Hoofdstuk XII
Pietje kampeert in de duinen
De volgende dag inviteerde Paul Velinga vier aardige jongens om
de tocht mee te maken. Henk Colman was de eerste; hij was de zoon
van een muzikale dokter en de jongen speelde zelf ook heel mooi
piano en hij had steeds een mondharmonica bij zich, waarop htj
allerlei wijsjes kon spelen. De tweede was Ben Warthof, een
elfjarige zoon van een bankier. Ben wilde graag iedereen laten
weten hoe rijk zijn ouders waren en liet geen gelegenheid
voorbijgaan dat aan de wereld te verkondigen. Tom Vreezenburg was
de derde tochtgenoot, een kalm, bezadigd ventje, dat later bepaald
een groot geleerde zou worden. En dan was er Otto Kreisner, een
boezemvriend van Tom. Otto verzamelde vlinders en insekten en was
een wandelend woordenboek op het gebied van natuurkennis, ondanks
zijn twaalf jaren. Dit viertal, nadat Pietje Bell behoorlijk aan
hen was voorgesteld, vormde een aardig gezelschap voor ons Pietje
en hij vond het prettig met hen te gaan kamperen. Maar er werd
eerst vergadering gehouden om alles eens goed te bespreken. „Ik heb
met je ouders afgesproken, jongens, dat we vertrekken van mijn huis
af en misschien overnachten. Ik heb een flinke tent die we in de
auto zullen meenemen." „Gaan we ook zelf ons eten koken? "
vroeg Ben. „Dat spreekt vanzelf," antwoordde Paul. „We zullen
genoeg voorraad meenemen voor twee dagen en ik zal wel zorgen dat
niemand honger lijdt. Vergeet ook niet twee dekens mee te nemen. Al
is het overdag nog zo warm, 's avonds kan het behoorlijk koud
zijn." „Daar weet ik van mee te praten," vertelde Tom, „Ik heb eens
in de Gelderse bossen gekampeerd en we konden 's nachts wel drie
dekens gebruiken." „Juist," zei Paul. „En iedere kampeerder moet
hebben: een goed zakmes, een handdoek en zeep, tandenborstel,
haarkam, sterke schoenen en een oud pak dat een stootje verdragen
kan." „0, ik hoef geen oud pak aan te doen," zei Ben Warthof. „Ik
kan een nieuw pak nemen, als ik dat wil, want mijn vader is rijk
genoeg." Niemand gaf hier antwoord op en toen vertelde Paul hun hoe
een kamp of bivak behoorde ingericht te zijn. „,lk zal voor al het
andere zorgen," vervolgde hij, „en als jullie er niets op tegen
hebben, zal ik me zelf maar benoemen tot kampdirecteur, ledereen
moet mij direct gehoorzamen en moet onmiddellijk doen wat hem
gelast wordt."
De volgende morgen gingen ze. Om acht uur waren ze allen present
en gereed in het huis van Paul. Martha drukte broertje Piet nog
eens terdege op het hart, nu vooral goed op te passen en Paul te
gehoorzamen, niet steeds allerlei dwaze dingen te verzinnen en zich
goed te amuseren met de anderen, die heus aardige jongens waren.
„Ach ja, Martha, het zijn aardige jongens en ik zal heus mijn best
doen, ze allemaal op te vrolijken..." „In hemelsnaam kind, doe dat
alsjeblieft niet, want dan gebeuren er weer ongelukken. Ze zijn
vrolijk genoeg en je hoeft ze heus geen handje te helpen." „Komaan,
jongens, instappen! " riep Paul. De knapen stapten in en hij zette
zich achter het stuur. „Waar is Pietje nu? " riep hij, „kwam hij
niet met jullie naar buiten? " „Hij had zeker wat vergeten,"
veronderstelde Otto. Dat was waar. Pietje had vergeten het
keukenpersoneel goedendag te zeggen en haastte zich nu te doen,
waarbij hij van Madeion een groot stuk Franse taart in een papier
kreeg, dat hij gauw onder zijn blouse stak. Toen rende hij naar de
auto, nam zijn plaats in naast Paul en drukte tweemaal op de
claxon. De jongens schoten in eën lach, maar Paul gaf hem een tik
op de vingers. Ze reden naar de Wassenaarseweg en genoten van het
heerlijke natuurschoon. Dat was iets nieuws voor Pietje Bell die
altijd maar gewend was tussen huizen op straat te spelen. Hij kwam
maar zelden buiten de stad en dan nog alleen maar, als zijn vader
hem meenam op een lange wandeling. Vader had dat enige malen
gedaan, maar telkens raakte Pietje in het een of andere avontuur
verwikkeld, viel uit een boom of in het water. En toen reden ze een
weg op, die rechtstreeks naar de duinen voerde. Er was een hotel
met garage aan de weg, en daar werd de auto geparkeerd tot de
volgende dag. Paul en de jongens namen hun pakken op de schouders
en marcheerden het duin in. De eigenaar van het hotel had Paul een
geschikte plaats aangewezen waar ze kamperen mochten; als ze maar
zorgden zoveel mogelijk uit de buurt van de dennenbossen te
blijven, met het oog op brandgevaar. De aangewezen plek was echter
nogal ver verwijderd en ze moesten meermalen rusten met de zware
pakken. Eindelijk hadden ze de plaats van bestemming bereikt. Op
een afstand van ongeveer honderd meter was een klein bos met een
helder beekje. Er waren geen huizen in die omgeving, zelfs geen weg
of ook maar een voetpad. Duin en bos, bos en duin, zover het oog
reiken kon. „Nu jongens," sprak Paul, „nu zullen we eerst de omtrek
eens verkennen zodat we precies weten wat er hier in de buurt is.
