Hoofdstuk III
Pietjes koek- en kaasavonturen
't Was maar goed dat zus Martha niet in Alkmaar was en daarom
Pietje een half uur nadat hij de lunchroom had verlaten niet kon
zien. Wat zou ze hebben opgespeeld, die goeie zus, die toch zo
graag van Piet een jongeheertje wilde maken. 't Was me het
jongeheertje wel, dat aan het planken sjouwen was voor een machtig
mooi theater, waar al grote platen van in de stad hingen, met mooie
juffrouwen erop, die dansten en acrobaten met spierballen als
bloedworsten zo groot en clowns voor wie vader Bell vast geen maat
schoenen in zijn winkel had. Pietje had al een vriendje ook, Dikkie
Koning, wiens vader klompenmaker was. Dikkie mocht Pietje ook
helpen en de grappige mijnheer van de tent noemde Pietje Bell
Pietje Schoen en Dikkie Koning Dikkie Klomp, anders kon hij ze niet
uit elkaar houden. En hij rookte fijne sigaretten en stond maar te
knikken, als Pietje en Dikkie erg hun best deden. De andere jongens
uit Alkmaar hadden geen schijn van kans ook te mogen sjouwen, kun
je begrijpen, en ze dachten niet anders of Pietje was het zoontje
van de directeur. Van de een kreeg Pietje een stuk van een
dropladder, van de ander een toffee en Pietje stak het allemaal
maar onverschillig achter zijn kiezen. Toen de laatste plank naar
binnen was gesjouwd kregen ze van de spullenmijnheer ieder een
dubbeltje en hij zei dat ze zaterdagsavonds om zeven uur maar bij
de tent moesten komen, want dan begon de kermis en dan mochten ze
er voor niets in. Pietje en Dikie zetten hun alpino op één oor,
staken hun handen in de zak en slenterden verder. Het meeste was al
klaar, hier en daar was men nog bezig een kraarn op te zetten. „We
moeten een koekkraam uitzoeken," zei Dikkie wijs, „want bij een
poffertjeskraam krijg je nooit wat." „Nee, ze beginnen morgen pas
te bakke," zei Pietje. „Kijk, hier is er een," zei Dikkie, wijzend
opeen paar kisten waarop te lezen stond dat de eigenaar de enige
hofleverancier was van de echte, onvervalste Deventer koek. De man
had vergeten erbij te vermelden of hij het koninklijke hof bedoelde
of een doolhof. Naast de kisten waren een aantal planken, latten en
schragen. De eigenaar was ze aan het sorteren. „Meehelpen, baas? "
vroeg Pietje. „Nou, mij best," zei-ie. „Jullie zien er anders niet
naar uit alsof je veel werk in je leven deed. Ben je sterk? "
„Sterk? " zei Pietje, „ik kan met één hand een piano oplichten en
met de andere het Wilhelmus van achteren naar voren spelen." „Nou,
vooruit dan maar. Zie je die latten daar? Leg ze nou eerst allemaal
op nummers, zie je. Een, twee, drie, enzovoort. En dan gaan we
opzetten." De twee jongens begonnen het werk en waren er gauw mee
klaar. Toen werd stuk voor stuk de koekkraam opgezet en het moet
gezegd, ze werkten als paarden! Toen de kraam half voltooid was,
zei Pietje: „Zeg baas, we krijgen toch zeker wel wat? " 'k Zal je
ieder een stuiver geven." Pietje liet de plank op Dikkies tenen
vallen. Dikkie jankte. „Wat? Een stuiver? " „Dacht je soms dat je
'n gulden kreeg? " vroeg de man. „Nee, maar wel een koek." „Dat
komt me te duur uit, hoor." „Nou, dan werken we ook niet meer," zei
Pietje. „Schei maar uit, we staken." „Wacht nou effentjes," zei de
man, die niet graag z'n goeie helpers verliezen wou. „Loop nou niet
dalek weg. Laten we d'r es over praten, hè? Vin-je 't niet leuk,
mee te helpen? " „Ja, maar alleen as we er een koek voor krijge,
