. We begrijpen elkaar. En het zal altijd zo blijven, óók als ik in Lausanne ben, omdat we gelijk denken, gelijk voelen, omdat we, ja, dat was het ‘gelijkgestemde zielen” hebben. Ze zou het Mia straks zeggen. Ze had eens ergens in een boek gelezen over ‘gelijkgestemde zielen”. Dot zou zegent ‘Och kind” - nee - ‘och schaap, nonsensica hoor!”
En Dot, achter haar rhododendron, lag met wijd open ogen voor zich uit te staren en bepeinsde de voordelen van een overmatig bezit van het aloude slijk. Nee, ontevreden was ze eigenlijk nooit geweest. Toen vader en moeder gestorven waren, was zij als kleine peuter van vier jaar bij tante Mies gekomen. Tante Mies scharrelde op de meest eigenaardige manier rond met het kleine kapitaaltje, dat geheimzinnige effecten opleverde. Soms was het: ‘We hebben vandaag geen vlees, Dot. Vind je het erg, kind?” En als Dots onverschillige stem dan zei: ‘Natuurlijk niet, tante. Ik heb altijd roeping gevoeld voor vegetariër”, dan kwam tante Mies een uur na het eten geheimzinnig aandragen met een groot blik perziken of Californische peren, en zei: ‘Hier kind, maak dit blik eens voor me open. Dan ga ik je heerlijk trakteren”. En als Dot weerstreefde: ‘Maar tante, waarom nou? U hebt uit zuinigheid geen vlees genomen vandaag”, dan zei tante Mies glunderend: ‘Juist daarom. Het waren de beste, die ik krijgen kon”.
En zo was tante Mies met alles. Tante had een naaister, die qua vlugheid goedkoopte alle collega‘s met stukken sloeg. Maar juffrouw Knol kon alleen hemdjurken wrochten en die nog niet eens onberispelijk. Als Dot soms eens in opstand kwam en smeekte: ‘Tante, neem toch eindelijk eens een naaister die ook lànge mouwen fabrieken kan. Laat ze dan maar in vredesnaam wat duurder zijn …‘ gooide tante Mies fier haar hoofd achterover: ‘Nee, Dot, daar denk ik niet aan. Welke naaister maakt die jurken op één dag?” ‘Nu, ze zijn er dan ook naar!‘ vond Dot en keek naar een verknipte hals, waardoor haar rechtermouw voortdurend van haar schouder gleed. ‘Kom kind, dat meen je niet. Dat streepje staat je keurig”. Tante Mies drukte haar lorgnet met duim en wijsvinger beter op haar neus: ‘En een jurk met lange mouwen kopen we dan wel”. Die werd ook werkelijk gekocht - duur -het enige behoorlijke exemplaar, waar ze tijden op teren moest. Gelukkig, dacht ze, dat ik zo weinig geef om pracht en praal. Ik ben tevreden in mijn robe-chemise en ik heb het ene jaar de taille wat lager en het volgende jaar de taille wat hoger. Juffrouw Knol volgt Parijse aanwijzingen, door mij vertaald. En soms heb ik een ceintuurtje als een staart achter me aanbungelen. Dot gaapte. Maar toch, dacht ze, toch
zou het niet onaardig zijn, als tante Mies ook zo‘n schattig buitenhuis had, waar we ons acht weken per jaar konden opbergen. En een major domus en een zwaar zilveren theeservies en een auto, die ik zou kunnen besturen en een paard… Dot gaapte weer luidruchtig.
Een hoge stem zei: “O, zit jij hier?”
“Ja,” zei Dot.
“Wat doe je hier?”
“Niets. Ik mafte.”
“Waar zijn de anderen? Ik ben door de achtertuin gekomen.” Dot vouwde de handen over haar maag. “Ze zitten op het gazon!” zei Dot. Ze gaf het woord een Franse klemtoon. “Onder de paraplu. Of ze liggen in de vijver. Wat zie jij er verhit uit.”
