HOOFDSTUK TWEE
Achter het dorp bevond zich een uitgestrekt, door struikgewas overwoekerd gebied met hier en daar een verspreid staande boom. Spoedig zag ze de man op enige afstand voor haar; hij reed in de richting van een groot stuk bosachtig terrein. Aan de andere kant hiervan stroomde een rivier, wist ze al. Daarachter bevonden zich enkele lage heuvels.
Ze bleef op een afstand van de man omdat ze niet gezien wilde worden voordat ze wist waar hij naar toe ging.
Toen hij het bos in ging, verloor ze hem uit het oog en steeg ze af. Ze leidde haar paard aan de teugel, terwijl ze goed oplette of ze hem niet in het oog kreeg. Al snel kon ze het geluid van de rivier horen; ze was dit seizoen ondiep, de bedding bezaaid met kiezelstenen.
Ze zag zijn paard het eerst, het dier was vastgebonden aan een boom. Ze bond haar eigen paard vast en liep alleen verder. Het was warm en windstil onder de bomen, en ze voelde zich stoffig door de rit. Ze vroeg zich andermaal af wat haar ertoe had bewogen deze man te volgen terwijl de rede haar waarschuwde voor mogelijke risico’s. Maar de aanwezigheid van de twee mannen in het dorp had beslist niet in die richting gewezen, hun motieven leken vreedzaam zo niet geheimzinnig.
Ze begon voorzichtiger te lopen toen ze de rand van het bos bereikte. Hier bleef ze staan, terwijl ze naar beneden langs de lage oever naar het water keek.
Daar was de man, en ze nam hem geïnteresseerd op.
Hij had zijn mantel afgelegd en die lag samen met zijn laarzen naast een kleine stapel uitrustingstukken. Hij was het water ingelopen en genoot zichtbaar van de verkwikkende koelte. Zich in het geheel niet bewust van haar aanwezigheid, schopte hij met zijn voeten in het water en liet fonteinen van glinsterende druppels omhoog spatten. Een ogenblik later bukte hij zich, schepte met zijn handen wat water op en spetterde het over zijn gezicht en nek.
Hij draaide zich om, liep het water uit en naar de plaats waar zijn uitrusting lag. Uit een zwartleren foedraal haalde hij een kleine videocamera tevoorschijn, hing vervolgens het foedraal over zijn schouder en verbond ze met elkaar door middel van een kort plastic snoer. Na deze handeling verricht te hebben, stelde hij een kleine knop aan de zijkant in.
Hij zette de camera een ogenblik neer en ontrolde een langwerpig stuk papier. Hij legde de rol op de grond, keek er een aantal seconden bedachtzaam op neer, pakte de camera en ging terug naar de waterrand.
Nauwgezet richtte hij de camera een ogenblik stroomopwaarts, liet hem zakken en draaide zich om.
Hij richtte hem op de tegenoverliggende oever, vervolgens draaide hij zich met de camera langzaam om, en maakte haar aan het schrikken. Ze dook weg uit zijn gezichtsveld en door het uitblijven van een reactie van zijn kant, vermoedde ze dat hij haar niet gezien had. Toen ze weer keek richtte hij de camera stroomafwaarts.
Hij ging terug naar de rol papier en schreef er zorgvuldig een aantal symbolen op.
Nog steeds heel nauwgezet werkend stopte hij de camera terug in het foedraal, rolde het papier op en stouwde het weg bij de rest van zijn uitrusting.
Hij rekte zich overdreven uit en krabbelde aan zijn achterhoofd. Lusteloos liep hij terug naar de waterrand, ging zitten en liet zijn voeten in het water bungelen. Een ogenblik zuchtte hij en ging met gesloten ogen achterover liggen.
Ze nam hem goed op. Hij maakte inderdaad een ongevaarlijke indruk. Hij was een grote, goedgespierde man en zijn armen en gezicht waren flink gebruind door de zon. Zijn haar was lang en ruig: een flinke bos roodbruin haar. Hij droeg een baard. Ze schatte zijn leeftijd ergens halverwege de dertig. Ondanks zijn baard had hij een fijnbesneden, jeugdig gezicht, dat zich in een glimlach plooide om de eenvoudige, dierlijke zaligheid van koude voeten op een warme dag.
Vliegen zoemden rond zijn hoofd, en van tijd tot tijd sloeg hij lui naar ze.
Na nog enkele ogenblikken geaarzeld te hebben, liep ze naar voren, half struikelend, half glijdend kwam ze langs de oever naar beneden, terwijl ze een miniatuur aardverschuiving voor zich uitduwde.
