Hoofdstuk IV
Pietje Bell gaat een weddenschap aan
Op een mooie avond in september, een paar weken na zijn
avonturen in Alkmaar, was Pietje, die alleen maar thuis bleef als
het stortregende, nog wat met zijn kameraadjes buiten gaan spelen.
Zijn vader had het niet druk en zat in de winkel rustig het
Nieuwsblad te lezen. Hij was daarin zo verdiept, dat hij niet eens
het binnenkomen van een bezoeker opmerkte. Deze was een oud
uitziende man met een lange neus en ogen die altijd bestraffend de
wereld inkeken, terwijl zijn mondhoeken steeds naar de grond wezen.
Hij bleef een ogenblik staan, alsof hij diep verontwaardigd was,
dat de schoenmaker hem in het geheel niet opmerkte. Bell kon
natuurlijk niet door de krant heen zien en las ongestoord verder.
De bezoeker die Geelman heette en een oude buurman van Bell was uit
de tijd, toen deze nog een klein schoenmakerijtje in de Breestraat
had, stampte met zijn voet op de grond en riep: „Hee! " Bell liet
van schrik de krant uit zijn handen vallen en gleed bijna van zijn
stoel. „Hé... wat 's dat? " riep hij ontsteld en keek Geelman
met grote verschrikte ogen aan. Dan liet hij er opeens op volgen:
„O, ben jij het maar. Geelman..." „Ja, ik ben het maar, mopperde de
ander, „ik ben het maar, of verwachtte je soms de burgemeester of
een minister?" „Nee, dat niet... maar jij komt ook zo sluipend
zachtjes binnen... Waarom zei je niet wat? " „Ik ga je genoeg
zeggen, wacht maar." „Mij best, neem een stoel en ga zitten." „Nee,
ik sta liever, dan kan 'k beter praten, 't Is over dat mooie
zoontje van je. D'r komt niks van hem terecht. De hele stad spreekt
schande van hem en de kranten staan vol van zijn kwajongensstreken.
Heb je het niet in het avondblad gelezen? " „Ik was juist in de
krant begonnen toen jij binnenkwam. Geelman. Staat er weer wat over
Pietje in? " „Bladzij vier. Lees het zelf maar. 't Is schande... en
mijn naam is er notabene ook mee gemoeid... Lees maar... lees
maar." Met grote nieuwsgierigheid zocht vader Bell het
bedoelde krantenartikel dat hij weldra vond. En nu las hij met
stijgende belangstelling het volgende:
Pietje Bell is weer aan de gang
Een bejaarde juffrouw trad de winkel van de heer Geelman aan de
Breestraat binnen en deed enige bestellingen. Zij had een
langharige poedel bij zich aan een ketting, een slaperig uitziend
lid van het hondenras, welks witte vacht het dier bijna bezwijken
deed in de zomerhitte. De juffrouw verzocht de winkelier de hond
voor een kwartiertje in de winkel te houden, terwijl zij een
vriendin aan de overzijde een bezoek bracht. De heer Geelman stond
het verzoek toe en bevestigde de ketting aan de deurknop, zodat de
hond van de koele buitenlucht genieten kon. Poedel zette zich
geduldig op de stoep neer en keek zijn meesteres met een treurige
blik na. Een ogenblik later verschenen er een paar buurtjongens op
het toneel die spoedig met de poedel kennis maakten en hem de tijd
wat kortten. Een der jeugdige gasten bleek de in deze stad zo
beruchte Pietje Bell te zijn. Pietje had medelijden met de poedel,
die van de hitte hijgde. „Is dat jouw hond, meneer Geelman? " vroeg
Pietje. „Dat gaat je niets aan," bromde de winkelier. „Nou, je mag
'm wel eens laten scheren," zei Pietje Bell. De jongens staken de
hoofden bijeen en Pietje fluisterde een zijner handlangers iets in
het oor. De knaap sprong op en zette het op een lopen. Enige
ogenblikken later keerde hij terug met een hondenscheerder. „Hier
is hij, baas," zei Pietje op de poedel wijzend. „Nou," zei de man,
„het is hoog tijd dat die eens geknipt wordt." Hij haalde een grote
schaar tevoorschijn en zette zich aan het werk. Pietje Bell en zijn
kornuiten, overtuigd dat ze een goede daad hadden verricht, keken
een ogenblik belangstellend toe en vervolgden dan hun weg, de armen
om elkanders schouders geslagen en het hoogste lied uitgalmend. De
drogist Geelman hielp zijn klanten en nadat de laatste was
heengegaan, kwam hij eens een kijkje op de stoep nemen. „Zo, ben je
de hond aan het scheren? " vroeg hij bij wijze van conversatie. De
hondenscheerder was een grappenmaker en zei: „Nee, ik opereer hem
voor kiespijn in z'n achterpoot." Dat maakte Geelman dadelijk boos.