Ben moet maar even bij de pakken blijven, ofschoon ik niet geloof
dat er iemand is, die iets van ons zal wegnemen." „Ik heb helemaal
geen zin om hier alleen bij de pakken te zitten," zei Ben op hoge
toon. „Laat iemand anders dat maar doen, ik zou je danken." „Ben,"
zei directeur Paul op nadrukkelijke toon, „we hebben allemaal
beloofd onmiddellijk te gehoorzamen en ik herinner je maar even aan
je belofte." „O, ik zal wel hier blijven," zei Pietje, „Laat hem
maar meegaan." „Absoluut niet," antwoordde Paul. „Ben doet zoals
hem ge-96 commandeerd is of anders gaat hij terug naar huis." Ben
begreep wel dat het geen zin had om nu nog iets te zeggen en
brommend ging hij op één van de pakken zitten. De anderen gingen nu
de omtrek eens verkennen. Ze beklommen een hoge duintop en zagen de
zee naar links, het dorp Wassenaar in de verte naar rechts, en hier
en daar een boerderij of een kerkje tussen het geboomte. In hun
onmiddellijke nabijheid was echter geen levend wezen te ontdekken.
Toen liepen ze naar het dennebos en ontdekten het beekje. Het water
was helder als kristal en smaakte uitstekend. Dit was een
belangrijke ontdekking, want ofschoon Paul een voorraad water in
een»tank had meegebracht, vers water uit een bron was natuurlijk
wel zo lekker. Nadat ze zich goed op de hoogte hadden gesteld van
de omgeving keerden ze terug naar Ben die nog steeds onbeweeglijk
op een der pakken zat. Paul dacht in stilte dat de jongen in die
tussentijd de pakken wel opengemaakt zou kunnen hebben en alvast
een bivak hebben opgeslagen, maar blijkbaar had de knaap zover niet
gedacht of weigerde hij gewoon dat te doen. Paul begon er al een
beetje spijt van te krijgen, dat hij de verwende jongen meegenomen
had, maar het was nu te laat. Met vereende krachten werd eerst de
tent opgezet en vastgesjord. Tom Vreezenburg en Otto Kreisner, de
geleerde boezemvrienden, werden naar het bos gezonden om hout te
sprokkelen voor het vuurtje. Pietje en Henk Colman zetten de
ijzeren drievoet uit en hingen er de waterketel aan. Een
kamptafeltje en klapstoeltje werden neergezet en spoedig was het
duintafereel veranderd in een miniatuur jongenskarpp. Tom en Otto
bleven lange tijd weg en Paul vond het geraden zelf eens te gaan
kijken waar de jongens bleven. Hij vond ze spoedig genoeg in het
dennenbos, zittend op een omgevallen boom. Ze hadden helemaal
vergeten hout te sprokkelen, want Otto, de natuurliefhebber, had
een zonderlinge kever gevangen, die hij nog nooit tevoren gezien
had. Hij had er zijn zakdierkundeboek op nageslagen en met Tom
probeerde hij nu de naam van het diertje te vinden. Paul lachte
hartelijk, toen hij ontdekte waarom de jongens zo lang wegbleven.
„Komaan, jongens," zei hij „we zitten allemaal op je te wachten
want we gaan onze lunch klaarmaken, weet je. Je kunt nog genoeg
natuurstudie beoefenen hier, zonder ons op brandhout te laten
wachten. Ik zal je een handje helpen, dan zijn we er gauw mee
klaar." Enige ogenblikken later hadden ze genoeg hout verzameld
voor een flink vuur en het duurde niet lang of ze zaten allemaal om
het kampvuurtje geschaard, leder had zijn taak te verrichten. Tom
moest de aardappelen schillen, met Otto. Ben Warthof, die nu niet
zo mopperig meer was, moest de worteltjes schoonmaken, terwijl
Pietje en Henk die het intussen best met elkander konden vinden,
van Paul les kregen in het klaarmaken van een biefstuk met uitjes.
