HOOFDSTUK VIJF
De dagen verstreken langzaam, en ik bracht geen tussentijdse bezoeken meer aan de stad.
Ik had het foutieve van mijn handelswijze ingezien: door me al te enthousiast op de fysieke kant van het werk te storten bleef er weinig anders over. Ik besloot Malchuskins voorbeeld te volgen en beperkte mezelf voornamelijk tot het toezicht houden op de gehuurde arbeiders. Slechts bij uitzondering grepen hij en ik in om mee te helpen. Desondanks was het werk inspannend en lang, en voelde ik mijn lichaam reageren op de nieuwe werkzaamheden. Ik voelde me al snel fitter dan ik mij ooit in mijn leven gevoeld had, mijn huid kleurde rood onder de stralen van de zon en de lichamelijke arbeid werd minder inspannend.
Mijn enige klachten betroffen het nimmer variërende dieet van synthetisch voedsel en het niet in staat zijn van Malchuskin om geïnteresseerd te praten over de bijdrage die wij aan de stadsveiligheid leverden. Het was werken tot laat in de avond, en na een karig maal slapen.
Onze werkzaamheden aan de sporen ten zuiden van de stad waren bijna achter de rug. Onze taak was alle sporen weg te halen en vier buffers op gelijke onderlinge afstand van de stad op te zetten. De sporen die wij weghaalden werden om de stad heen naar de noordkant vervoerd en daar opnieuw gelegd.
Op een avond zei Malchuskin tegen mij: ‘Hoe lang ben je hierbuiten geweest?’
‘Ik weet het niet precies.’
‘In dagen.’
‘O... zeven.’
Ik had geprobeerd het in kilometers te schatten.
‘Over drie dagen heb je enig verlof. Je hebt twee dagen verlof om binnen in de stad te zijn, dan kom je hier terug voor nog een kilometer.’
Ik vroeg hem hoe hij het tijdsverloop van kilometers in dagen zowel als afstand berekende.
‘Het kost de stad ongeveer tien dagen om een kilometer te overbruggen,’ zei hij. ‘En in een jaar overbrugt ze ongeveer vijftig kilometer.’
‘Maar de stad beweegt niet.’
‘Op het ogenblik niet. Maar spoedig zal dat wel gebeuren. In ieder geval houden wij er geen rekening mee over welke afstand de stad zich werkelijk heeft verplaatst, maar over welke afstand zij verplaatst zou moeten zijn. Het is gebaseerd op de positie van het optimum.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Wat houdt dat in?’
‘Het optimum is de plaats waarnaar de stad streeft zich op een bepaald moment te bevinden. Om dat te handhaven zou ze zich dagelijks honderd meter moeten verplaatsen, ongeveer wel te verstaan. Dat is gewoon uitgesloten, dus bewegen we de stad in de richting van het optimum zover als we kunnen.’
‘Heeft de stad ooit het optimum ingehaald?’
‘Voor zover ik me kan herinneren niet.’
‘Waar bevindt het optimum zich nu?’
‘Ongeveer vijf kilometer voor ons. Dat is ongeveer het gemiddelde. Mijn vader is vóór mij bij de sporen geweest, en hij vertelde me eens dat ze toen ongeveer vijftien kilometer achterliepen op het optimum. Meer is het naar mijn weten nooit geweest.’
‘Maar wat zou er gebeuren als we ooit het optimum inhaalden?’ Malchuskin grinnikte. ‘Dan zouden we doorgaan met het opgraven van oude sporen.’
‘Waarom?’
‘Omdat het optimum altijd in beweging is. Maar het is niet waarschijnlijk dat wij het optimum inhalen, en het doet er ook niet zo veel toe. Als we maar binnen een zekere grens van een paar kilometers blijven is het in orde.
Laten wij het zo stellen... als we een kleine voorsprong op het optimum konden krijgen, dan zouden wij allemaal goed kunnen uitrusten.’
‘Is dat mogelijk?’
‘Ik dacht van wel. Bekijk het zo eens. Waar wij op het ogenblik zijn, is de grond tamelijk hoog. Om hier boven te komen moesten we een lange strook stijgend landschap oversteken. Dat was toen mijn vader hier buiten was. Klimmen is moeilijker, daarom duurde het langer, en raakten we achter op het optimum. Als we ooit lager gelegen land bereiken, kunnen wij de helling afglijden.’