„Je hoeft me niet voor de gek te houden! " mopperde hij. De man
ging ongestoord verder. Toen de poedel geschoren was en nu een
pluimpje aan de kale staart had, nam de scheerder een papieren zak
en deed er de haren van de peodel in „Ziezo," sprak hij, „da's ook
weer klaar. Twee gulden." „Da's gauw verdiend," zei Geelman. „Ik
ben benieuwd wat de juffrouw zeggen zal." „Welke juffrouw? " „De
juffrouw die de hond hier achterliet." „Is het dan uw hond niet? "
„Neen man, denk je dat ik er zo'n vieze hond in mijn winkel op na
houd? " „Wel alle blikslagers! En die jongens komen me notabene
vertellen dat uw poedel geschoren moest worden. Doe het maar op de
winkelstoep, zeien ze, want meneer Geelman wil geen haren in de
winkel hebben." Het gevolg was een oploopje. Een politieagent
besliste dat de hondenscheerder er door de jongens tussen genomen
was en dat noch de heer Geelman, noch de juffrouw hem iets hoefden
te betalen. Wat hier gebeurd was, knoopten de andere
hondenscheerders zich goed in hun oren: zij zouden nooit op
eenboodschap afgaan als Pietje Bell er wat mee te maken had.
Schoenmaker Bell lachte vrolijk om het verhaal en legde de
krant neer. Met een wrevelige blik keek de drogist hem aan en vroeg
op ongeduldige toon: „Wel, wat zeg je me daar nu van? Is het geen
schande? " „Schande? Welnee, het is aardig! " zei de schoenmaker.
„Noem je dat aardig? Het is klinkklare oplichterij! Het is
crimineel! " „Tut-tut, maak je niet zo dik. Die hondenscheerder had
maar niet zo grif de jongens moeten geloven. Waarom vroeg hij niet
eerst aan jou, of je werkelijk de hond geschoren wilde hebben? "
„Dat verandert niets aan de zaak. En ik zal je nog eens wat
vertellen. Die kerel komt nu hier om de twee gulden van je te
ontvangen." „Van mij? " schreeuwde Bell verbaasd. „Ben je helemaal
van Lotje getikt? Hoe komt hij erbij? Wat heb ik ermee te maken? "
„O, ik heb hem je adres gegeven en je zult hem vanavond wel zien.
Ik ben blij- Bell, dat ik een heel ander soort zoontje heb. Mijn
Jozef studeert voor onderwijzer en hij doet nooit iets verkeerds;
hij heeft nooit iets met de politie te maken en staat nooit in de
krant. Dat is een modelkind, nooit een vechtpartij gehad in zijn
hele leven, nooit thuisgekomen met een scheur in zijn broek of een
vuil gezicht, altijd netjes en beleefd." „Ja, ja, die geschiedenis
heb ik al honderd maal gehoord," zei vader Bell wrevelig. „En hij
heeft nog nooit met andere kinderen gespeeld maar altijd de kat in
het donker geknepen. Mij best, hoor. Hou jij je lieve Jozef maar.
De ondeugende Pietje is goed genoeg voor mij." De drogist mopperde
nog wat en liep woedend de winkel uit. Een paar minuten later kwam
Pietje binnen. Zijn zwarte haren hingen hem over het warme
voorhoofd, zijn groezelige gezicht en handen waren ontoonbaar, zijn
blouse was half opengescheurd. Maar zijn twee zwarte ogen
schitterden van levenslust. Hij keek zijn vader aan, kneep één oog
dicht en zei: „Hallo, pappie! " De schoenmaker wilde zijn zoon eens
heel bestraffend aanzien maar het knipoogje en die begroeting
ontwapenden hem. Toch slaagde hij er nog in de jongen toe te
voegen: „Pappie, hè? Ben ik een pappie? Als je dat nog eens zegt,
zal ik je zo pappen dat je geen pap meer kunt zeggen. Ga maar gauw
naar binnen en was je gezicht." In de achterkamer sneed moeder de
avondboterhammen en de verse koffie rook heerlijk. Ze riep haar man
binnen om de avondmaaltijd te beginnen en na afloop daarvan nam
vader de krant weer ter hand. Het was nog wat te vroeg voot Pietje
om naar bed te gaan en daarom passeerde hij de tijd met het tekenen
van een kaart van het rovershol. , Opeens zei vader: „Luister eens
moeder, heb je ooit zo'n gekke advertentie gelezen? "
PRIJSVRAAG
Wie wordt reclamekoning van Nederland?
