HOOFDSTUK VIJF


Denton en ik reden door het bosachtige gebied onder­aan de heuvel­rij... toen we in de verte plot­se­ling de pas zagen.

Onwillekeurig trok ik de teugels strak en liet het paard tot stil­stand komen.

‘De stad!’ zei ik. ‘Waar is ze?’

‘Nog steeds bij de rivier, zou ik zo denken.’

‘Dan moet ze verwoest zijn!’

Een andere verklaring was onmogelijk. Als de stad in dertig dagen niet ver­plaat­st was, kon dit op­ont­houd alleen door een nieuwe aan­val ver­oor­zaakt zijn. De stad had nu onder de hand op haar nieuwe plaats bij de pas moeten zijn. Den­ton keek mij met een ge­amu­seer­de uit­druk­king op zijn ge­zicht aan.

‘Is dit de eerste keer dat jij zo ver ten noorden van het op­ti­mum ge­weest bent?’ zei hij.

‘Ja, dat is zo.’

‘Maar je bent in het ver­leden geweest. Wat ge­beur­de er toen je in de stad terug­keer­de?’

‘De stad werd aan­ge­val­len,’ zei ik.

‘Ja... maar hoeveel tijd was er ver­stre­ken?’

‘Meer dan honderd kilometer.’

‘Was dat meer dan je verwacht had?’

‘Ja, ik dacht maar een paar dagen weg­ge­weest te zijn, een kilo­meter of vijf hoog­stens.’

‘Goed.’ Denton reed verder en ik volgde hem. ‘Het tegen­over­ge­stel­de is waar als je naar het noorden gaat.’

‘Wat bedoel je?’

‘Heeft iemand je ooit iets verteld over sub­jec­tieve tijd­waarden?’ Mijn niets­zeg­gen­de uit­druk­king be­ant­woord­de voor hem de vraag. ‘Als je ten zuiden van het op­ti­mum komt, wordt de sub­jec­tieve tijd ver­traagd. Hoe ver­der je naar het zuiden gaat des te lang­zamer lijkt de tijd te ver­strijk­en. In de stad blijft de tijd min of meer con­stant, voor­op­ge­steld dat de stad zich in de buurt van het op­ti­mum be­vindt zodat, als je uit het ver­leden terug­komt, de stad veel verder ver­plaatst lijkt.’

‘Maar wij zijn in het noorden geweest.’

‘Juist, en hier is het effect te­gen­over­ge­steld. Als we naar her noorden rijden wordt onze sub­jec­tieve tijd­schaal ver­sneld en lijkt het net of de stad zich hele­maal niet verplaatst heeft. Ik denk dat er in de stad tijdens onze af­we­zig­heid onge­veer zes kilo­meter ver­stre­ken zijn. Het is op dit moment vrij moei­lijk te schat­ten, omdat de stad zich verder ten zuiden van het op­ti­mum be­vindt dan ge­woon­lijk het geval is.’

Ik bleef een poosje zwijgen en deed mijn best de nieuwe in­for­ma­tie te be­grij­pen.

Toen: ‘Dus als de stad ten noorden van het op­ti­mum zou kunnen komen, dan zou het niet nodig zijn dat ze zo veel kilo­meters over­brug­de. Ze zou kunnen stoppen?’

‘Nee. Ze moet altijd verplaatst worden.’

‘Maar als in het gebied waar wij geweest zijn de tijd lang­zamer gaat zou de stad daar­van kunnen pro­fi­teren.’

‘Nee,’ zei hij weer. ‘De verschillen in sub­jec­tieve tijd­waar­ne­ming zijn re­la­tief.’

‘Ik begrijp het niet,’ zei ik eerlijke.

We reden nu door de vallei in de richting van de pas. Binnen een paar mi­nu­ten zouden wij de stad kunnen zien, als ze zich in­der­daad daar be­vond waar Den­ton het voor­speld had.

‘Er zijn twee factoren die een rol spelen. De eerste is de be­we­ging van de grond, de andere de snel­heid van de tijd die voor het gevoel ver­stre­ken is. Beide fac­toren zijn ab­so­luut, maar staan voor zover wij weten niet met elkaar in ver­band.’

‘Maar waarom...?’