Ella Heuvelink legde haar handen langs haar wangen. Ze was groot en grof en het zware, blonde haar droeg ze als een kroon om haar hoofd gewonden.
,Ja, ik bèn ook warm. ‘t Is warm vind je niet?”
“Helemaal niet,” vond Dot. Ze keek onschuldig naar Ella op, die boven haar torende. Dot groef haar witte hakken in het gras, schommelde wat met haar stoel heen en weer. Ella zwaaide met het kleine wandelstokje, waarom ze een pastelblauw lint gebonden had in de kleur van haar jurk. Ze keek neer op Dot.
“Ik heb zo‘n vreselijk leuk nieuwtje,” zei ze dan.
“O ja?” Dot groef haar thans groene hakken weer los.
“Ken jij ‘Sonnewende‘?”
“Nooit van gehoord.”
“Kom, dat leuke buiten dicht bij het Sparrenbos.”
“Ik Weet helemaal niet eens, dat er hier een Sparrenbos in de buurt is,” loog Dot.
Ella tikte ongeduldig met haar stokje tegen haar been.
“Doe niet zo bête zeg. We zijn er gister nog doorgekomen.”
Dot haalde haar tien vingers door haar kroezige pruik. Ze wist, dat ze er dan uitzag als een Somalieland-negerin.
“Ik wist niet,” zei Dot en ze verborg de grage grinnik, “dat jullie een hoop bomen somewhere het Sparrenbos noemen. Nee, hoe kan ik dat weten? Ik ben maar een debutante hier. Ga door met je knaleffecten.”
Ella, die in de drie dagen van Dots verblijf wel twintig keer lust had gehad om Dot door elkaar te rammelen, zei nu lusteloos: “Och, ‘Sonnewende” is voor de zomer verhuurd.”
“Zo. Dat is erg,” zei Dot.“Stond het leeg?”
“Ja, wat dacht je dan?”
“Nu, het zou toch best de rest van het jaar bewoond kunnen zijn? Bosjes mensen verhuren ‘s zomers hun huis.”
“Sonnewende” behoort aan mr. Huygens, de directeur van de Depositobank.” Ella plukte een rododendronblad af, draaide dit rond tussen haar vingers. Ze zei het zo afdoend, alsof daarmee de zaak voor Dot begrijpelijk moest zijn.
“Zegt me geen laars. ‘k Weet helemaal niet wie die goeie man is,” knorde Dot.
“Hij woont in Parijs. Hij komt hier tweemaal per jaar jagen. En hij wil het huis ‘s zomers alleen aan eerste klas families afstaan.”
“Gelijk heeft hij.” Dot glimlachte aanminnig. “Dat zou ik ook doen, als ik een huis te verhuren had.”
“Daarom staat het meestal leeg. Hij is erg precies, begrijp je?”
Dot knikte begrijpend. Dan sprong ze op, wapperde het linnen van haar ligstoel heen en weer: “Hier, ga even zitten.”
“Nee dank je wel,” weerde Ella af. “Ik ga zo naar Lenie en Mia.”
“Nu, graag of niet.” Dot plofte weer neer. “Dus nu is het verhuurd. Da’s leuk voor de man.”
Ja, en ik hoorde straks op het postkantoor, dat een jonkheer er twee maanden komt wonen. Hoe vind je?” Ella raakte weer geanimeerd. “ Prettig” Dot likte met een spitse rooie tongpunt langs haar lippen. “Ik zal de snoes wel nooit zien, maar ik ben toch blij voor meneer Huygens, dat ‘Sonnewende‘ in zulke goeie handen komt. Zou het wel een prima jonkheer zijn, denk je?”
“Het is een Padt van Heijendaal.” Ella zei het haast plechtig.
“Zo. Dat klinkt wel. Maar … die naam kan best gefingeerd zijn. Je hoort van zulke gekke dingen tegenwoordig.”