„Wij brengen een geheel nieuw merk BROMFIETS in de handel en
wensen dat die met één slag bekend wordt in geheel Nederland. Wie
weet een ORIGINELE RECLAME te bedenken? De beste inzending wordt
bekroond met een prijs van HONDERD GULDEN. Nader inlichtingen
morgenmiddag van 4-5 uur. Maashotel kamer 35.
N.B. Deze prijsvraag is alleen bedoeld voor het gewone publiek.
Reclamebureaus enz. zijn van deelneming uitgesloten.
„Dat is ook een slimmerd," lachte vader. „Voor honderd gulden
iedereen op je bromfiets laten toeren! Ja ja, dat is een goedkope
manier om reclame te maken, moeder. Ik heb wei-eens aan zo'n
reclamebureau gevraagd wat het kosten moest om mijn schoenwinkel
meer bekend te maken, nou nou, dat kostte heel wat meer. Enfin, ik
hoop dat die man plezier van zijn honderd gulden heeft." Pietje had
met open mond zitten luisteren. Honderd gulden, dat was
verschrikkelijk veel geld, daar kon je de hele wereld voor kopen en
misschien nog wel een stukje van de maan erbij. Toen hij eenmaal in
bed lag kon hij de slaap niet vatten. Honderd gulden... daar kon je
geen bromfiets voor kopen, trouwens daar mag je pas op rijden als
je zestien bent, maar een mooie fiets misschien wel. En die wou
Pietje toch zo graag hebben. Gerrit Lampe had-een fiets en daar had
hij dikwijls op gereden, maar het was toch heel wat anders om zélf
een fiets te hebben, niet waar! Hij dacht lang en zwaar na. Al ben
je nou een slimme jongen van tien jaar met een hoop ideën om de
mensen mee van dienst te zijn, het is lang niet gemakkelijk om dat
iedereen aan zijn verstand te brengen, niet waard! Prompt om vier
uur was Pietje aan de zogenaamde Boompjes, de haven van Rotterdam
waar het Maashotel gelegen was. Hij had meester Long verteld dat
hij een érg nodige boodschap moest doen, heus erg nodig en daarom
mocht hij een kwartier eerder weg. Er stonden nog meer mensen, wel
twintig, maar niemand mocht het hotel binnentreden. Bij de ingang
stond een geüniformeerde portier met een buik als een bierton en
die hield iedereen tegen. Pietje kon wel op zijn vingers natellen,
dat deze gewichtig uitziende man hem zeker de toegang zou
versperren. Alleen grote mensen mochten aanstonds naar kamer 35
glaan natuurlijk, kleine jongens werden weer niet geteld! Toevallig
draaide de portier zich om en stond nu met zijn gezicht naar de
hotelingang gekeerd. Pietje tikte hem even op de rug waarop de
omvangrijke portier zich omdraaide. Maar Pietje draaide met hem mee
achter zijn rug en glipte ongemerkt het hotel binnen. Er kwam juist
een gezelschap gasten uit de lift. Zij vulden de vestibule met hun
gepraat en gelach en niemand lette op Pietje, die zich achter een
schrijftafel verborg. Een elektrisch lampje brandde op de tafel en
Pietje bemerkte de nette stapeltjes enveloppen en postpapier met de
naam van het hotel erop gedrukt. Vlug nam hij een velletje papier,
vouwde het op en stak hét in de envelop. Toen nam hij de pen en
schreef haastig op de envelop:
Spoed, direkt bezorgen. Weleedel meneer Bromfiets Maashotel
kamer 35, Rotterdam
Met een vloeitje droogde hij het geschrevene, waarna hij met de
brief naar de hotel klerk stapte, die achter een toonbank stond en
de post sorteerde. „Wel ventje," vroeg deze. „Een brief voor de
Bromfietsenmeneer van kamer 35 en ik moet op antwoord wachten."