zie je," zei Pietje. „Nou vooruit dan maar. leder een koek. Maar
het is eigenlijk veel te duur betaald voor zo'n beetje werk." In
een uur tijds was nu de rest van de kraam opgezet en waren de
kisten in rijen geplaatst. Toen opende de man een daarvan en de
jongens keken met begerige blikken erin. „Ha! Koeken! " riepen ze
uit. De man deed een greep in de kist en gaf iedere jongen een
koek. Hij vertelde hun echter niet dat die nog overgebleven waren
van het vorige jaar en alleen maar gebruikt werden voor de
uitstalling. Pietje en Dikkie dachten niet anders of ze hadden
ieder een heerlijke verse Deventer koek, en opgetogen gingen ze
terug. „Ik wed dat ik de mooiste koek heb," pochte Dikkie. „Kijk
es, twee rode harten met witte suikerpijlen erdoor, en kijk es naar
die prachtige krulletters. UIT LIEFDE staat erop." „Ga weg," zei
Pietje, „de mijne is het prachtigst. Ik heb een heel schilderij van
gekleurde suiker erop, kijk maar: een molentje en een huisje en
bomen en 'n mannetje. En d'r staat op: UIT ACHTING." „Waar is 't
mannetje? " vroeg Dikkie, „ik zie geen mannetje." „Zie je geen
mannetje? " vroeg Pietje verbaasd. „Dan kijk je niet goed jö! "
„Waar is-ie dan? " vroeg Dikkie, ongeduldig. „Hij zit in het huisje
de krant te lezen," zei Pietje. „Nou zal ik er eens een flink stuk
afbijten. Het zal me wel smaken. Het ziet er zo lekker uit." „Ik
ook." De jongens zetten hun tanden in de koek, maar het leek wel
hout. „Gommes, da's harde koek zeg." „We magge eerst wel een bijl
halen." ,,'t Is oudbakken koek, jong, op zijn minst drie jaar oud!
" „Wat een gemene vent om ons die ouwe rommel te geven! Wat een
snertkoeken! En kijk es naar die lelijke blommetjes op de mijne! "
zei Pietje smalend. „En dan moet je de mijne zien," smaalde Dikkie,
„kijk es wat een gekke harten met pijlen erdoor, het lijken wel
gestoofde jutteperen." „Luister," zei Pietje. „Daar zal hij zo
gemakkelijk niet van afkomen! We hebben eerlijk voor hem gewerkt,
nietwaar? " „Dat zal waar zijn, m'n rug doet nog zeer van 't
optillen! " „En ik heb blaren in mijn handen! " Ze hielden enige
ogenblikken krijgsraad. De eer en de goede naam van ,De Zwarte
Hand' moest Pietje ook in Alkmaar handhaven en geen beledigingen,
zelf niet in de vorm van oudbakken koeken, werden geduld.
De vrienden keerden naar de koekkraam terug, maar de eigenaar
was niet te zien. De jongens namen plaats achter de kisten, die
dienst deden als toonbank en ieder met een koek in de handen,
begonnen ze reclame te maken voor de man. „Hier mot je wezen,
mensen, hier mot je wezen voor de echte, ware, verse Deventer koek!
" schreeuwde Pietje en al dadelijk stonden een paar voorbijgangers
lachend stil, want Pietje beukte de koek onmedogend op de kist,
zonder er een stuk af te breken. „Ja, mense," voegde Dikkie erbij,
„deze koeken worden hier verkocht, as je ze niet kan proeven, dan
kan je wel hore hoe lekker vers ze zijn! " En met deze woorden gaf
Dikkie een paar vervaarlijke slagen met de koek op de kist. De
mensen gierden. Er kwamen hoe langer hoe meer omstanders bij. Ze
hadden pret voor zes. Op die manier maakten de jongens reclame voor
de koekman en het duurde niet lang of ze hadden een grote menigte
om zich heen, die het voortdurend uitschaterde. Maar toen kwam de
eigenaar van de kraam terug. Hij luisterde een ogenblik naar het
gelach van de omstanders en het onzinnige gepraat van de jongens.
Toen werd hij rood als een tomaat en sprong op de jongens toe.