“Mama kent de Padt van Heijendaals van vroeger.” Ella‘s blonde wenkbrauwen bewogen zich aristocratisch, vond Dot. ,.Tenminste een tak ervan.”
“Als de jonkheer dan maar niet tot een verkeerde tak behoort.”
“Och dwaasheid. Stel je niet zo aan.” Ella werd plotseling ongeduldig. “Jij bent natuurlijk niet zo op de hoogte van de oud-adellijke families, maar dan moet je ook niet…“
“O tòch,” viel Dot geanimeerd in de rede. “Ik heb van sommige families een speciale studie gemaakt. Stambomen en zo. Van geslachten, die met de Noormannen in ons land kwamen. Dat is gewoonweg een stokpaardje van me. Maar ik ben Padt van - hoe zei je ook weer - nergens tegengekomen.”
“Hij is student,” zei Ella.
“Zie je wol?” Dot kuchte somber. “Een jonkheer en student. Enfin, laten we er maar het beste van hopen.”
“En hij komt hier met nog drie of vier vrienden de zomer doorbrengen “ Ella kon het niet voor zich houden. “Hoe vind je het?”
“Nu, ik beklaag die arme Huygens. Als er een steen van zijn huis heel blijft..
“Het kan best vreselijk leuk worden,” zei Ella. “Studenten brengen altijd vrolijkheid mee.”
“O, dus je denkt met ze aan het fuiven te slaan,” veronderstelde Dot sarcastisch.
“Och kind,” zei Ella. Ze beet op haar onderlip.
“Nu, mijn zegen heb je. Fuif maar raak. Misschien kun je nog jonkvrouwe Padt worden. Ja, wie weet. Ik zal me wel op een afstand houden,” zei Dot bescheiden.
Ella draaide zich met een ruk om. Ze stampvoette bijna. “Wat jij voor een wonderlijk exemplaar bent…“ zei ze. Ze liep weg op ‘hoge benen” vond Dot. Dot grijnsde. Tante Mies had een vriendin, die schermde altijd met deze frivole uitdrukking. De slager kwam - wanneer zij over het vlees had geklaagd - op hoge benen de reklame te niet doen, of Nina, het meisje, kwam plotseling op hoge benen de kamer binnen.
Wanneer de vriendin van tante Mies die uitdrukking lanceerde, had Dot zich altijd direct levendig de betrokken personen voorgesteld, wadende op lange, dunne stelten. En ziet, hier ter plaatse zag ze opeens iemand in de meest letterlijke betekenis van het woord op hoge benen wegwandelen. Dot genoot. Ze dacht: Was Pit hier maar vast. Wat zou Pit gnuiven. ‘Sonnewende‘ kon in de Veluwe verzinken voor haar part, met de studenten er bij. O, nu had ze echt slaap gekregen van Ella‘s gedaas. Ze strekte haar benen, vouwde haar handen achter het hoofd, gaapte eens … Dot soesde weg … Ze werd met een schrik wakker, doordat de klok in de toren zes dunne slagen sloeg. Ze was huiverig geworden en ze had een gevoel alsof volksstammen spinnen zich op haar rug vermeiden. Ze schudde zich eens, sprong overeind. De zon stond nog hoog aan de hemel, maar door de rododendronbladeren ritselde een zacht briesje. Dot klapte haar stoel samen en sleepte die achter zich aan. Toen ze om het bosje heenkwam, zag ze op het gazon Ella nog zitten en Mia en Lenie, die levendig praatten en gebaarden. Oei, ‘Sonnewende”, dacht Dot, en de jonkheer. Ik word er gaar van. Ze hoorden haar niet eens dichterbij komen. Dot ving de woorden op: “En die vrienden van hem zijn natuurlijk ook allemaal van stand. Dat begrijp je zo.”
“Waarom is dat nodig?” vroeg Dot. Ze gooide die vraag als een geweerschot tussen de drie meisjes.
“Hè, wat doe je ons vervelend schrikken,” zei Mia kribbig. Ella deed net of ze Dot niet zag.