De reactie van de man kwam onmiddellijk. Hij ging overeind zitten, keek scherp om zich heen en krabbelde overeind. Tijdens de handeling maakte hij een onhandige beweging, gleed uit en kwam op zijn buik terecht, zijn voeten spartelend in het water.
Ze begon te lachen.
Hij vond zijn evenwicht terug en dook op zijn uitrusting af. Een ogenblik later had hij een geweer in zijn handen.
Ze hield op met lachen... maar hij bracht het geweer niet omhoog.
In plaats daarvan zie hij iets in het Spaans, zo abominabel dat ze het niet kon verstaan.
Zelf sprak ze een weinig Spaans, dus zei ze in de taal van de dorpelingen: ‘Het was niet mijn bedoeling je uit te lachen...’
Hij schudde zijn hoofd en nam haar zorgvuldig op. Ze spreidde haar handen om te laten zien dat ze geen enkel wapen droeg en glimlachte hem geruststellend toe, hoopte ze. Hij scheen ervan overtuigd dat zij geen bedreiging voor hem vormde en legde het geweer weg.
Weer zei hij iets in ontzettend slecht Spaans en mompelde vervolgens iets in het Engels.
‘Spreek je Engels?’ zei ze.
‘Ja. Jij ook?’
‘Als een geboren Engelse.’ Ze lachte weer en zei: ‘Heb je er iets op tegen als ik bij je kom zitten?’
Ze knikte in de richting van de rivier, maar hij bleef haar suffig aanstaren. Ze glipte uit haar schoenen en liep naar de oever. Ze stapte het water in en trok haar rok op. Het water was ijskoud; haar tenen trokken krom door de pijn, maar de belevenis was verrukkelijk. Een ogenblik later ging ze op de grond zitten en hield haar voeten in het water.
Hij kwam naar haar toe en ging naast haar zitten.
‘Het spijt me van het geweer. Je liet me schrikken.’
‘Het spijt mij ook,’ zei ze. ‘Maar je maakte zo’n gelukzalige indruk.’
‘Het is op een dag als vandaag het beste wat je doen kunt.’
Samen staarden ze neer op het water dat over hun voeten stroomde. Onder het rimpelende effect leek het witte vlees te vervormen als een vlammetje op de tocht.
‘Hoe heet je,’ zei ze.
‘Helward.’
‘Helward.’ Ze probeerde de klank van het woord. ‘Is dat een voornaam?’
‘Nee. Voluit is het Helward Mann. En jij?’
‘Elizabeth. Elizabeth Khan. Ik houd er niet van Elizabeth genoemd te worden.’
‘Neem me niet kwalijk.’
Ze keek hem vluchtig aan. Hij maakte een heel serieuze indruk.
Zijn accent bracht haar enigszins in de war. Ze had beseft dat hij niet uit deze streek afkomstig was, en hij sprak volkomen natuurlijk en zonder moeite Engels, maar de klinkers kwamen er op een vreemde manier uit. ‘Waar kom je vandaan?’ zei ze.
‘Uit de buurt.’ Hij stond plotseling op. ‘Ik moet mijn paard eens drenken.’
Bij het beklimmen van de oever struikelde hij weer, maar ditmaal lachte Elizabeth niet. Hij liep tussen de bomen door, maar liet zijn uitrusting liggen. Het geweer lag er ook nog. Eenmaal keek hij haar over zijn schouder aan en keek zij de andere kant op.
Bij zijn terugkeer voerde hij de beide paarden aan de teugels met zich mee. Ze stond op en bracht haar paard naar het water.
Terwijl ze tussen de paarden in stond, streelde Elizabeth de hals van Helwards paard.
‘Ze is mooi,’ zei ze. ‘Is ze van jou?’
‘Niet echt. Ik berijd haar alleen vaker dan de anderen.’
‘Hoe noem je haar?’
‘Ik... heb haar geen naam gegeven. Zou ik dat moeten doen?’
‘Enkel als je dat wilt. Mijn paard heeft ook geen naam.’
‘Ik vind rijden prettig,’ zei Helward plotsklaps. ‘Het is het prettigste onderdeel van mijn werk.’
‘Dat en poedelen in de rivier. Wat doe je?’
‘Ik ben... Ik bedoel het heeft eigenlijk geen naam. En jij?’
‘Ik ben verpleegster, officieel. Ik houd me met allerlei dingen bezig.’
‘Wij hebben ook verpleegsters,’ zei hij. ‘In de... waar ik vandaan kom.’