‘Luister. De grond beweegt. In het noorden be­weegt de grond lang­zaam -hoe ver­der je naar het noorden gaat, des te lang­zamer be­weegt de grond - hoe verder men naar het zuiden gaat, des te snel­ler be­weegt de grond. Als het moge­lijk zou zijn het meest noor­de­lijk ge­le­gen punt te be­rei­ken, zouden we ge­loven dat de grond daar hele­maal niet be­weegt. Ander­zijds nemen we aan dat in het zuiden de grond steeds snel­ler gaat en aan het einde van de wereld een on­ein­dige snel­heid heeft.’

Ik zei: ‘Ik ben er geweest... aan het einde van die on­ein­dig­heid.’

‘Hoe ver ben je gekomen? Zestig kilometer? Misschien toe­val­lig iets verder? Je bent ver genoeg geweest om de ef­fec­ten te voelen... maar dat was nog maar het begin. Wij praten nu in termen van mil­joenen kilo­meters. Let­ter­lijk... mil­joenen, vol­gens an­der­en is het nog veel meer. De stich­ter van de stad, Des­taine, dacht dat de wereld on­eindig groot was.’

Ik zei: ‘Maar de stad hoeft slechts een paar kilo­meter verder te reizen, en dan zou ze ten noorden van het op­ti­mum zijn.’

‘Dat klopt... en het leven zou er een stuk een­vou­diger op worden. We zouden de stad nog steeds moeten ver­plaats­en, maar niet zo vaak meer en niet zo ver. Het pro­bleem is, dat dit alles is wat we kunnen doen om bij het op­ti­mum in de buurt te blijven.’

‘Wat is er zo bijzonder aan het op­ti­mum?’

‘Het is de plaats waar de omstandigheden op deze wereld die van de planeet aarde het meest be­na­der­en. Op het op­ti­mum is onze sub­jec­tieve tijd­waar­neming nor­maal en duurt een dag onge­veer vier­en­twin­tig uur. Elders op deze wereld worden de dagen voor ons gevoel iets kor­ter of iets langer. De snel­heid waarmee de grond op het ogen­blik be­weegt be­draagt onge­veer een kilo­meter in tien dagen. Het op­ti­mum is be­lang­rijk, omdat op een wereld als deze, waar zo veel va­ria­bel­en een rol spelen, wij een soort maat­staf nodig hebben. Ver­war kilo­meters in af­stand niet met kilo­meters in tijd. Als wij stel­len dat de stad zo veel kilo­meters ver­plaatst is, be­doel­en we eigen­lijk dat er per kilo­meter tien­maal dat aantal dagen van vier­en­twin­tig uur elk ver­stre­ken zijn. Dus zouden wij er in wer­ke­lijk­heid niets mee win­nen als we ten noorden van het op­ti­mum zouden zijn.’

We waren juist het hoogste punt in de pas voor­bij. Kabel­staan­ders waren op­ge­zet en men was bezig de stad te ver­slepen. De mi­li­tia­leden waren na­druk­ke­lijk aan­wezig. Ze ston­den niet alleen rond de stad op wacht, maar ook aan weers­kant­en van de sporen. We be­slo­ten niet naar be­ne­den, naar de stad, te gaan maar bij de staan­ders te wach­ten tot­dat het ta­kel­en achter de rug was.

Plotseling zei Denton: ‘Heb je de Hand­lei­ding van Des­taine al gelezen?’

‘Nee, ik heb ervan gehoord. Er stond iets in over de eed.’

‘Dat klopt. Clausewitz heeft een kopie. Als gilde­broeder zou je haar eigen­lijk moeten lezen. Des­taine heeft de regels op­ge­steld die na­ge­leefd moeten worden als we op deze wereld willen blij­ven voort­be­staan, en nie­mand heeft ooit een reden ge­von­den die regels te wij­zig­en. Je zou de wereld beter be­grijp­en, denk ik.’

‘Begreep Destaine haar?’

‘Ik dacht van wel.’

Het duurde een uur voordat men klaar was met takelen. De gap­perds kwamen niet tus­sen­beide, ze waren trouw­ens ner­gens te be­ken­nen. Ik zag dat ver­schei­de­ne mi­li­tia­leden nu met ge­weren waren uit­ge­rust, waar­schijn­lijk af­ge­nomen van de gap­perds die tijdens het laatste tref­fen ge­dood waren.