„Maak dat je wegkomt! " schreeuwde hij. „En daar is hij nou,
mensen! " riep Pietje, op de man wijzend. „We hebben hem geholpen
de kraam op te bouwe en toen gaf-ie ons de geverfde stukken hout.
Luister eens naar die lekkere koek! " En bom! bom! sloeg Pietje met
de koek weer op de planken. Dat maakte de man woedend. Hij greep
Pietje bij de arm en trok hem ruw weg en met de andere hand gaf hij
Dikkie een klap. Maar dat stond het publiek niet aan. Een grote
kerel nam het voor de jongens op en pakte op zijn beurt de koekman
bij de kraag. „Zeg-ereis, jij verongelukte banketbakker, wil je wel
es gauw die jongens loslaten? En denk nou maar niet dat wij in
Alkmaar jouw beschimmelde hondankaak lusten, hoor! " „Hondenkaak? "
herhaalde de kóekman zwaar beledigd. „Ik heb de fijnste
Deventerkoek en ik kom al dertig jaar op de Alkmaarse kermis. Je
grootvader wist het al man: „Wees kloek, koop koek bij Broek! "
„Een pak voor je broek, ja," viel de ander weer nijdig in. 't Wordt
tijd dat je ermee ophoudt. Wij hebben al genoeg maagkwalen hier! "
Het publiek lachte om het grappige toneeltje en de jongens niet
minder, maar even later kwam er een agent die gauw een eind aan het
spektakel maakte. Die avond stond er een stukje in de krant over
Pietje Bell, die Alkmaar was komen opvrolijken en over zijn laatste
avontuur aan de koekkraam. Maar of de kloeke Broek veel kermiskoek
verkocht...
De volgende dag was het kaasmarkt, de beroemde kaasmarkt
van Alkmaar. Duizenden vreemdelingen komen dan kijken en het is er
zo druk, dat je wel over de hoofden kunt lopen. Alle talen hoor je
er, want de bezoekers komen uit alle landen en alle werelddelen.
Pietje wilde om acht uur al naar de markt gaan, maar neef Adriaan
hield hem terug. „Er is nu nog niets te zien," zei hij, „ze zij de
kaas nog aan het zetten. Dat is een heel werk en je moet er
verstand van hebben ook, want de meeste kazen zijn kogelrond en als
je niet oppast rolt de hele stapel over de grond. Enfin, je zult
het allemaal wel zien. Zelf kan ik natuurlijk niet mee, ik heb het
veel te druk op de markt." „Misschien kan ik wel meehelpen,"
bedacht Pietje. „En dan krijg 'k misschien wel een kaas voor niks."
„Ik denk niet, dat het gaan zal," meende neef, „je moet weten dat
die kazen alleen gehanteerd worden door de kaasdragers. Die kan je
altijd herkennen aan hun witte pakken en de gekleurde hoeden, die
ze dragen. Die hoeden zijn groen, rood, blauw of geel en soms
oranje." „Ik heb een wit pakkie in m'n valies," zei Pietje, „en in
een winkel heb ik rooie en blauwe hoedjes gezien voor twee
kwartjes. Ik kan ook best kaasdrager wezen." Neef schoot in een
lach en keek Pietje eens van terzijde aan. „Ga je gang, jongen, heb
maar zoveel pret als je wilt. O ja, ik vergat nog te zeggen dat die
kaasdragers op pantoffels lopen." „Best, dan steek ik m'n
pantoffels wel in m'n zak." „Maar wat doe je dan met je schoenen? "
„O, die stop ik wel ergens weg." Nicht Mina en tante Cato schudden
het hoofd. „Piet," zei tante, „je moet die grapjes hier maar liever
niet uithalen. Waarom kan je niet als een nette jongen de markt
bezichtigen, zonder je overal mee te bemoeien? Het geeft allemaal
maar last." „Och tante, laat die jongen maar zijn gang gaan," zei
neef. „Je kunt nu eenmaal van Pietje Bell niet verwachten dat de
jongen zich gedraagt als een plakplaatje." „Vertel nog 's wat van
de kaasmarkt, neef? " vroeg Pietje. „Wel jongen, die kaasdragers