‘Wat zijn de vooruitzichten daarop?’
‘Dat kan je beter je eigen gilde vragen. Bemoei ik mij niet mee.’
‘Maar hoe ziet het landschap er hier uit?’
‘Zal ik je morgen laten zien.’
Hoewel ik niet veel had gevolgd van wat Malchuskin zei, was één ding me tenminste duidelijk geworden, en dat was hoe tijd gemeten werd. Ik was duizend kilometer oud en dat betekende niet dat de stad die afstand tijdens mijn leven had overbrugd, maar het optimum wel.
Wat het optimum ook mocht zijn.
De volgende dag hield Malchuskin zijn belofte. Terwijl de gehuurde arbeiders een van hun gebruikelijke slaapjes hielden in de diepe schaduw van de stad, liep Malchuskin met mij naar een lage verhoging in het landschap, ietwat ten oosten van de stad. Toen we daarop stonden, konden wij de onmiddellijke omgeving van de stad bijna geheel overzien.
Op het ogenblik stond de stad in het midden van een brede vallei, aan de noord- en zuidkant begrensd door twee relatief hoge aardruggen. In het zuiden kon ik duidelijk de sporen zien op de plaatsen waar de rails waren weggehaald, gemarkeerd door vier parallel lopende rijen littekens waar de dwarsliggers en hun funderingen gelegen hadden.
Ten noorden van de stad liepen de sporen gelijkmatig de helling van de aardrug op. Hier was niet veel bedrijvigheid, hoewel ik een van de op batterijen lopende onderstellen met zijn lading rails, dwarsliggers en bijbehorende bemanning langzaam de helling op zag rollen. Op de kam van de heuvel zelf heerste een aanzienlijke drukte, ofschoon vanaf deze afstand het niet mogelijk was precies vast te stellen wat er gaande was.
‘Een goed land, hier,’ zei Malchuskin, maar verbeterde het toen meteen. ‘Voor een Spoorlegger, natuurlijk.’
‘Waarom?’
‘Het is vlak. Wij kunnen hellingen en valleien met gemak nemen. Wat mij dwarszit is oneffen grond: rotsen, rivieren of zelfs bossen. Dat is een van de voordelen dat wij op het ogenblik hoog zitten. Hier rondom ons is het allemaal heel oude rots, en afgevlakt door de elementen. Maar praat me niet van rivieren. Dan raak ik geïrriteerd.’
‘Wat is er mis met rivieren?’
‘Ik zei: niet over praten!’ Hij sloeg me goedgehuvmeurd op de schouder, en wij begonvnen aan onze wandeling terug naar de stad. ‘Rivieren moeten overgestoken worden. Dat betekent dat er een brug moet worden gebouwd als die er niet is, wat altijd het geval is. Wij moeten in de buurt afwachten totdat de brug gereed is, en dat veroorzaakt oponthoud. Meestal krijgt het Voortbewegersgilde de schuld van een dergelijk oponthoud. Maar zo is het leven. De moeilijkheid met rivieren is dat iedereen er met gemengde gevoelens over denkt. Het enige waar de stad een permanent tekort aan heeft is water, en als wij een rivier moeten oversteken lost dat voorlopig een probleem op. Maar dan moeten wij nog steeds een brug bouwen en dat maakt iedereen nerveus.’
De gehuurde arbeiders zagen er niet bepaald blij uit toen wij terugkeerden, maar Rafael spoorde ze aan en de werkzaamheden werden spoedig hervat. De laatste van de sporen was nu opgeruimd, en al wat ons nog restte was het bouwen van de laatste buffer. Dit was een stalen opbouw, gemonteerd boven en over het laatste stuk rail en versterkt door driemaal twee betonnen funderingen met hun dwarsliggers. Elk van de vier sporen had een buffer, en deze werden zodanig geplaatst dat bij een terugrollen van de stad ze alle vier gelijktijdig als stootplaat zouden dienen. De buffers stonden niet op éen lijn, omdat de omtrekken van de stad onregelmatig gevormd waren, maar Malchuskin verzekerde mij dat ze voldoende garantie boden.
