HOOFDSTUK ACHT
Even voordat ze verder gingen, probeerde Rosario met hem te praten. Hij had moeite haar te verstaan. Haar accent was al sterk geweest, nu klonk haar stem schel en hoog en sprak ze te snel.
Na verscheidene pogingen begreep hij wat zij hem duidelijk wilde maken.
Zij en de andere meisjes waren bang om naar hun dorp terug te keren. Zij waren nu van de stad, en zouden door hun eigen soort afgewezen worden.
Helward zei dat ze verder moesten gaan, omdat het hun eigen keus was geweest, maar Rosario zei dat ze geen stap zouden verzetten. Ze was met een man in haar dorp getrouwd en alhoewel ze eerst naar hem had willen teruggaan, dacht ze dat hij haar nu zou vermoorden. Ook Lucia was getrouwd en zij deelde die vrees. De bewoners van de dorpen haatten de stad en door hun betrokkenheid met haar zouden de meisjes gestraft worden.
Helward gaf zijn pogingen haar te antwoorden op. Hij had even veel moeite haar iets duidelijk te maken als haar te begrijpen. Hij bedacht dat ze er wel een beetje laat mee kwam; ten slotte waren ze in de eerste plaats als onderdeel van een ruilovereenkomst vrijwillig de stad binnengegaan. Hij probeerde dit uiteen te zetten, maar ze kon het niet begrijpen.
Zelfs terwijl ze praatten was het veranderingsproces doorgegaan. Ze was nu ongeveer nog dertig centimeter lang en haar lichaam - evenals dat van de andere meisjes - was bijna een meter vijftig breed. Het was onmogelijk aan hen te zien dat ze eens mensen waren geweest, zelfs al wist hij dat dit zo was.
‘Wacht hier!’ zei hij.
Hij stond op en viel weer, rolde over de grond. De druk op zijn lichaam was nu veel groter en hij kon zich slechts met de grootste moeite schrap zetten. Tegen de druk in kroop hij terug naar zijn pak en wierp het over zijn schouder. Hij vond het touw en wierp dat eveneens over zijn schouder.
Voorover gebogen tegen de druk in liep hij in zuidelijke richting.
Het was niet meer mogelijk buiten het stijgende grondoppervlak nog andere natuurlijke kenmerken te onderscheiden. Het oppervlak waarop hij liep, was nu een onduidelijke waas, en hoewel hij van tijd tot tijd stilhield om het te onderzoeken, kon hij niets daarop onderscheiden van wat eens gras, of rotsen, of aarde geweest moest zijn.
De natuurlijke kenmerken van de wereld vervormden; ze verspreidden zich letterlijk naar oost en west, namen af in hoogte en diepte.
Een rotsblok zou hier een streep donkergrijs kunnen zijn, een honderdste centimeter breed en tweehonderd meter lang. De lange met sneeuw bedekte aardrug voor hem zou uit bergen kunnen bestaan; die lange, groene streep zou een boom kunnen zijn. Die smalle, vaalwitte streep een blote vrouw.
Hij bereikte de hoger gelegen grond sneller dan hij verwacht had. De trekkracht in zuidelijke richting nam toe en toen Helward op nog geen vijftig meter van de naastbijzijnde heuvel was, struikelde hij... en rolde er met steeds groter wordende snelheid op af. De noordelijke helling was bijna verticaal, als de luwzijde van een duin, afgevlakt door de wind, en hij kwam er hard mee in botsing. Bijna meteen trok de op het zuiden gerichte kracht hem naar de kam, zwaartekracht scheen niet meer te bestaan. Wanhopig, graaide hij over de rotsharde grond naar een houvast want hij wist dat als hij de top bereikte hij de trekkracht nooit meer zou kunnen weerstaan. Hij vond het in de vorm van een uitsteeksel. Helward greep het met beide handen vast, zette zich wanhopig af tegen de meedogenloze druk. Zijn lichaam maakte een halve draai zodat hij nu tegen de muur hing, een heel eind ondersteboven, terwijl hij besefte dat mocht hij nu een slipper maken hij achteruit de helling opgetrokken zou worden, en verder naar het zuiden.
Hij zocht achter zich in zijn pak en vond de enterhaak, maakte het touw eraan vast en wikkelde het andere eind om zijn pols.
De zuidelijke druk was nu zo groot dat de normale, naar beneden gerichte druk van de zwaartekracht nagenoeg geen uitwerking had.
De samenstelling van de berg onder hem veranderde. De harde, bijna verticale muur verbreedde zich geleidelijk aan naar het oosten en westen, werd langzaam aan platter, zodat achter hem de top van de aardrug naar hem toe leek te kruipen. Hij zag een spleet in de rots naast hem die zich langzaam sloot, dus maakte hij de enterhaak los van het uitsteeksel en stak hem in de spleet. Ogenblikken later zat de enterhaak stevig vast.
De top van de aardrug was nu uitgerekt en bevond zich onder zijn lichaam. De zuidwaartse druk greep hem en hij werd over de aardrug gezwiept. Het touw hield en hij hing in horizontale houding.
Wat de berg was geweest werd een hard uitsteeksel onder zijn borst, zijn maag lag in wat eens de vallei daarachter was, zijn voet zocht naar een houvast tegen de aflopende richel, eens een berg. Hij lag plat op het oppervlak van de wereld, een reus die voorover op een voormalig berggebied lag.
Hij bracht zijn lichaam omhoog in een poging van houding te veranderen. Terwijl hij zijn hoofd ophief, hapte hij naar lucht. Een harde, ijzige wind blies vanuit het noorden, maar de lucht was ijl en weinig zuurstofrijk. Hij liet zijn hoofd weer zakken en zijn kin op de grond rusten. Op deze hoogte kon zijn neus de lucht innemen die hij nodig had.
Het was bitterkoud.
Er waren wolken, gedragen op de wind zweefden ze als een wit ononderbroken laken enkele centimeters boven de grond. Ze verdrongen zich om zijn gezicht, vloeiden rond zijn neus als schuim voor de boeg van een schip.
Zijn mond bevond zich eronder, zijn ogen erboven.
Helward keek door de dunne, ijle atmosfeer boven de wolken voor zich uit. Hij keek naar het noorden.
Hij bevond zich op de rand van de wereld, het grootste gedeelte lag voor hem.
Hij kon de hele wereld zien.
Ten noorden van hem was de grond vlak, zo plat als een tafelblad. Maar in het midden, pal op het noorden, steeg de grond in een volmaakte symmetrisch omhoog torenende gedraaide spits. Omhoog reikend werd de spits steeds smaller en slanker, en steeg tot op zo’n hoogte dat het onmogelijk was te zien waar hij eindigde.
Hij zag een veelheid van kleuren. Er waren uitgestrekte gebieden bruin en geel, met groene vlakken. Verder naar het noorden was het blauw: een zuiver saffierblauw, pijnlijk aan zijn ogen. Over dit alles heen hing het wit van de wolken in lange, breekbare kronkels, in vlokkige patronen.
De zon ging onder. Rood gloeide ze in het noordoosten tegen de onmogelijke horizon.
Haar vorm was dezelfde. Een brede, platte schijf die een evenaar zou kunnen zijn, met in het midden en naar het noorden en zuiden haar polen die eruit zagen als gedraaide spitsen.
Helward had de zon zo vaak gezien dat haar verschijning bij hem geen vragen meer opwierp. Maar nu wist hij het: de wereld had ook die vorm.