zijn verdeeld in vier vemen, leder veem heeft zijn eigen kleur en
ook de berries en de schalen, die ze gebruiken. Je zult ze wel
zien. Dat kaasdragers-korps is al zo oud, dat er al een waag
gebruikt werd in het begin van de zestiende eeuw. En laat ik je nu
vertellen dat er per jaar gemiddeld een miljoen kilo kaas
verhandeld wordt." „Gommes, verkoopt u die allemaal, neef? "
„Welnee, was dat maar waar. Jongens, wat een kaashandel zou ik dan
hebben! " „Nou, maar ik ga ook kaas verkopen," zei Pietje. „Ik wed
dat ik vanavond wel vijf guldens thuisbreng." Pietje had inderdaad
zijn witte pakje aangetrokken. Het bestond uit een witte blouse en
een lang, wit broekje, dat hem alleraardigst stond. Zijn pantoffels
had hij onder zijn blouse gestoken, en gewapend met een paar
kwartjes die neef hem heimelijk had toegestopt ging hij op weg. In
het bewuste winkeltje kocht hij een rood hoedje en ais kaasdrager
verkleed, liep hij naar de kaasmarkt om zich bij het rode veem aan
te sluiten. Al spoedig had hij in de menigte de rode kaasdragers
ontdekt. Twee hunner kwamen met een berrie vol kazen aansjouwen en
baanden zich een weg tussen de vele boeren en belangstellenden.
„Hei-hei! Hei-hei! " riepen ze. Piet zag hoe de mensen hen uit de
weg gingen en dat vond hij aardig. Hij besloot de kaasdragers een
handje te helpen en liep voor hen uit. „Hei-hei, ga op zij! "
schreeuwde hij met een schelle stem en gaf een boer die in de weg
stond, een stevige duw zodat de man op een stapel kazen
terechtkwam. De omstanders begonnen te lachen, maar Pietje was
alweer verderop. „Hei-hei! Heihei! " Maar het gevallen boertje was
overeind gekrabbeld en liep Pietje achterna, hem opeens bij de
kraag grijpend. „Zeg-ereis jij met je hei-hei," riep hij woedend
uit. „Ik zal je leren de mensen ondersteboven te gooien! " Toen
lichtte hij Pietje met zijn sterke handen omhoog en wierp de jongen
op een stapel kogelvormige kazen. De stapel bezweek en de kazen
rolden in alle richtingen over de straat. „Wel nou nog mooier! "
riep een groene kaasdrager uit, die toezicht hield en hij pakte de
boer bij de kraag. „Zeg, kon jij die jongen niet ergens anders
gooien? Nou zal je zè oprapen ook! " Het boertje was wel sterk,
maar hij had eerbied voor de veel sterkere knuisten van de
kaasdrager. Hij vond het dan ook maar geraden, de kazen op te
rapen... Pietje wou meehelpen en liep naar de verst, verwijderde
kazen, want ze waren in alle richtingen weggerold. Eerst bracht hij
er een paar een voor een terug, maar dat duurde hem te lang. Daarom
gooide hij de volgende maar met een krachtige zwaai naar de stapel,
waar het boertje voorovergebogen aan het werk was. Pietje had goed
gemikt, want de ronde kaas kwam precies tegen het zitvlak van de
man aan, die nu zelf op de kazen viel en de stapel weer ineen deed
storten. Pietje vond dat hij nu genoeg geholpen had en ging maar
weer eens verder kijken. Hij zag hoe een kaashandelaar een boor in
een der kazen stak, om te laten proeven. Hij perste het proefje uit
de kaas, maar op dat moment tikte een andere heer hem op de
schouder. De handelaar keek om en het stukje kaas zweefde voor
Pietjes neus. „Dat is voor mij," dacht Pietje natuurlijk. Met een
beleefd: „Dankie baas! " nam hij het aan en at het op. Eer de man
hem te pakken kon krijgen, was Pietje al in het gewoel verdwenen en
ging eens een kijkje nemen in het Waaggebouw, waar grote partijen
kaas gewogen werden. Pietje sloot zich weer bij het rode veem aan,