‘Ik zou niet graag zien dat ze gebruikt werden,’ zei hij, ‘maar als de stad weg zou rollen zouden deze dingen haar stoppen. Denk ik.’
Met de voltooiing van de buffer was ons werk afgelopen.
‘Wat nu?’ zei ik.
Malchuskin keek vluchtig naar de zon. ‘We zouden onze behuizing moeten verplaatsen. Ik wil mijn keet achter die verhoging opzetten, daar staan ook de slaapverblijven van de arbeiders. Maar het wordt echter al laat. Ik ben er niet zeker van of wij het voor het vallen van de avond zouden klaarspelen.’
‘We kunnen het morgen doen.’
‘Dat had ik ook gedacht. In dat geval hebben die luie schooiers ook een paar uur vrijaf. Dat zullen ze wel prettig vinden.’
Hij sprak met Rafael die meteen de andere mannen raadpleegde.
Er bestond weinig twijfel omtrent het besluit. Bijna voor Rafael was uitgesproken, waren enkele van de mannen al op weg gegaan naar hun verblijven.
‘Waar gaan zij heen?’
‘Terug naar hun dorp, veronderstel ik,’ zei Malchuskin. ‘Het ligt daar in de buurt.’ Hij wees naar het zuidoosten, over en achter de zuidelijke aardrug. ‘Ze zullen echter terugkomen. Ze vinden het werk niet prettig maar vanuit het dorp zal druk op hen worden uitgeoefend, omdat wij ze geven wat zij willen hebben.’
‘Wat is dat?’
‘De zegeningen van de beschaving,’ zei hij cynisch grijnzend. ‘Met als absolute top het synthetische voedsel waar jij altijd zo op moppert.’
‘Vinden zij dat spul lekker?’
‘Net zo min als jij, maar het is beter dan een lege maag, en dat hadden de meesten voordat wij hier opdoken.’
‘Ik geloof niet dat ik al dat werk voor dat gruwel zou verzetten. Het is smakeloos, het heeft geen substantie, en -’
‘Hoeveel maaltijden at jij in de stad?’
‘Drie.’
‘En hoeveel daarvan waren synthetisch.’
‘Maar twee,’ zei ik.
‘Nou, het zijn de mensen zoals die arme donders die zich te barsten werken zodat jij eenmaal per dag een echte maaltijd kan verorberen. En als ik dit zo eens hoor, is wat ze voor mij doen beperkt tot een minimum.’
‘Wat bedoel je?’
‘Daar kom je wel achter.’
Later op die avond, toen we in zijn hut zaten, begon Malchuskin weer over dit onderwerp. Ik kwam erachter dat hij niet zo slecht ingelicht was als hij wilde voordoen. Zoals altijd schoof hij de schuld op het gildesysteem. Het was een reeds lang ingeburgerde zaak dat de gebruiken van de stad van de ene op de andere generatie werden doorgegeven op basis van heuristische principen, niet door middel van onderwijs. Een leerjongen zou de tradities van de gilden hoger achten als hij zelf de feiten achter de bestaanswijze waarop ze gebaseerd waren zou achterhalen, in plaats van door een theoretisch gerichte scholing. In de praktijk betekende dit dat ik zelf moest uitvinden waarom de mannen aan de sporen werkten, welke andere taken zij uitvoerden, en in feite alles omtrent alle andere zaken die in verband stonden met het blijvend voortbestaan van de stad.
‘Toen ik leerjongen was,’ zei Malchuskin,’ bouwde ik bruggen en groef ik sporen op. Ik werkte bij het Spoorleggersgilde, en reed uit met mannen als jouw vader. Zelf weet ik waardoor de stad blijft voortbestaan, en daardoor ken ik het belang van mijn eigen taak. Ik graaf sporen op en leg ze weer, niet omdat ik van het werk geniet, maar omdat ik weet waarom het gedaan moet worden. Ik ben bij het gilde van de Ruilhandelaren geweest en heb gezien hoe zij erin slagen de plaatselijke bevolking voor ons te laten werken, en daarom begrijp ik de druk die op de mannen rust die nu onder mij werken. Het is allemaal cryptisch en obscuur... zo zie je het nu. Maar jij zal erachter komen dat het allemaal met overleving te maken heeft, en hoe belangrijk die overleving eigenlijk is.’