„Best, geef maar hier, jongetje." „O, nee, ik moet die brief zelf
geven... wante... ik moet ook nog wat vertellen, het is vreselijk
belangrijk, ziet u." De klerk glimlachte en zei: „Vooruit dan maar,
als je eruit gegooid wordt, zul je het zelf wel zien. Die mijnheer
is niet gemakkelijk, stap dan maar in de lift." In kamer 35 was
mijnheer Brummelmeyer, de directeur van de Topbromfietsenfabriek
aan het telefoneren. Hij was een man van ongeveer vijftig jaar,
kort van gestalte en druk in zijn bewegingen. Zijn onberispelijke
kleding was hem als aan het lijf gegoten en in zijn zijden das had
hij een speld gestoken, een mirrtatuur bromfiets. De heer
Brummelmeyer legde de telefoon op de haak en riep: „Binnen! " Tot
zijn grote verbazing stapte een kleine, knaap de kamer in, die een
brief in de hand hield. „Bent u mijnheer Bromfiets? " vroeg Pietje
Bell. Het gezicht van mijnheer Brummelmeyer liep rood aan en hij
maakte een driftige beweging om Pietje de deur uit te gooien. Toen
zag hij de brief en vroeg nors: „Is die brief voor mij, ik ben geen
bromfiets, maar ik verkoop bromfietsen, da's wat anders hè en wil
je dat goed onthouden? " Meteen had mijnheer Brummelmeyer Pietje de
brief uit de handen genomen en scheurde hem zonder verder op het
opschrift te letten, open. „Maar er staat niets in deze brief,"
sprak hij verbaasd. „Dat weet ik wel. Ik wou u de brief helemaal
niet geven. Sst... dat was maar een maniertje om hier binnen te
komen. Er staan wel twintig mensen voor u buiten, dus had ik tóch
geen kans bij die dikke portier." Nu keek mijnheer Brummelmeyer hem
wat meer waarderend aan. Dit mocht hij wel, er zat pit in dat
knaapje met zijn zwarte haar en zijn ondeugende ogen! " „En wat wou
je nu? Hoe heet je? " „Sst," vermaande Pietje, de vinger op de mond
leggend. „Laat geen mens het horen... ik ben Pietje Bell, de
reclamekoning van Rotterdam, maar als ze horen dat ik in het hotel
ben, gooien ze me er direct weer uit! " „Je bent een mooie," lachte
mijnheer Brummelmeyer, die hoe langer hoe meer schik in Pietje
begon te krijgen, „maar vertel me eens, wat is dat eigenlijk: een
reclamekoning? " „Weet ik niet hoor," antwoordde Pietje, „vader zei
dat het in de krant stond en dat u er een moest hebben en ik weet
alleen maar dat ik het graag wil worden, want... ik heb zo érg heus
fiets nodig, ziet u." Nu schaterde mijnheer Brummelmeyer het uit.
„Luister jongen," zei hij, „voor een reclamekoning ben je veel te
jong en veel te klein. Een reclamekoning moet iedere dag een nieuw
idee hebben, hij moet eigenlijk een veldheer zijn en steeds nieuwe
aanvallen op het publiek leiden. De mensen moeten altijd en steeds
weer praten over het artikel dat hij aanbiedt, zodat ze het vanzelf
gaan kopen. Begrijp je? " ,Nee," zei Pietje, „maar als ik wil praat
morgen heel Rotterdam over me en het kost geen cent." „Onzin, geen
mens ter wereld denkt eraan, over zo'n hummel als jij nog bent te
gaan praten. En smeer 'm nou, hier... heb je een kwartje, en kom
over tien jaar maar eens terug." „Wedden, dat het wel zo is? "
hield Pietje vol. Weer lachte mijnheer Brummelmeyer. „Wat verwed
je? " Pietje stak zijn hand in de zak. Te voorschijn kwamen een oud
zakmes, een stuk krijt, een touwtje, een koperen knoop en een stuk
plofkauwgom. Piet koos het zakmes, dat toch niet meer open kon en
het kauwgom, dat nog zo goed als nieuw was. „Hier! " „Goed," zei
mijnheer Brummelmeyer, „ik zet er tien... nee... vijfentwintig
gulden tegenover voor je spaarpot. Je verliest het tóch! " „Maak er
dan honderd van," zei Pietje slim, „als ik het tóch verlies! " „Jij
bent een geboren zakenman," grinnikte mijnheer Brummelmeyer. „Nou
vooruit, honderd pop, als ik morgen vijf mensen tegenkom die over
je praten." „Top," zei Pietje, „dat doen we, daar is helemaal geen
kunst an." En met deze woorden stak hij de bromfietsbaas de hand
toe. Mijnheer Brummelmeyer bemerkte dat Pietjes hand van binnen
geheel zwart gemaakt was. „Wat betekent dat," vroeg hij. „Waarom
die zwarte hand? " „Sst," fluisterde Pietje, „dat is juist het
geheim... het is ons teken: ,De Zwarte Hand'! "