dat een roodgeverfde schaal en rode berries gebruikte. De weger
begreep maar niet, waarom een partijtje kaas zestig pond meer woog
dan gewoonlijk, totdat hij opeens bemerkte dat Pietje op de schaal
stond, naast de kazen. Al spoedig was het op de kaasmarkt bekend
geworden, dat een klein kaasdragertje de boel overal in de war
stuurde, ofschoon het ventje een ieder wilde helpen en met de beste
bedoelingen overal zijn diensten aanbood. De marktbezoekers
lachten, maar de kaasdragers waren verder van zulke medewerking
niet gediend en vertelden Pietje dat hij nog een beetje te klein en
te onervaren was om zich bij het rode veem aan te sluiten, en dat
hij maar moest ophoepelen! Dat vond Pietje jammer, want hij wou
toch zo graag altijd de mensen helpen. Maar opeens liep hij neef
Adriaan tegen het lijf. „Heidaar! " zei neef lachend. „Nou maar, ik
heb er al van gehoord hoe je de hele kaasmarkt in de war stuurt met
je vriendelijke hulp! Ga maar liever wat anders doen. Hier heb je
twee kwartjes. Klim maar op de toren, dat kost een kwartje en koop
voor de rest maar een ijsje. Saluut Pietje, tot later! " Stom van
verbazing keek Pietje naar de kwartjes in zijn hand. Neef had
blijkbaar helemaal vergeten dat hij de jongen die morgen pas twee
kwartjes gegeven had! Niet, dat Pietje er bezwaar tegen had. Hij
liep ermee naar een winkeltje en kocht er wat serpentines en
bommetjes, een paar potjes rood Bengaals vuur, een ratel en een
toeter. Een kwartier later hoorden de marktbezoekers vreemde
geluiden uit de toren van het Waaggebouw komen. De klok sloeg elf
uur, de ruiters in de toren begonnen in het rond te rijden, maar o
hemel, wat waren die toegetakeld! Serpentines in allerlei kleuren
waren om ruitertjes en paarden geslingerd en terzelfder tijd kwam
er een rode gloed met veel rook uit de toren. Zonderlinge
ontploffingen hadden plaats op het marktterrein. Een dikke mijnheer
hoorde opeens een knal achter zich en sprong verschrikt opzij, een
ander zag een gillende keukenmeid recht op zich afkomen en wist
niet hoe hard hij weg moest lopen, ledereen schrok en wilde alle
kanten uitlopen. „Brand! Brand in de toren! " schreeuwde een jongen
en honderden halzen rekten zich uit. Schrik maakte zich meester van
de vemen en de mannen renden de torentrappen op. Boven gekomen,
vonden ze een alleraardigst jongetje in een wit pakje en met een
rood hoedje op dat hun doodleuk vertelde dat hij Pietje Bell heette
en de mensen een beetje aan het opvrolijken was. Maar die
grappenmakerij werd hier al evenmin op prijs gesteld, en net als in
Rotterdam werd Pietje aan een politieagent overgegeven. Een half
uur later werd hij tot grote schrik van tante Cato en nicht Mina,
door een grote, sterke agent thuisgebracht. De agent vertelde haar
wat Pietje die morgen op de kaasmarkt had uitgevoerd en de vrouwen
schudden hun hoofd en zeiden dat Pietje nooit een nette heer zou
worden en misschien wel voor galg en rad opgroeide. Toen neef
thuiskwam om koffie te drinken, wist hij er al alles van. Tante en
nicht mopperden er aardig op los en Pietje keek neef met om-
hulp-smekende ogen aan. Neef Adriaan wou wat zeggen maar opeens
liep hij de kamer uit en in de gang gekomen, proestte hij het uit
van de pret om Pietjes grappige gezicht. Gelukkig voor tante Cato
duurde het bezoek aan Alkmaar nog maar een paar dagen. In die paar
dagen beleefden de Alk-maarders nog heel wat plezier aan een zekere
Pietje Bell, maar tante Cato... nou ja, dat begrijp je
wel...