‘Ik heb er niets op tegen met jou te werken,’ zei ik.
‘Dat bedoelde ik niet. Jij hebt uitstekend met mij gewerkt. Wat ik probeer duidelijk te maken is, dat alle dingen waar jij je waarschijnlijk over verbaasd hebt, de eed bijvoorbeeld, een doel hebben; en God nog aan toe, het is een zinvol doel!’
‘Morgen zullen de mannen dus weer terug zijn.’
‘Waarschijnlijk wel. En ze zullen klagen, en ze zullen vertragen zodra jij of ik hen de rug toekeert... maar zelfs dat zit in de aard van de dingen.
Soms, echter, vraag ik me af...’
Ik wachtte tot hij de zin zou afmaken, maar hij zei niets meer. Het was een onkarakteristieke gevoelsuiting, want Malchuskin leek mij geenszins een diepzinnige man.
Terwijl wij daar samen zaten, verviel hij in een lange stilte, die pas doorbroken werd toen ik opstond om naar buiten te gaan om van het privaat gebruik te maken. Toen gaapte hij en rekte zich uit, en maakte een grapje tegen me over mijn zwakke blaas.
Rafael keerde ’s ochtends terug met het merendeel van de mannen die daarvoor bij ons hadden gewerkt. Een aantal ontbrak, maar de getalsterkte was aangevuld met vervangers. Malchuskin groette hen zonder ogenschijnlijk van zijn verrassing blijk te geven, en nam meteen de leiding op zich bij het opbreken van de drie noodgebouwen.
Allereerst werd de gehele inhoud naar buiten gehaald en aan de kant op een grote hoop gestapeld. Vervolgens werden de gebouwen zelf ontmanteld. Een taak die niet zo veel problemen opleverde als ik wel verwacht had, omdat ze onmiskenbaar gebouwd waren om neergehaald en opgezet te worden, en snel. Elk van de wanden was aan weerskanten met een aantal grendels vastgemaakt aan de aangrenzende. De vloeren konden in losse delen uiteen worden genomen, evenals de daken die met bouten op hun plaatsen werden gehouden. Bijkomstigheden zoals deuren en ramen bleken in de wanden te zijn ingebouwd. Het kostte slechts een uur om elke keet af te breken, en tegen de middag was alles gebeurd. Lang daarvoor was Malchuskin alleen op pad gegaan en een half uur later teruggekeerd met een door batterijen aangedreven truck. We namen een korte pauze en aten een maaltijd, waarna wij de truck met zo veel mogelijk materiaal oplaadden en op weg gingen naar de uitstulping in het landschap. Malchuskin reed. Rafael en een aantal van de arbeiders hingen langszij de truck.
De afstand naar de aardrug viel tegen. Malchuskin hield een koers aan die ons diagonaal in de richting van het naastbijzijnde spoor bracht, en het resterende gedeelte van de weg erheen reden wij erlangs. In de voorzijde van de aardrug was een kleine uitholling en erdoorheen waren de vier paren rails gelegd. Er werkten heel wat mannen aan dit deel van het spoor. Een aantal hakte met handkracht in op de grond aan weerszijden van de sporen, waarschijnlijk om de uitholling voldoende te verwijden zodat de romp van de stad erdoorheen kon, en anderen zwoegden met automatische drilboren in een poging vijf metalen construkties, die elk voorzien waren van een groot wiel, overeind te krijgen. Tot dusver was er slechts één stevig neergezet en stond daar als een hoekig, geometrisch ontwerp, zonder duidelijke functie, tussen de twee binnenste sporen.
Terwijl wij door de uitholling reden, liet Malchuskin de snelheid van de truck teruglopen en keek geïnteresseerd toe hoe het werk vorderde. Hij zwaaide naar een van de gildeleden die toezicht hielden op de werkzaamheden en ging vervolgens over naar een hogere versnelling toen we de top van de aardrug passeerden. Vandaar liep een lichte helling naar beneden in de richting van de vlakte. Ik kon heuvels zien die veel hoger waren.
