HOOFDSTUK EEN


De storm raasde de hele nacht en geen van ons kreeg veel slaap. Ons kamp lag op een halve kilo­meter af­stand van de brug, en als de golven don­der­end kwamen aan­rol­len, be­reik­te het ge­luid ons als een doffe, een­to­nige dreun, na­ge­noeg weg­ge­vaagd door de storm.

Tegen zonsopgang ging de wind liggen, en waren wij in staat in slaap te vallen. Maar niet lang, want kort na zons­op­gang werd de keuken bemand en kregen wij ons voed­sel. Nie­mand sprak ter­wijl we aten; er zou slechts één ge­spreks­on­der­werp zijn, en nie­mand wilde daar­over praten.

We gingen op weg in de richting van de brug. We hadden nog geen vijf­tig meter ge­lopen of iemand wees op een stuk af­ge­bro­ken timmer­hout dat aan­ge­spoeld op de rivier­oever lag. Het was een grim­mige voor­bode en, zoals later bleek, een die juist was. Uit­ge­zon­derd de vier hoofd­pijlers die stevig in de vaste grond naast de water­rand geplaatst stonden, was er van de brug niets over.

Ik keek vluchtig naar Lerouex die tijdens deze wiss­elbeurt de leiding van alle ope­ra­ties had.

‘We hebben meer timmerhout nodig,’ zei hij. ‘Ruiler Norris... neem der­tig mannen mee en begin met het vel­len van bomen.’

Ik wachtte op de reactie van Norris; van alle gilde­leden die hier werk­ten was hij degene die met de meeste tegen­zin werkte, en tij­dens de eerste fasen van het werk luid en lang ge­klaagd had. Nu gaf hij geen enkel teken van op­stan­dig­heid; die pe­ri­ode hadden we alle­maal achter ons liggen. Hij knikte slechts naar Le­rouex, koos een groep mannen uit en ging terug op weg naar het kamp om de boom­zagen te halen.

‘Dus we beginnen weer?’ zei ik tegen Le­rouex.

‘Natuurlijk.’

‘Zal deze ditmaal sterk genoeg zijn?’

‘Als wij hem op de juiste manier bouwen.’

Hij draaide zich om, en begon de schoo­nmaak van het werk­ter­rein te or­ga­ni­seren. Op de ach­ter­grond beuk­ten de golven, nog steeds reus­ach­tig hoog door de na­weeën van de storm, tegen de rivier­oever.

We werkten de hele dag, en tegen de avond was het ter­rein schoon­ge­maakt en hadden Nor­ris en zijn mannen drieën­veer­tig boom­stam­men ge­veld en er­heen ge­sleept. De vol­gen­de och­tend konden we weer met het werk be­gin­nen.

Voordat het zover was, zocht ik in de avonduren Le­rouex op. Hij zat alleen in zijn tent, ogen­schijn­lijk bezig met het na­zien van zijn ont­wer­pen voor de brug, maar ik be­sef­te dat zijn blik leeg was.

Hij leek niet bepaald blij me te zien, maar hij en ik waren de twee oudste mannen op het ter­rein en hij wist dat ik niet zonder reden zou komen. We waren nu ruw­weg van ge­lijke leef­tijd: door de aard van mijn werk in het noorden waren heel wat sub­jec­tieve jaren ver­streken. Het gaf enig on­ge­mak dat hij de vader van mijn vroe­ge­re vrouw was, en wij nu boven­dien leef­tijd­ge­no­ten waren. Geen van beiden hadden wij er ooit recht­streeks aan ge­re­fe­reerd. Vic­to­ria zelf was ver­hou­dings­ge­wijs pas enkele jaren ouder dan ten tijde van ons huwe­lijk en de kloof die ons scheid­de was nu zo breed dat alles wat wij van el­kander wis­ten er redde­loos in ver­lo­ren ging.

‘Ik weet wat je me komt vertellen,’ zei hij. ‘Jij gaat me ver­tel­len dat wij nooit een brug kunnen bouwen.’

‘Het zal moeilijk worden,’ zei ik.

‘Nee... je bedoelt onmogelijk.’

‘Wat denk jij ervan?’

‘Ik ben een Bruggenbouwer, Hel­ward. Er wordt van mij niet ver­wacht dat ik na­denk.’

‘Dat is onzin, en dat weet je zelf ook best.’

‘Al goed... maar er is een brug nodig, en ik bouw hem. Zonder vragen te stel­len.’

Ik zei: ‘Je hebt altijd de tegen­over­lig­gen­de oever kunnen zien.’

‘Dat maakt niets uit. We kunnen een pon­ton­brug bouwen.’