Met hernieuwde belangstelling keek ze hem aan. ‘Waar is dat?’
‘Een stad. In het zuiden.’
‘Hoe heet ze?’
‘Aarde. Alhoewel wij haar meesttijds de stad noemen.’
Elizabeth glimlachte onzeker, niet zeker of zij het wel goed had verstaan. ‘Vertel me er eens wat over.’
Hij schudde zijn hoofd. De paarden waren klaar met drinken en besnuffelden elkander.
‘Ik geloof dat ik maar beter weer kan opstappen,’ zei hij.
Snel liep hij naar zijn uitrusting, zocht alles bij elkaar en stopte het haastig in de zadeltassen. Elizabeth keek nieuwsgierig toe. Toen hij klaar was pakte hij de teugel, liet het paard omdraaien en leidde haar de oever op. Bij de zoom van het bos keek hij achterom.
‘Het spijt me heel erg. Je moet wel in de veronderstelling verkeren dat ik heel grof ben. Het is alleen zo... dat je anders dan de anderen bent.’
‘De anderen?’
‘De mensen hier in de buurt.’
‘Is dat zo erg?’
‘Nee.’ Hij keek de rivieroever langs alsof hij zocht naar een excuus om bij haar te kunnen blijven. Abrupt leek hij van gedachten te veranderen. Hij bond het paard aan de naastbijzijnde boom vast. ‘Mag ik je iets vragen?’
‘Natuurlijk.’
‘Ik vraag me af... zou ik je mogen tekenen?’
‘Mij tekenen?’
‘Ja... gewoon een schets. Ik ben niet erg goed. Ik doe het nog niet zo lang. Als ik hier ben breng ik heel wat tijd door met het tekenen van alles dat me voor ogen komt.’
‘Was je daar ook mee bezig toen ik je ontmoette.’
‘Nee. Dat was maar een kaart. Ik bedoel echte tekeningen?’
‘Goed. Wil je dat ik voor je poseer?’
Hij rommelde in zijn zadeltas en haalde vervolgens een stapel papier met bladen van verschillende afmetingen tevoorschijn. Nerveus bladerde hij door de stapel. Ze zag dat het pentekeningen waren.
‘Ga maar gewoon daar staan,’ zei hij. ‘Nee... bij je paard.’
Hij ging op de kant van de rivieroever zitten en liet het papier op zijn knieën rusten. Ze keek naar hem, nog steeds verontrust door deze plotselinge ontwikkeling en voelde een groeiende verlegenheid dat eigenlijk helemaal niet bij haar paste. Hij staarde haar over het papier aan.
Ze stond bij het paard, met haar arm onder zijn hals door zodat ze klopjes tegen de andere kant kon geven en het paard reageerde door zijn neus tegen haar aan te drukken.
‘Je staat verkeerd,’ zei hij. ‘Draai je eens wat meer naar mij toe.’
De verlegenheid nam toe en ze besefte dat ze in een onnatuurlijke en ongemakkelijke houding stond.
Hij ging aan het werk en pakte het ene stuk papier na het andere, en zij raakte meer ontspannen. Ze besloot geen aandacht meer aan hem te besteden en begon het paard weer te strelen. Na een poos vroeg hij haar in het zadel te gaan zitten, maar ze begon moe te worden.
‘Mag ik zien wat je ervan gemaakt hebt?’
‘Ik heb dit nooit aan iemand laten zien.’
‘Alsjeblieft, Helward, ik ben nog nooit eerder uitgetekend.’
Hij bladerde door de vellen en koos er twee of drie uit. ‘Ik weet niet wat je ervan zal vinden.’
Ze pakte ze van hem aan.
‘God, ben ik zo mager,’ zei ze zonder erbij na te denken.
Hij probeerde ze van haar af te pakken. ‘Geef ze terug.’
Ze keerde zich van hem af en bekeek ze vluchtig. Het was te zien dat zij het was, maar zijn gevoel voor verhoudingen was... ongewoon. Zowel zij als het paard waren te lang en mager uitgebeeld. Het effect was niet onaardig, maar tamelijk vreemd.
‘Alsjeblieft... ik zou ze terug willen hebben.’
Ze gaf ze aan hem en hij stopte ze onderop de stapel. Meteen keerde hij haar zijn rug toe en liep in de richting van zijn paard.
‘Heb ik je beledigd?’ zei ze.
‘Laat maar. Ik wist wel dat ik ze jou niet had moeten laten zien.’