Tot mijn verrassing eindigden de sporen op korte afstand over de aardrug. De buitenste rails aan de linkerkant was ongeveer een kilometer doorgetrokken, maar de andere drie waren nauwelijks honderd meter lang. Er waren al twee teams werkzaam aan deze sporen, maar het was onmiddellijk duidelijk dat de voortgang traag was.
Malchuskin staarde om zich heen. Aan onze kant van de sporen, de westelijke kant, stond een aantal hutten in een groep bijeen. Waarschijnlijk de woonverblijven van de teams die hier al waren. Hij stuurde de truck erheen, maar reed er een eindje voorbij voor hij stopte.
‘Zo kan het wel,’ zei hij. ‘Wij willen dat de gebouwen voor de avond valt overeind staan.’
Ik zei: ‘Waarom zetten we ze niet bij de anderen op?’
‘Het is mijn gewoonte dat niet te doen. Over het algemeen heb ik al genoeg moeilijkheden met deze mannen. Als zij te veel contact met de anderen hebben drinken ze meer en werken minder. We kunnen niet tegengaan, dat zij elkanders gezelschap opzoeken als ze niet werken, maar het heeft geen zin ze bij elkaar te zetten.’
‘Maar ze hebben toch het recht te doen wat ze willen?’
‘Ze worden gekocht om te werken, dat is alles.’
Hij klom uit de cabine van de truck, en begon Rafael toe te schreeuwen met het afladen van de hutten te beginnen.
De truck was snel gelost, en terwijl hij mij belast met het toezicht op de opbouw achterliet, reed Malchuskin de truck terug over de aardrug om de rest van de mannen en materialen op te halen.
Bij het naderen van de avond, was de opbouw bijna voltooid. Mijn laatste taak die dag was de truck terug te rijden naar de stad en hem aan te sluiten op een van de batterij-oplaadpunten. Ik reed weg, tevreden een poosje alleen te zijn.
Toen ik over de aardrug reed, was het werk aan de verhoogde wielen voor die dag stopgezet en de omgeving verlaten op de twee militialeden na, die met hun kruisbogen over de schouder op wacht stonden. Ze besteedden geen aandacht aan mij. Ik reed aan de andere kant naar beneden in de richting van de stad en liet ze achter me. Ik was verrast te zien hoe weinig licht er was en hoe, bij het naderen van de avond, de dagelijkse activiteiten afnamen.
Op de plaats waar Malchuskin me verteld had dat ik de oplaadpunten zou vinden, ontdekte ik dat andere voertuigen al aangesloten stonden, en er geen plaats meer over was. Ik vermoedde dat dit de laatste truck was die vanavond werd teruggebracht en ik naar andere punten op zoek moest gaan. Uiteindelijk vond ik een reservepunt aan de zuidkant van de stad.
Het was nu donker, en nadat ik de truck verzorgd had, zag ik me tegenover de lange eenzame wandeling terug geplaatst. Ik werd in de verleiding gebracht niet terug te gaan, maar de nacht in de stad door te brengen. Ten slotte, zou ik maar een paar minuten kwijt zijn als ik naar mijn hut in de crèche zou gaan... maar toen dacht ik aan Malchuskin en de reactie die me de volgende ochtend te wachten zou staan.
Met tegenzin liep ik rond de omtrek van de stad, vond de sporen die noordwaarts liepen en volgde ze tot aan de aardrug. ’s Nachts alleen op de vlakte te zijn was een tamelijk ontmoedigende belevenis. Het was al koud en vanuit het oosten blies een fikse bries, die me door mijn dunne uniform heen verkilde. Voor me kon ik de donkere massa van de aardrug zien, afgetekend tegen de matte uitstraling van de bewolkte lucht. In de uitholling, stonden op de horizon de hoekige vormen van de wiel-structuren, en op en neer lopend tijdens hun eenzame wake waren daar ook de twee militialeden. Toen ik naar hen toeliep werd ik aangesproken.
‘Blijf daar staan!’ Beide mannen stonden stil en alhoewel ik het niet precies kon zien, had ik het vermoeden dat de kruisbogen mijn richting uit wezen. ‘Identificeer je.’