Toen we de stad binnengingen liep ik regel­recht naar de cen­trale ka­len­der, en ont­dekte dat in de tijd die wij in het noorden hadden door­ge­bracht drie en een halve dag ver­stre­ken waren.


We hadden een korte be­spre­king met Clause­witz en daarna werden we naar Na­vi­ga­tor Mc­Mahon ge­bracht. Den­ton en ik gaven een tame­lijk ge­de­tail­leer­de be­schrij­ving van het door ons be­reis­de gebied en wezen de voor­naam­ste ken­merken in het land­schap aan op de kaart. Den­ton ver­tel­de in be­knop­te be­woor­ding­en welke route naar onze mening het meest gun­stig zou zijn. Hij wees daar­bij op ob­sta­kels in het land­schap die moei­lijk­heden zouden kunnen op­lever­en, en al­ter­na­tieve routes er­om­heen. Het ter­rein was over het alge­meen ge­nomen voor de stad uiter­mate ge­schikt. De aan­wezig­heid van heuvels hield in dat ze een aantal maal zou moeten af­wijken van de meest recht­streek­se koers in noor­de­lijke rich­ting. Maar ander­zijds waren er heel weinig steile hel­lingen en voor het meren­deel lag de grond in het noorden, in het gebied dat wij verkend hadden, onge­veer der­tig meter lager dan op de plaats waar de stad zich nu be­vond.

‘We zullen onmiddellijk nog twee verkenningen laten doen,’ zei de Na­vi­ga­tor tegen Clause­witz. ‘Eén vijf graden naar het oosten, en één vijf graden west­waarts. Heeft u mannen be­schik­baar?’

‘Ja, meneer.’

‘Ik zal vandaag de raad bijeen roepen en voor­lo­pig jullie route aan­hou­den. Als na de ver­ken­ning­en blijkt dat er beter be­gaan­baar ter­rein is, zullen we de plan­nen her­zien. Hoe snel denkt u het voor elkaar te hebben dat de ex­pe­di­ties weer met nor­male regel­maat ver­trek­ken?’

‘Zodra we mannen vrij kunnen maken bij de mi­li­tia en de Spoor­leg­gers,’ zei Clause­witz.

‘Er zijn prioriteiten. We zullen het voor het ogen­blik met deze ver­ken­nings­toch­ten moeten doen. Als de si­tu­atie minder ge­span­nen raakt, moet u de man­nen van het gilde weer in nor­maal dienst­ver­band laten werken.’

‘Ja, meneer.’

De Navigator nam onze kaart en mijn video­band mee en ver­liet de Na­vi­ga­tie­ver­trek­ken.

Buiten zei ik tegen Clause­witz: ‘Meneer, ik geef me vrij­wil­lig op voor een van de nieuwe ex­pe­di­ties.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, je krijgt drie dagen ver­lof en daarna ga je terug naar het Spoor­leg­gers­gilde.’

‘Maar...’

‘Gilderegels.’

Clausewitz en Denton draaiden zich om en liepen samen naar de kamer van de Toe­komst­ver­ken­ners. Tech­nisch gezien had ik ook recht op dat ver­trek, maar eens­klaps voelde ik me bui­ten­ge­slo­ten. Goed be­schouwd kon ik nergens heen. Terwijl ik buiten de stad had gewerkt had ik in een van de slaap­zalen van de mi­li­ia ge­sla­pen; op dit ogen­blik, of­fi­cieel met ver­lof, wist ik niet eens zeker waar ik woonde. Er stonden slaap­banken in de Toe­komst­kamer en ik kon daar voor­lo­pig over­nachten, maar ik wist dat ik zo snel moge­lijk Vic­to­ria moest op­zoek­en. Ik had het uit­ge­steld; mijn af­wezig­heid uit de stad had het ge­mak­ke­lijk­heids­hal­ve ver­hin­derd. Ik vroeg me nog steeds af hoe ik me in deze nieuwe si­tu­atie tegen­over haar moest op­stel­len, en het ant­woord daarop kon ge­von­den worden door haar op te zoeken. Ik ver­schoon­de me, en nam een douche.