De geschilde aardappelen en worteltjes werden door de jongens
gewassen, loen haalde Paul twee pannen te voorschijn en deed er de
aardappelen en peentjes in. De drievoet met de waterketel werd nu
van het vuur verwijderd en het hete water in de pannen gedaan.
Daarop nam Paul een ijzeren rooster dat hij over het vuur plaatste
en zette er de pannen op. Nog wat vers hout op de vlammetjes en nu
was het aardig te zien hoe gauw alles kookte. Daarna werd de
biefstuk gebakken. De jongens hadden nog nooit in hun leven zo'n
pret gehad! " Pietje begon waarlijk al in te zien dat je heel wat
plezier kon hebben met nuttige dingen en dat het niet altijd nodig
was, allerlei onzin uit te halen om je te amuseren. Hij was er heus
een beetje stil van en wierp een dankbare blik op Paul, die toch
zoveel leuke dingen wist. Nog nooit had een maal de jongens zo
heerlijk gesmaakt, omdat ze het zelf in hun kamp hadden
klaargemaakt. En het behoeft zeker niet gezegd te worden, dat er
geen kruimeltje van overbleef. Toen alles op was en iedereen dacht
dat er niets meer volgen zou, haalde Pietje uit een geheime
bergplaats een voorraad fruit te voorschijn, dat een heerlijk
toetje vormde. Maar nu konden de jongens ook niets meer bergen,
behalve Pietje Bell, want die haalde tot aller verbazing het stuk
Franse taart onder zijn blouse vandaan. Het was wel wat platgedrukt
en verbrokkeld, maar hij bood toch gul ieder een stukje ervan aan.
Ze bedankten echter allemaal lachend, zodat Pietje wel genoodzaakt
was het alleen op te eten. Daarna werden de borden, vorken, lepels
en messen gewassen en alles netjes opgeruimd, waarna ze nog even om
het smeulend vuurtje gingen zitten om verdere plannen te bespreken.
Paul wist een mooi spel voor de middag. Ze zouden een paar uur
spelen, dan rusten en het avondmaal bereiden, want jongens die uit
kamperen zijn, eten als uitgehongerde wolven. „Luister," zei Paul,
„we zijn hier in het Indianengebied. Drie bleekgezichten, Ben, Tom
en Otto, zijn op weg naar een goudmijn waar ze een van hun makkers
hebben achtergelaten. Twee roodhuiden, Tijgerklauw en Renner,
liggen op de loer om de bleekgezichten de doortocht te beletten.
Henk is Renner en Pietje is Tijgerklauw. Nu gaan Ben, Tom en Otto
eerst op stap. Jij Ben, hebt een horloge, nietwaar? Goed, het is nu
precies twaalf uur! Jullie blijft voortgaan door het duin in
noordelijke richting. Je houdt dus precies de zon in de rug en je
schaduw recht voor je uit. Na een kwartier rust je tien minuten en
precies om 12.25 keer je terug naar het kamp, dat is waar de
goudmijn is. Tien minuten na jullie vertrekken de twee roodhuiden
van hier en gaan in noordelijke richting. Zij stellen zich ergens
verdekt op en proberen de bleekgezichten de doortocht te beletten.
Als de Indianen om twee uur niemand gevonden hebben, hebben zij
verloren en keren jullie allemaal terug. Kijk, ik heb hier in mijn
rugzak een oude trompet, die gaan wij gebruiken. Je kunt het op
grote afstand horen.." Ben, Tom en Otto gingen op weg en tien
minuten later werden Tijgerklauw en Renner heengezonden. „Lees jij
weieens Indianenboeken? " vroeg Henk aan Pietje, terwijl ze door
het zand sjokten. „Soms," zei Pietje. „De meester op school vertelt
wel eens een Indianenverhaal." „Dan weet je zeker ook wel
hoe'Indianen praten? Zij zeggen niet: Jullie moeten voorzichtig
zijn, maar: mijn rode broeder moeten voortgaan met de list van de
slang en de slimheid van de vos." „Ja," bevestigde Pietje, „en dan
zeggen ze: Ugh! Het bleek-gezicht praat als een squaw! Weet je wat,
Henk! Wij moeten ook praten net als de Indianen." „Natuurlijk, dat
wou ik je juist vertellen. Heeft mijn dappere broeder het spoor der
bleekgezichten reeds gevonden? " „Ugh! De bleekgezichten laten een
spoor achter dat een olifant met een verkouwen slurf op tien meter
afstand kan ruiken! " Henk schoot in een lach, maar Tijgerklauw
keek hem verwijtend aan. „Mijn dappere broeder Renner lacht als een
oude squaw zonder tanden, die. de hik heeft..." zei hij vermanend,
waarop Henk het opnieuw uitproestte. „Ja; kan ik het helpen? Jij
zegt zulke gekke dingen! " Tijgerklauw was opeens weer Pietje Bell.