‘Leerjongen Helward Mann.’
‘Wat doe je buiten de stad?’
‘Ik werk met gildelid Malchuskin. Aan de sporen. Ik ben jullie zojuist in de truck gepasseerd.’
‘O ja. Kom naar voren.’
Ik liep naar hen toe.
‘Ik ken jou niet,’ zei een van hen. ‘Ben je net begonnen?’
‘Ja... ongeveer een kilometer geleden.’
‘Bij welk gilde hoor je?’
‘Toekomstverkenners.’
Degene die gesproken had lachte. ‘Jij liever dan ik.’
‘Waarom?’
‘Ik leef graag wat langer.’
‘Hij is nog jong,’ zei de ander.
‘Waar hebben jullie het over?’ zei ik.
‘Ben je al in de toekomst geweest?’
‘Nee.’
‘Ben je al in het verleden geweest?’
‘Nee. Ik ben pas een paar dagen geleden begonnen.’
Een gedachte schoot me te binnen. Hoewel ik in het donker hun gezichten niet kon zien, kon ik aan hun stemgeluid horen dat zij niet veel ouder dan ik waren. Misschien duizend kilometer, niet veel meer. Maar als dat zo was, zou ik ze toch zeker gekend moeten hebben, want dan waren zij met mij in de crèche geweest?
‘Hoe heet jij?’ zei ik tegen een van hen.
‘Conwell Sturner. Kruisboogman Sturner voor jou.’
‘Was jij in de crèche?’
‘Ja, hoewel ik me jou niet herinner. Maar ten slotte ben jij nog maar een knulletje.’
‘Ik kom net uit de crèche. Jullie waren er niet.’
Beiden lachten weer, en ik voelde mijn goede humeur verslechteren.
‘Wij zijn in het verleden geweest, jongen.’
‘Wat houdt dat in?’
‘Dat houdt in dat wij mannen zijn.’
‘Jij hoort in bed te liggen, jongen. Het is hier ’s nachts gevaarlijk.’
‘Er is niemand in de buurt,’ zei ik.
‘Nu niet. Maar terwijl die slappelingen in de stad hun slaap krijgen, beschermen wij ze tegen de gapperds.’
‘Wie zijn dat?’
‘De gapperds? De donkerhuidige obscuurlingen. Het plaatselijke gespuis dat uit de schaduwen op jonge leerlingen springt.’
Ik liep langs hen heen. Ik wenste dat ik de stad was binnengegaan en niet deze kant op was gekomen. Niettemin was mijn nieuwsgierigheid gewekt.
‘Echt... wat bedoelen jullie?’
‘Er zijn hier gapperds die niets van de stad moeten hebben. Als wij niet naar ze uitkeken, zouden ze de sporen beschadigen. Zie je die katrollen? Zij zouden ze naar beneden halen als wij er niet waren.’
‘Maar het waren de... gapperds, die hielpen ze op te zetten.’
‘Degenen die voor ons werken. Maar er zijn er heel wat die dat niet doen.’
‘Ga naar bed, jongen. Laat de gapperds aan ons over.’
‘Alleen jullie, met z’n tweeën?’
‘Aye... alleen wij, en nog een dozijn, verspreid over de aardrug. Ga maar snel naar bed, zeuntje, en pas op dat je geen stomp op je neus krijgt.’ Ik keerde hen de rug toe en liep weg. Ik kookte van woede, en als ik een ogenblik langer was gebleven was ik er zeker van geweest dat ik een van beiden was aangevlogen. Ik haatte hun mannelijke neerbuigendheid tegenover mij, en toch wist ik dat ik ze had klemgezet. Twee jongemannen, gewapend met kruisbogen zouden niets kunnen uithalen tegen een vastbesloten aanval en zij wisten dat ook, maar het was belangrijk voor hun zelfvertrouwen dat ik dat niet zelf uitdacht.
Zodra ik dacht buiten hun gehoor te zijn, zette ik het op een lopen en struikelde bijna meteen over een dwarsligger. Ik ging bij de rails vandaan en holde verder. Malchuskin wachtte in de hut, en samen aten we een zoveelste maal synthetisch voedsel.