‘Ik ben van mening dat ze uitstekend zijn. Het is alleen zo dat... het is een beetje een schok als je jezelf door de ogen van een ander ziet. Ik zei je toch dat ik nooit ben uitgetekend.’
‘Het is moeilijk om jou te tekenen.’
‘Mag ik een paar van de anderen zien?’
‘Je zou er niets aan vinden.’
‘Zeg, ik probeer je gekreukte verentooi niet glad te strijken. Ik ben oprecht geïnteresseerd.’
‘Oké.’
Hij gaf haar de hele stapel en liep door naar zijn paard. Terwijl zij weer ging zitten en de tekeningen doorkeek, was ze zich van zijn aanwezigheid op de achtergrond bewust. Hij deed net alsof hij het tuig van zijn paard in orde bracht, maar in feite probeerde hij haar reactie te voorspellen.
Er was een verscheidenheid aan onderwerpen. Er waren er verschillende van zijn paard: terwijl het graasde, stond en het hoofd achterover wierp. Deze waren verbazingwekkend werkelijkheidsgetrouw; met een paar lijnen had hij de essentie van het dier weergegeven, trots maar toch volgzaam, getemd maar nog steeds eigen baas. Vreemd genoeg waren de verhoudingen precies goed. Er waren verschillende tekeningen van een man... zelfportretten, of was het de man met wie ze hem eerder gezien had? Hij was met mantel getekend, zonder mantel, terwijl hij bij zijn paard stond of de videocamera gebruikte die ze eerder gezien had. Andermaal waren de verhoudingen bijna precies de goede.
Er waren een paar schetsen van landschappen: bomen, een rivier, een vreemd door kabels voortgetrokken bouwsel, een verre heuvelrij. Hij was niet zo goed in buitentaferelen; soms waren zijn verhoudingen goed, een volgende keer was er een storende vervorming te zien die zij niet goed kon plaatsen. Was er iets mis met het perspectief? Ze kon het niet zeggen, haar artistiek vocabulair schoot tekort.
Onderop de stapel vond ze de tekeningen die hij van haar gemaakt had. De eerste waren niet bijzonder goed, duidelijk eerste pogingen. De drie die hij haar had laten zien waren verreweg het meest geslaagd, maar nog steeds was er die verlenging van haar en het paard die haar verbaasde.'
‘Nou?’
‘Ik...’ Ze kon de juiste woorden niet vinden. ‘Ik geloof dat ze goed zijn. Heel ongewoon. Je hebt een uitstekend oog.’
‘Jij bent een moeilijk onderwerp.’
‘Speciaal deze vind ik goed.’ Ze doorzocht de stapel en vond er een van het paard, de manen breed uitgewaaierd.
‘Deze is zo levensecht.’
Daar moest hij om glimlachen. ‘Dat is mijn favoriet.’
Voor de tweede keer keek ze de tekeningen vluchtig door. Er was iets dat zij niet begrepen had, daar... in een van de tekeningen van de man. Hoog op de achtergrond bevond zich een vreemde, vierpuntige vorm. In elk van de schetsen die hij gemaakt had was hij te zien.
‘Wat is dit?’ zei ze, terwijl ze ernaar wees.
‘De zon.’
Ze fronste een beetje, maar besloot er niet verder op in te gaan. Ze had het gevoel dat ze zijn artistieke ego voor het ogenblik voldoende schade had toegebracht.
Ze koos er een uit die zij als de beste van de drie beschouwde.
‘Mag ik deze hebben?’
‘Ik dacht dat je die niet goed vond.’
‘Toch wel. Ik vind hem geweldig.’
Hij keek haar indringend aan, alsof hij probeerde te gissen of ze de waarheid sprak. Vervolgens nam hij haar de stapel af.
‘Zou je deze ook willen hebben?’
Hij gaf haar die van het paard.
‘Dat kan ik niet doen. Deze niet.’
‘Ik wil dat je hem neemt,’ zei hij. ‘Jij bent de eerste die hem gezien heeft.’
‘Ik... dank je.’
Hij stopte de papieren voorzichtig in de zadeltas en gespte de flap dicht. ‘Zei je dat je Elizabeth heette?’
‘Ik word liever Liz genoemd.’
Hij knikte somber. ‘Tot ziens, Liz.’
‘Ga je weg?’
Hij antwoordde niet, maar maakte het paard los en zwaaide zich in het zadel. Hij reed de oever langs, spetterde door het ondiepe rivierwater en gaf zijn paard op de tegenovergestelde oever de sporen. Binnen enkele seconden was hij tussen de bomen daarachter uit zicht verdwenen.