“En je weet niet eens waarover we spraken,” zei Lenie verwijtend. “O tóch wel. Over ‘Sonnewende*. Ik heb er zopas van gedroomd. En over Padje. En zijn vele vrienden. Ze zijn misschien allemaal verloofd,” zei Dot nuchter.
“Dat hindert toch niets,” vond Lenie. “Dat kan juist n6g gezelliger worden. Als we ze leren kennen tenminste.”
Dot maakte een achterwaartse beweging met haar elleboog. Ze stak haar tongpunt in haar wang. Ordinair wezen, dacht Ella. Maar Dot zei niets.
“Het wordt mijn tijd,” vond Ella. “Ik kom vanavond nog wel even aanlopen misschien.”
“We brengen je even de tuin door,” zei Lenie. “Ga je ook mee, Dot?”
“Nee dank je wel. Ik ga me schoonmaken voor het diner. Ik hul me in een zijden blok.” Dot liep neuriënd op het huis toe. Kom, ze wilde zich niet langer buitengesloten voelen. Dat ze arm in arm wegwandelden. Ella torende boven Lenie en Mia, die - Dot voelde het - bewonderend naar haar opkeken, wat kon het haar bommen? Ze mochten gaan zoenen straks bij het hek en wuiven en nog eens daag en daaaag roepen. Het liet haar Siberisch. Dot liep de koele hal binnen en de trap op naar haar kamer. Twee bedden stonden er. Een was voor haar. Een was voor Pit. Malle Pit om maar niet te komen. Dot trok de groezelige hemdjurk uit, waste zich. Met een badhanddoek om ging ze in de brede vensterbank zitten. Mooi dat gezicht over de hei … wijd, groots, eenzaam. Ze zou wel op een paard over de hei willen rennen, ver … ver weg. Stel, dat ze nu kon paardrijden … o, daar kwamen Mia en Lenie de trap op. Wat een zegen, dat ze niet met hun drieën op één kamer sliepen. Ze hoorde het getoeter van een auto. De familie kwam thuis. Dot sprong uit de vensterbank. Ze liet de wasbak leeglopen, poetste met de badhanddoek de bespatte kraan weer glad. Dan haalde ze uit de kast haar wit en lila zijden hemdjurk, de laatste creatie van juffrouw Knol. En aan haar imitatie zijden kous wreef ze haar nagels op. Dat deed ze om niet al te zeer bij de gemanicuurde handen van Lenies moeder af te steken.
Eindelijk de gong. Zou ze wachten op Lenie en Mia? Och welnee, maar weer moedig de verschrikkingen beneden tegemoet treden. Ze vond het steeds opnieuw een overwinning om de trap af te dalen, de hal door te waden en de eetkamer binnen te stappen. Vooruit maar weer. De eetkamer was groot en koel. De tuindeuren stonden wijdopen. De tafel was gedekt als voor een feest. Dot liep om de tafel heen. Wat roken die rozen heerlijk. Ze snoof eens en ging in de tuindeuren staan. Toen ze aan tafel zaten - Lenies vader, groot en zwaar met een basstem en een glimlach, die moeilijk scheen te kunnen doorbreken, Lenies moeder, tenger en blond met vlugge gebaartjes en een klaterende waterval van woorden plotseling - kreeg Dot weer het onweerhoudbare verlangen naar een rustig onbewoond eiland, waar ze uit de bast van een kokosnoot zou kunnen eten en drinken uit haar hand. Dot mikte een aardappel op de grond toen de huisknecht de schaal langs haar magere arm hield.
“O jakkes,” zei Dot. Ze wou zich nog bukken om de gevallen aardappel op te rapen, kleurde, toen ze zag hoe Lenies moeder even haar wenkbrauwen optrok. Vervelend gezanik. Ze bleef hier niet. Ze zou tante Mies een brief schrijven, dat die een telegram moest sturen, dat ze thuis moest komen. Dan ging ze wel twee maanden met tante Mies en op hoge benen in Wijk aan Zee zitten. Duizend keer liever dan hier in deze koele plechtstatigheid.