‘En als we midden op de rivier zitten, waar halen we dan het hout vandaan? Waar zetten we de kabel­staan­ders neer?’ Ik ging on­ge­vraagd zit­ten, tegen­over hem. ‘Je hebt het trou­wens mis. Ik ben niet ge­ko­men om hier­over te praten.’

‘Zeg het maar?’

‘De tegenoverliggende oever,’ zei ik. ‘Waar is die?’

‘Ergens daarbuiten.’

‘Waar?’

‘Weet ik niet.’

‘Hoe weet je dat er een is?’

‘Dat moet zo zijn.’

‘Waarom kunnen we hem dan niet zien?’ zei ik. ‘De brug wordt niet pre­cies haaks uit de oever ge­bouwd, het scheelt een paar gra­den, maar zelfs al zouden we in staat zijn de oever te zien. De krom­ming...’

‘Buigt niet naar binnen toe. Ik weet het. Denk niet, dat ik daar niet aan heb ge­dacht. Theo­re­tisch kunnen we ein­de­loos ver kijken. Maar wat dacht je van at­mos­fe­rische waas? Zelfs op een hel­dere dag kunnen we niet verder dan veer­tig of vijf­tig kilo­meter ver zien.’

‘Ga je een brug van vijftig kilo­meter bouwen?’

‘Ik geloof niet dat dat nodig zal zijn,’ zei hij. ‘Ik geloof dat het wel mee zal val­len. Waarom anders denk je dat ik blijf door­zet­ten?’

Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik heb geen idee.’

Hij zei: ‘Weet je dat zij me Navigator willen maken?’ Ander­maal schud­de ik mijn hoofd. ‘Dat zijn ze van plan. De laat­ste keer dat ik in de stad was, hadden we een lange ver­ga­der­ing. Over het alge­meen heeft men het idee dat de rivier niet zo breed is als het schijnt. Ten noorden van het op­ti­mum worden ver­hou­ding­en in de lengte ver­vormd, weet je nog? Dat be­te­kent naar het noorden en naar het zuiden. Het is duide­lijk dat dit een grote rivier is, maar de rede ver­eist dat er een tegen­over­lig­gen­de oever is. De Na­vi­ga­tors zijn van mening dat als de be­we­ging van de grond de rivier op het op­ti­mum brengt, wij in staat zullen zijn de tegen­over­lig­gen­de oever te zien. Toe­ge­ge­ven, ze kan dan nog te breed zijn om vei­lig over te steken, maar al wat ons te doen staat is rustig te blij­ven wach­ten. Hoe ver­der de grond ons naar het zuiden mee­neemt, des te smal­ler zal de rivier worden. Dan be­hoort een brug tot de mo­ge­lijk­heden.’

'Dat is een enorm risico,’ zei ik. ‘De mid­del­punt­vlie­den­de kracht zou...’

‘Ik weet het.’

‘En hoe moet het dan als de overkant nog niet in zicht komt?’

‘Helward, dat moet.’

‘Je weet dat er een alternatief is, niet?’

‘Ik weet waar de mannen over hebben gepraat. We zouden de stad moeten ver­laten en een schip bouwen. Ik zou daar nooit mijn goed­keu­ring aan geven.’

‘Gildetrots?’

‘Nee!’ Zijn gezicht liep, ondanks zijn ont­ken­ning rood aan. ‘Prak­ti­sche be­zwa­ren. We zouden er geen kunnen bouwen dat vei­lig of groot ge­noeg is.’

‘Met de brug hebben we met hetzelfde probleem te kam­pen.’

‘Ik weet het... maar van bruggen hebben we verstand. Wie in de stad zou weten hoe een schip ont­wor­pen moet worden? Trou­wens, we leren van de fouten die we maken. We moeten ge­woon blij­ven bouwen totdat de brug sterk ge­noeg is.’

‘En de tijd raakt op.’

‘Hoe ver bevinden wij ons ten noorden van het op­ti­mum?’

‘Minder dan zeventien kilo­meter.’

‘Omgerekend in stadstijd zijn dat hon­derd­twin­tig dagen,’ zei hij. ‘Hoe lang hebben wij hier de tijd?’

‘In subjectieve tijd, ongeveer twee­maal zo lang.’

‘Dat is voldoende.’

Ik stond op, liep naar de uitgang. Ik was niet over­tuigd.

‘Tussen twee haakjes,’ zei ik. ‘Gefeliciteerd met je Na­vi­ga­tor­schap.’

‘Bedankt. Ze hebben ook jouw naam voor­ge­dra­gen.’