„Zeg, hoe heb ik het nou met je? Gaan we nou Indiaans praten, ja of
nee? Of kan je het niet? " Henk kon het wel, maar hij moest telkens
zó lachen om de rare manier waarop Pietje het deed, dat hij het
maar niet meer probeerde. Toen ze zeven minuten gelopen hadden,
hielden zij stil en ging ieder op een duintop liggen om de
naderende bleekgezichten op te wachten. Het scheen echter dat deze
op hun hoede waren en langs een omweg de goudmijn probeerden te
bereiken. Het wachten leek op deze wijze wel vergeefs en daarom
kozen zij een andere manier. Tijgerklauw zou naar rechts het
terrein onderzoeken en Renner naar links. Zo gezegd, zo gedaan.
Tijgerklauw, alias Pietje Bell, kroop nu en dan naar een duintop en
keek naar alle kanten. Zijn nauwlettendheid werd tenslotte beloond,
want hij zag op misschien driehonderd meter afstand een der
bleekgezichten in het duin zitten. Het was Ben Warthof. Ben scheen
zich niet bijzonder druk te maken om het spel. Waarheid was, dat
Ben een verwend, enig zoontje was, een bedorven kind, dat steeds in
alles zijn zin kreeg. Weinig gezocht bij de andere jongens, was Ben
meestal aan zichzelf overgelaten. Hij trok'zich altijd spoedig
terug als hij in gezelschap van anderen was, omdat hij eigenlijk
nooit geleerd had op gelijke voet met jongens te spelen. Natuurlijk
wist Pietje niets van deze bijzonderheden. Hij dacht niet anders of
Ben was een speelmakker zoals Peentje en Engeltje. Tijgerklauw, als
een echte Indiaan, sloop op handen en knieën verder. Het
bleekgezicht zat maar wat op zijn nagels te bijten en was zich van
geen kwaad bewust. Toen, geruisloos, richtte Tijgerklauw zich op en
greep het bleekgezicht van achteren aan, hem neerdrukkend en
vasthoudend. ,,Ugh! Het dappere opperhoofd Tijgerklauw heeft het
dappere bleekgezicht in zijn macht! " „Hei daar... wil je me wel
eens loslaten! Ik verkies niet door jullie mishandeld te worden! "
riep Ben op verontwaardigde toon uit. „Wie denk je wel, dat ik ben?
" „Je bent een bleekgezicht, op weg naar de goudmijn en ik ben de
dappere Tijgerklauw, die je scalp zal afsnijden! " „Laat me los...
laat me los! " schreeuwde Ben. Hij stoorde zich blijkbaar in het
geheel niet aan de regels van het spel en schreeuwde zo hard, dat
men het op zijn minst in het dorp had kunnen horen. Bang dat Ben op
die manier zijn kameraads te hulp zou roepen, hield Tijgerklauw
zijn hand op de mond van de gevangene. De Indiaan had meer ervaring
in worstelen en andere lichaamsbeweging dan het bleekgezicht, en
toen deze zag dat hij machteloos was tegenover het opperhoofd,
begon hij te huilen. Tijgerklauw nam zijn touw en bond zijn
slachtoffer aan handen en voeten, zodat hij zich niet bewegen kon.
De Indiaan liet de gevangene aan zijn lot over en ging op zoek naar
het tweede bleekgezicht. Hij vond het erg jammer, dat Ben zo'n
spektakel gemaakt had en dat hij hem had moeten vastbinden, maar er
was met de knaap niets te beginnen. Op enige afstand ontmoette hij
weldra zijn dappere rode broeder Renner. Tijgerklauw hief zijn hand
omhoog als begroeting. „Heeft de dappere Renner het spoor van het
bleekgezicht gevonden of loopt hij met-zijn neus te kijken? " vroeg
hij. „Renner heeft niets gezien," was het antwoord. „Oah! Mijn
broeder is met blindheid geslagen... Renner is geen spoorzoeker...
Volg Tijgerklauw en spreek niet..." Ze slopen van duin tot duin,
overal rondkijkend, tot plotseling Tijgerklauw bleef stilstaan en
op verse voetstappen wees, die in dezelfde richting gingen als de
hunne! Duidelijk waren de afdrukken van twee paar schoenen in het
zand te zien. De twee Indianen volgden het spoor dat naar een
andere duintop leidde, en daar aangekomen wierpen zij zich plat
neer en tuurden naar beneden.