“Is er nog wat bijzonders geweest vanmiddag, Dot?” vroeg Lenies moeder.
“Nee mevrouw,” begon Dot al haastig.
“Nee moeder,” zei Lenie. ,.Alleen Ella.”
Dot beet op haar onderlip. Ze wist nu toch al na drie dagen, dat Lenies moeder schat en dot en poes en engel zei - behalve tegen haar. Of verbeeldde ze zich dat maar - o, en daar kwam ‘Sonnewende‘ op de proppen, gelukkig. Dat ontbrak er nog net aan. Dot, de zware wenkbrauwen gefronst, kauwde moeizaam door. De huisknecht, die als een stenen beeld bij het grote buffet stond - o, ze had zin om te krijsen! Na het eten dronken ze thee op het terras. Ella kwam aangewiekt over het grasveld en ging zitten in de kring. Een staande schemerlamp brandde. Het gesprek kabbelde om Dot heen, die op het stenen muurtje zat, dat het terras afsloot en met haar benen schommelde.
“Bel jij even om nog wat warm water, schat?”
“Zeker moeder.”
“Heb je het niet te koud, poesje?”
“Nee tante.” Mia, die door jarenlange vriendschap gerechtigd was ‘tante‘ te zeggen.
“Zul je tegen je moeder, zeggen, dat ik haar morgenmiddag een bezoek kom brengen, schat?”
“Ja zeker, mevrouw,” zei Ella.
Nu ben ik aan de beurt, dacht Dot. Nee, het gesprek werd weer handig door Ella op ‘Sonnewende‘ gebracht. Dot kreunde. Hoestte dan. Ze klemde haar handen samen. Vanavond nog zou ze schrijven. Overmorgen kon ze … Ze schoot overeind. Een hese fietsbel luidde. Het grint knerpte. En een frisse, overmoedige stem riep:
“Zo lui, allemaal op een kluitje op het terras? Daar ben ik!”
De fiets werd neergegooid. In twee stappen werden de terrastreden besprongen. En in alle toonaarden klonk het: “Pit! Pit! Waar kom jij vandaan? Hoe kom je hier Pit?”
“Dag tante,” zei Pit. “Dag jongens. Ik kom van het station. Op een fiets van de stationschef. Van zijn vrouw geloof ik. Die heb ik geleend. Dag doddekop.” Ze woelde door Dots pruik. In een oogwenk verdween tante Mies op hoge benen in het niet.
“We hadden je toch met de auto kunnen halen, schat,” zei Lenies moeder.
“Waarom? Lang zo leuk niet. Het was een zalige fietstocht. Zo Ella, wat ben jij koninklijk geworden,” zei Pit. Ze stond daar jong en uitdagend en ze lichtte jolig haar vilten hoed van het korte, stralend-blonde haar. Ze schudde haar hoofd. “Ik ben zo gaar als boter. Ik heb een halve dag in de trein gezeten. Ga je even mee naar boven, Dot? Dan ga ik me opknappen.”
“Ik vind, dat je best van te voren had kunnen schrijven, Erica,” baste de stem van meneer Marees, die in de kamer zijn krant zat te lezen.
“Hoe prozaïsch oompje,” riep Pit. Ze liep even naar binnen, sloeg plagend zijn krant weg. “Bent u niet dolblij me zo onverwacht te zien?
Kom, ga je nog mee, Dot?”
“Ja,” zei Dot. Ze stak haar arm door die van Pit.
“Lenie,” riep Pit, “plens je een massa water bij de thee? Ik sterf van dorst.” Dan slingerde ze Dots arm heen en weer. “Vind je het hier niet zalig, ouwe jongen?”
“Ja, wel nu jij hier bent,” zei Dot op een toon, die ze van Lenie weeïg zou hebben gevonden.
“Aboe,” schudde Pit en racete met Dot de trappen op naar boven.